Componisten

vanaf 1650

 

Johann Samuel Welter (Obersontheim, Duitsland, 27 augustus 1650 - Schwäbisch Hall, 27. juli 1720) was de zoon van een boswachter die ook bezig was als organist. Johann Samuel toonde nogal wat muziektalent en kreeg vanaf zijn negende zang- en vioolles. Hij volgde het gymnasium in Schwäbisch Hall en had daarna muzieklessen van zijn broer Johann Welter, stadmuzikant en trombonist in Neurenberg.

In 1668 kwam hij als organist en klerk in dienst van graaf Joachim Albrecht von Hohenlohe-Kirchberg. In 1675 werd hij gevraagd als organist van de Sint Michaelskerk als opvolger van Georg Wolfgang Druckenmüller. Hij hield dat 45 jaar vol. Uiteindelijk overleed hij op 70-jarige leeftijd aan maagzwakte. Johann Samuel Welter trouwde drie keer en kreeg 16 kinderen, waarvan slechts 5 hem overleefden.

Johann Samuel Welter componeerde 400 werken, die bijna allemaal verloren gingen. Bewaard bleven

     11 cantates

     2 Magnificats

     11 kerkliederen

 

 

Machy (Le Sieur de Machy) (tweede helft van de 17de eeuw) studeerde bij Nicolas Hotman. Sinds 1692 leefde hij in Parijs.

Le Sieur de Machy schreef de eerste Franse bundel  met solowerken voor de viola da gamba:

     8 suites voor solo-gamba, (1685), charmant, met de gangbare Franse suiteopbouw: Prélude, allemande, courante, sarabande, gigue, gavotte, menuet, chaconne.  

Het boek Pièces de Violle, waar deze 8 suites in staan is historisch belangrijk vanwege de technische inleiding met een overzicht van de meest gebruikelijke versieringen en hun wijze van uitvoeren, en een handleiding met technieken over het bespelen van de gamba.

 

Giovanni Battista Bassani (Padua, omstreeks1650 – 1 October 1716) was organist aan de Accademia della Morte in Ferrara vanaf 1667 tot waarschijnlijk 1675. Op de titelpagina van zijn eerste gedrukte werk in 1677 staat hij vermeld als maestro di musica aan de Confraternità della Morte in Finale Emilia, niet ver van Modena. In 1680 was hij maestro di cappella aan het hof van hertog Alessandro II della Mirandola. In 1683 werd hij maestro di cappella aan de Accademia della Morte in Ferrara en in 1686 aan de kathedraal van Ferrara. Hij werd dan ook regelmatig  "Bassani van Ferrara" genoemd

In 1712 werd hij muziekdirecteur aan de Santa Maria Maggiore in Bergamo.

Giovanni Battista Bassani componeerde

     13 opera’s, allemaal verloren gegaan, behalve een paar aria’s uit Gli amori alla moda.

     13 oratoria, waarvan 4 bewaard gebleven

     76 liturgisch geordende kerkdiensten voor de Ferrara kathedraal, 1710 – 1712

     1 mis

- Missa Encarnación, mis voor dubbelkoor, strijkers en basso continuo, ná 1709, een gedrukte kopie daarvan werd meegebracht naar de missiepost in Moxos in Bolivia omstreeks 1730.

     1 cantate

     5 sinfonia’s

     12 trio-sonates, opus 1, 1677, Balletti, Correnti, Gighe, e Sarabande à Violino e Violone, overo Spinetta, con il Secondo Violino à beneplacito,  zijn bekendste en meest uigevoerde composities

 

Giuseppe de Bottis (Italië, omstreeks 1650 – ? ) was in Napels bezig als componist en organist van 1707 tot 1711. Ik kan verder nergens gegevens over deze componist vinden. Houd me aanbevolen

Giuseppe de Bottis componeerde

     opera’s

- Mitilene, regina delle Amazzoni, 1707, libretto Andrea Perrucci. In het derde bedrijf de aria "Muove il piè, furia d'Averno".  Mooi duet: “Io Piango, Io Peno”

- L'Eraclio, 1724

 

Heinrich Döbel (Danzig, nu Gdańsk, Polen 1650 – 1693) was de kleinzoon van componist Paul Siefert (1586-1666), organist van de Marienkirche in Gdańsk, die nog bij Jan Pieterszoon Sweelinck in Amsterdam had gestudeerd. Heinrich Döbel leerde musiceren van zijn grootvader. Op zijn 15de werd hij assistent-organist. Toen Paul Siefert in 1666 overleed reisde Heinrich Döbel naar Krakau, waar hij drie jaar aan het hof van Koning Jan Casimir verbleef en compositie studeerde bij Maestro di Cappella Jacek  Różycki (omsreeks 1635 - omstreeks 1703). Hierna werkte Heinrich Döbel tot 1675 in Kiev als  Kapellmeister van de 20-koppige Cappella van de Poolse legerleider Andrzej Potocki.In die periode reisde hij zo’n beetje heel Europa door. In 1679 kwam hij in Gdańsk, waar hij bij de Stadsraad  solliciteerde naar de functie van organist van de S. Marienkirche, als opvolger van de overleden Thomas Strutius (Strutz). De Stadsraad van Gdańsk stemde met de sollicitatie in, en zo trad Heinrich Döbel in de voetsporen van zijn grootvader. trad: hij werd de opvolger van Strutius, die in 1668 zijn grootvader had opgevolgd. Heinrich Döbel overleed in Gdańsk in 1693, slechts 42 oud.

Heinrich Döbel componeerde

     4 sonates voor viool en continuo

     Gzyga’s

 

Giacomo Ferronati (Italië, omstreeks1650 – 1750). Zo’n componist waar we niets vanaf weten. Omstreeks 1715 was er in Venetië een Lodovico Ferronati bezig die 1 vioolconcert en 10 vioolsonates heeft gecomponeerd. Maar we weten niks over overeenkomsten of verwantschappen. 

Giacomo Ferronati componeerde in elk geval

     2 sonates

- sonate  voor blokfluit en continuo in F grote terts, nr. 5 uit het 26 werken bevattend manuscript van Paolo Parensi: Sinfonie di Varij Autori

- sonate  voor blokfluit en continuo in g kleine terts, nr. 6 uit het 26 werken bevattend manuscript van Paolo Parensi:  Sinfonie di Varij Autori

 

José (Josep) Gas (Gaz), (Spanje, Catalonië, omstreeks 1650 – Gerona, 27 december 1713) werd in 1675 aangesteld als koormeester in de kapittelkerk in Mataró. Hij bleef daar tot 1685 en kreeg daarna dezelfde post aan de basiliek van Santa Maria del Mar in Barcelona. Op 16 juli 1690 werd hij benoemd als koormeester aan de kathedraal van Gerona. In 1711 ging hij daar met pensioen.

José Gas componeerde

     1 theatermuziekstuk

     twee missen

     twee passionen

     8 motetten

     villancico’s

     40 andere werken in Latijn en Spaans, er is nog werk voor de musicologen 

 

Christian Geist (Güstrow, Duitsland, omstreeks 1650 – 27 September 1711) was de zoon van Joachim Geist, cantor aan de Kathedraalschool. Van 1665 tot 1669 was hij koorknaap bij het hoforkest onder leiding van Daniel Danielis (1635-1696) van graaf Gustaaf Adolf van Mecklenburg-Güstrow.

In 1669 was Christian Geist baszanger van het Deens hofmuziekensemble in Kopenhagen en in juni 1670 verhuisde hij naasr het Zweedse hoforkest onder leiding van Gustaf Düben senior (ca. 1628-1690). Christian Geist bleef daar tot 1679. Toen werd hij organist aan de Duitse Kerk in Göteborg. In 1684 verhuisde hij terug naar Kopenhagen, waar hij Johann.Martin Radeck opvolgde als organist van de Helligaandskirke en de Trinitatis Kerk. Hij trouwde meteen maar met Radecks’ weduwe Magdalena Sibylla, een gebruikelijke praktijk in die tijd, en hield de betrekking tot zijn dood. In 1689 werd hij ook nog organist aan Kerk van Holmen in Kopenhagen. Hij overleed, met zijn derde vrouw en al hun kinderen bij een pestepidemie.

Christian Geist componeerde

     50 motetten, waarvan de manuscripten bewaard worden in de bibliotheek van de Un iversiteit van Uppsala

- Quis hostis in coelis (wie zijn deze vijanden in de hemel) voor 2 sopranten, alt, tenor, bas, 2 violen, 2 altviolen, 2 cornetto’s, v iolone en basso continuo, 1672

     6 Duitse religieuze vocale werken

     3 orgelwerken

 

Jan Antonín Losy, Graaf van Losinthal (slot Štěkeň bij Strakonice, Tsjechië, toen Bohemen, omstreeks 1650 – 22 augustus 1721) was van Zwitserse afkomst. Zijn vader, Johann Anton Losy senior, was een gewaardeerde Raadsheer aan het Boheemse hof. Als zodanig hielp hij Praag te verdedigen bij de aanval van Zweedse troepen in 1648 (ze waren toen vaak raar bezig, net als tegenwoordig) en kreeg daarvoor als beloning in 1655 de adellijke titel Graaf van Losinthal. Met een landgoed en een kasteel in Štěkeň. Jan Antonin Losy had een tweelingbroer: Johann Baptist en vier zussen. Hij kreeg luitles van luitdocent en huisbediende Achazius Kazimir Huelse waarmee hij levenslang bevriend bleef.

Jan Antonin Losy studeerde op de Karel-Ferdinand Universiteit in Praag, waar hij 15 augustus 1668 promoveerde tot doctor in de filosofie. Daarna reisde hij wat door Europa, onder andere door Italië. In Frankrijk leerde hij de Franse manieren van luitspelen en maakte hij kennis met de luitisten Charles Mouton en François Dufault.

Toen zijn vader op 22 juli 1682 overleed erfde Jan Antonín Losy de grafelijke titel, delen van het landgoed en het Raadsheerschap van het Koninkrijk Bohemen. In die positie moet hij regelmatig overleggen aan het keizerlijke hof in Wenen. Muzikaal bleef hij derhalve een “amateur”, zij het door de “professionals” hogelijk gewaardeerd om zijn luitspel en composities voor luit, gitaar, klavecimbel en viool. Ere is nog helemaal geen overzicht van zijn composities. Er valt door musicologen nog wat te ontdekken.

Jan Antonín Losy componeerde 200 werken

     suites voor luit, sfeervol, levendig en warm

     suites voor vijfsnarige barokgitaar.

 

Paolo Magni (Milaan ??, Italië, omstreeks1650 – Milaan, 21 februari 1737) werkte zijn hele leven in Milaan. Op 31 januari 1686 kreeg hij een benoeming als tweede organist van de kathedraal en op 22 december 1688 als eerste. Op 28 april 1716 ging hij met behoud van volledig salaris met pensioen. Die hele periode was hij ook nog eens maestro di cappella aan het Milanese hof, met als belangrijkste opdracht het componeren van opera’s. Vanaf 1718 werden zijn hoffuncties vanwege zijn leeftijd overgedragen aan Giuseppe Vignati, maar hij mocht zich maestro di cappella blijven noemen.

Paolo Magni componeerde

     15 opera’s

     1 oratorium

     1 motet

 

Pietro Torri (Peschiera del Garda, Noord-Italië, rond 1650 - München, 6 juli 1737) was van 1684 tot 1688 bij de markgraaf van Bayreuth in dienst als organist. Daarna trad hij in dienst bij keurvorst Maximiliaan II Emanuel van Beieren. In 1670 ging hij met zijn werkgever en een deel van het hoforkest mee naar de Spaanse Nederlanden. De keurvorst vestigde zich met het hof in de Brussel. Pietro Torri trouwde hier met de dochter van balletmeester François Rodier.

In 1726 stierf Maximiliaan en zijn zoon Karel Albrecht volgde hem op, Pietro Torri componeerde een muzikale hulde aan de nieuwe heerser: de allegorische cantate La Baviera. In dit werk worden de Beierse aanspraken op de keizerstroon al verklankt. De beroemde castraat Farinelli zong tijdens diens verblijf in München in 1729 een solopartij in een opera van Torri.

In 1732 werd Pietro Torri hofkapelmeester.

De herontdekking van Pietro Torri en zijn werken zijn te danken aan de Duitse musicoloog en muzikant Christoph Hammer (*1966)

Pietro Torri componeerde

     50 opera’s

- Ismene o L'innocenza difesa dai Numi Ismene, dramma in twee delen, 6 aktes, 1715. Er komt een nachtegaallied in voor "Son rosignolo" voor sopraan, sopranino en basso continuo

     11 oratoria,

- Triomphe de la paix, ter gelegenheid van de vrede van Rastatt in 1715.

     12 cantates

     3 missen

     Te Deum

     10 motettten

     4 boeken Trastulli (tijdverspillingen) 60 korte vocale werken: aria's, al dan niet voorafgegaan door een recitatief

     6 aria's, eerder toegeschreven aan Agostino Steffani

- Le Ninfe più vezzose voor, bas, blokfluit, traverso en basso

- Vijf aria's, voor sopraan, blokfluit en basso continuo

+ Un Core o piante o sassi, ritmisch intrigerend.

     3 sonates

- Sonate in C grote terts voor alblokfluit en basso continuo

 

Johann Jakob Walther (Erfurt, 1650 - Mainz, 2 november 1717) werd geboren in Witterda bij Erfurt. Hij kwam in dienst van een welgestelde Pool, waar hij de kunst van het vioolspelen vanaf keek en het daarna meteen veel beter deed. Tussen 1670 en 1674 was hij violist zijn geweest in het orkest van Cosimo III de' Medici in Florence, waar hij zichzelf in een mum van tijd vloeiend Italiaans leerde. In 1674 werd hij kapelmeester aan het hof in Dresden. Na de dood van zijn broodheer in 1680 werd hij Italiaans gezant (secretaris) aan het hof in Mainz en werd priester gewijd. Hij overleed in Mainz. Johann Jakob Walther was een van de grootste violisten van zijn tijd. Hij leerde zichzelf ook componeren.

De bovenstaande feiten over Johann Jakob Walthers leven stammen uit het Musikalischen Lexikon van Johann Gottfried Walther (een neef van Johann Sebastian Bach). Dit muzieknaslagwerk verscheen in 1732.

Johann Jakob Walther componeerde

     40 werken voor viool en basso continuo.

 

Domenico Gabrielli (Bologna, 15 april 1651 of 19 oktober 1659 – 10 juli 1690) studeerde in Venetië compositie bij Giovanni Legrenzi en cello bij Petronio Franceschini. Daarna werkte Domenico Gabrielli  in het orkest van de kerk van San Petronio en werd hij lid en zelfs principe (voorzitter) van de Accademia Filarmonica van Bologna. Na 1680 werkte hij ook als muzikant aan het hof van hertog Francesco II d'Este van Modena. Hij had de bijnaam Mingain (of Minghino) dal viulunzeel, dialect voor "Dominic van de cello."

Domenico Gabrielli componeerde

     10 opera’s

     4 oratoria

- San Sigismondo, re di Borgogna, libretto D. Bernardoni, 1687, oratorium in twee bedrijven voor vijf solisten en klein orkest. Op een gegeven moment zingt  sopraan Inomachia in het tweede bedrijf  Aure voi di miei sospiri

     12 cantates

     1 motet

     50 serenata’s en arietta’s

     2 sonatas voor cello en basso continuo, rond 1689, wellicht de oudste cellosonates

     7 ricercari voor cello solo

     1 canon voor twee cello’s.

     Dansen voor drie instrumenten

     1 concerto voor strijkers

     6 sonates voor trompet, strijkers en basso continuo.

 

Johann Krieger (Neurenberg, Duitsland, 28 december 1651 – Zittau, 18 juli 1735), was één van de twaalf kinderen van tapijtwever en garenverver Hanns Krieger en leerhandelaarsdochter Rosina Baumeister. Johann Philipp was de jongere broer van Johann Philipp Krieger. Hij begon zijn opleiding als als leerling op de Sebaldusschool bij kerkmusicus en kapelmeester Heinrich Schwemmer (1621–1696). Van 1661 tot 1668 klavecimbelles van Georg Caspar Wecker, die ook Johann Pachelbel onder zijn leerlingen telde. In 1671 was zijn broer Johann Philipp weer terug uit Kopenhagen en in Zeitz aan het werk gegaan. Johann trok ook naar Zeitz en kreeg daar compositieles van zijn broer. In 1672 volgde hij zijn broer ook naar Bayreuth. Hij werd daar organist en bleef dat tot 1677. In 1678 kreeg hij een aanstelling als Kapellmeister aan het hof van Heinrich I in Greiz. In 1680 kreeg hij dezelfde functie bij hertog Christian in Eisenberg. Vanaf 5 april 1682 tot zijn dood was hij 53 jaar lang koorleider en organist aan de Sint Johanniskerk in Zittau.

Op 18 november trouwde hij met Martha Sophia Förster. Ze kregen 9 kinderen. In 1699 werd ook nog eens organist aan de Sint Peter en Paulkerk in Zittau. De dag voor zijn dood speelde hij, 83 jaar oud, nog een laatste kerkdienst. Zijn zoon Adolph Gottlob, gedoopt op 6 juli 1698 in Zittau, nam zijn organistentaken over.

Johann Krieger was een van de belangrijkste klavecimbel- en orgelcomponisten van zijn tijd.Zijn eerste publicatie was een grote verzameling aria’s en liedzettingen: Neue musicalische Ergetzligkeit, in 1684 gepubliceerd in Frankfurt en Leipzig. Klavecimbel stukken: Sechs musicalische Partien en Anmuthige Clavier-Übung, gedrukt in Neurenberg volgden in 1697 en 1698. Veel van zijn werken zijn tijdens de Zevenjarige Oorlog verloren gegaan.

Johann Krieger componeerde

     16 cantates

     6 motetten

     2 magnificats

     5 sanctus

     aria’s en liederen

- Neue musicalische Ergetzligkeit, das ist Unterschiedene Erfindungen welche Herr Christian Weise, in Zittau von geistlichen Andachten, Politischen Tugend-Liedern und Theatralischen Sachen bishero gesetzet hat (Frankfurt and Leipzig, 1684)

- 19 liederen voor huwelijken en begrafenissen

     klavecimbel- en orgelmuziek

- Sechs musicalische Partien

- een fantasie en 6 suites voor klavecimbel

- Anmuthige Clavier-Übung, 1699

zijn belangrijkste werk. Contrapuntische hoogstandjes die met het werk van Johann Sebastian Bach te vergelijken zijn. Zoals de Toccata mit dem Pedal aus C met een virtuoze pedaalpartij.

 

David Petersen (Lübeck, omstreeks 1651 – Amsterdam, na 1709, misschien 1737) vestigde zich omstreeks 1675 in Amsterdam als koopman. Hij woonde daar op de Prinsengracht. David Petersen trouwde in Sloten op 4 juni 1679 met de Nijmeegse Catharina Aertsen. Uit zijn huwelijk werden vijf kinderen geboren.

Omstreeks 1700 maakte Petersen in Amsterdam met Hendrik Anders, Johan Schenk, Carl Rosier en Servaes de Koninck deel uit van een groepje componisten, dat op teksten van de dichters Alewijn en Sweerts Nederlandse liederen componeren.

Op 12 september 1709 stond hij zijn dochter Jenetta bij haar ondertrouw met winkelier Samuel Leenaerts bij. Hij woonde toen op de Reguliersgracht.

David Petersen componeerde

     12 sonate/suiten voor viool en basso continuo

     34 Nederlandstalige liederen met basso continuo.

 

Jacques (Giacomo) Duponchel (Douai, Noord Frankrijk, vóór 1652 - Osimo, Italië, 1685) zal wel ergens goed zang, muziek, theorie, Latijn en kerkliturgie hebben gestudeerd. Op een gegeven moment is Jacques Duponchel in Douai aan het werk als organist en koorleider. Hij vervolgt zijn muzikale carrière in Neder–Oostenrijk. Hij treedt in bij de Minderbroeders Kapucijnen en is in 1651 organist aan het hof van keurvorst Ferdinand Maria van Beieren in Bonn.

Daarna komt Jacques Duponchel in dienst van kardinaal Antonio Bichi en verandert zijn voornmma dan meteen maar in Giacomo. En 1663 treedt hij in bij de orde van de Fransiscaanse minorieten. Hij wordt organist van de kathedraal van Osimi en koorleider in het Fanciscaner klooster San Francesco.

In 1665 wordt hij aangesteld als maestro di musica aan de basiliek Santi XII Apostoli in Rome. In 1670

En 1670 verlaat Giacomo Duponchel Rome en keert tergu naar Osimo waar hij blijft wonmen tot het einde van zijn leven. Hij krijgt er zijn werkzaamheden als organist van de kathedraal en koorleider in het Fanciscaner klooster weer terug en houdt zich bezig met componeren.

Jacques Duponchel componeerde

     Missen

     Psalmen

- Psalmi vespertini, 1665

     religieuze liederen

- Sacrae cantiones, 1671

 

Pater Ferdinand Fischer (geboren als Johann Baptist Fischer, Kuchl bij Hallein, Duitsland, 12 januari 1652 – Buchkirchen, 13 december 1725) nam bij zijn intrede in de Benediktijnerorde de naam Ferdinand aan. Van 1677 tot 1680 studeerde hij theologie aan de Benediktijner Universiteit in Salzburg. Daar maakte hij kennis met Heinrich Ignaz Franz Biber, die zijn luitcomposities later promootte. In 1680 werd hij tot priester gewijd. Van 1683 tot 1685 was hij docent grammatica in het Klooster Kremsmünster. Hij is ook bezig geweest als Professor Humanistiek aan de Universiteit van Salzburg. Omstreeks 1691 was hij enkele jaren Prior van het Klooster Kremsmünster. Van 1693 tot het einde van zijn leven werkte hij als pastoor in Buchkirchen bij Wels.

Ferdinand Fischer speelde op een kostbare luit van Magnus Tieffenbrucker, in 1604 in Venetië gebouwd. De luit is in het Klooster Kremsmünster bewaard gebleven.

In het Klooster Kremsmünster zijn vier tabulatuurboeken met door hem geschreven kopieën van 800, vaak unieke werken voor luit bewaard gebleven, waaronder een groot aantal composities van hemzelf, soms geschreven onder het pseudoniem Pecheur (Frans voor "visser") .

Ferdinand Fischer componeerde

     luitwerken, die voor een groot deel nog moeten worden geïnventariseerd en uitgezocht

- Partita in d kleine terts, negendelig, met vier wonderschone aria’s

- Partita in C grote terts, zesdelig, wordt bekroond met een prachtige chaconne

- Partita in c kleine terts, vijfdelig met een bedachtzame allemande en een monumentale Passacaille

 

Johann Philipp Förtsch (Wertheim, 14 mei 1652 ‒ Eutin, 14 december 1732) was de zoon van de burgemeester van Wertheim. Hij studeerde medicijnen in Jena en compositie bij Johann Philipp Krieger in Bayreuth of Halle. In 1678 werd hij zanger in de Opera aan de Ganzenmarkt in Hamburg, die dat jaar geopend werd. In 1680 werd Johann Philipp Förtsch als opvolger Johann Theile Kapellmeister aan het hof van de hertog van Schleswig-Holstein-Gottorf.

In 1681 promoveerde Förtsch aan de Universität Kiel tot doktor in de medicijnen, waarop hij naast zijn muzikale bezigheden in Hamburg, Sleeswijk en Husum als arts werkzaam was. In 1689, toen hij hofarts in Sleeswijk werd, gaf hij zijn muzikale bezigheden op. In 1694 werd hij lijfarts en staatsraad van August Friedrich von Lübeck, de bisschop van Eutin. Na diens dood nam hij in 1705 voor kort tijd de regering over. Daarna was hij als arts en jurist in Eutin en Lübeck werkzaam.

Johann Philipp Förtsch componeerde

     12 opera’s

     84 cantates

- Selig sind die Toten, monumentaal

     1 concerto voor zangers, strijkers en basso continuo

     5 (series) kamermuziekwerken

     kontrapuntstudies

     1 tripelfuga

 

Romanus Weichlein (Linz, Oostenrijk, 20 november 1652 – Kleinfrauenhaid, Burgenland, 8 september 1706) werd geboren als Andreas Franz Weichlein in een muzikantenfamilie. In 1671 kwam hij als novice in het Benediktijner Klooster in Lambach en nam daar de voornaam Romanus aan. In dat jaar studeerde hij in Salzburg theologie en filosofie. In 1673 promoveerde hij tot doctor. Ondertussen studeerde hij waarschijnlijk viool en compositie bij Heinrich Ignaz Franz Biber. In 1691 werd hij kapelaan, muziekopzichter en huiscomponist in het Benediktijner nonnenklooster Säben bij Klausen. Vanaf 1705 tot zijn dood was hij pastoor in Kleinfrauenhaid. Zijn broer Franz Weichlein was organist en componist. in Graz.

Romanus Weichlein componeerde

     8 missen

     13 sonates

- Encaenia musices, 12 sonates opus  1, voor twee trompetten (sonaten 1, 5 en 12), strijkers en basso continuo uitzonderlijke kwaliteit

+ sonate à 8, opus 1 nr. 1 in C grote  terts voor 2 trompetten, twee violen, twee altviolen en basso continuo

     1 canon voor violen

 

Maria Xaveria Perucona (Parruccona) (Novara, Italië omstreeks 1652 – Galliate, ná 1709) was van aristocratische afkomst. Ze trad als non in het Ursuliner klooster Collegio Sant'Orsola in Galliate, dichtbij haar geboorteplaats Novara, op de leeftijd van 16 jaar.

Maria Xaveria Perucona componeerde

     18 motetten voor twee tot vier stemmen, sommige met viool, en basso continuo

- O superbi mundi machina, met een indrukwekkend lage vrouwenstem;

 

Arcangelo Corelli (Fusignano, 17 februari 1653 ̶ Rome, 8 januari 1713) werd geboren in een familie van gegoede landeigenaars, die sinds 1506 al in Fusignano woonden. Zijn vader stierf vijf weken voor zijn geboorte, dus zijn moeder Santa Ruffini (of Raffini), voedde hem met vier oudere broertjes en zusjes op.

Arcangelo Corelli kreeg zijn eerste muzieklessen van een plaatselijke priester. In 1666 ging hij voor vioolstudie naar Bologna. In 1670 werd hij als 17-jarige toegelaten bij de Accademia Filarmonica van Bologna. Het leverde hem bij zijn eerste uitgaven de bijnaam “Il Bolognese”op.

In de jaren daarna maakte hij snel naam als virtuoos violist. Rond 1670 treffen Arcangelo Corelli aan in Rome, waar hij begon als derde violist in een kerkensemble, maar al gauw de aandacht trok van de muziekminnende kardinaal Pamphili. Arcangelo Corelli zou voorlopig niet meer uit Rome weggaan. In 1675 was "Arcangelo Bolognese" aangenomen als violist in de kerk van San Giovanni dei Fiorentini in Rome, en in hetzelfde jaar werd hij violist in het orkest van de Franse Staatskerk San Luigi dei Francesi vlakbij het Piazza Navona

In 1677 kwan Arcangelo Corelli in het orkest (Accademia Reale) van Koningin Christina Alexandra van Zweden, waar hij talrijke werken voor schreef. De kunstzinnige en intelligente koningin, die afstand van de Zweedse troon had gedaan om Rooms-katholiek te kunnen worden was een van de grote kunstenaarmecenassen in Rome. Net als alle andere musici in Rome was Arcangelo Corelli lid van het muzikantengilde Accademia Nazionale di Santa Cecilia; drie keer werd hij tot “Guardiano”van de instrumentale afdeling gekozen: 1681, 1684 en 1700. Vanaf 1684 werkte Arcangelo Corelli voor kardinaal Pamphili.

In 1689 en 1690 werkte hij voor de Hertog van Modena. In 1708 kwam hij terug in Rome, waar hij ging wonen in het paleis van kardinaal Ottoboni, zijn nieuwe werkgever. Corelli was de viool- en compositiedocent van Francesco Geminiani, Pietro Locatelli, Pietro Castrucci, Francesco Gasparini en anderen.

Arcangelo Corelli stierf buitengewoon gefortuneerd in Rome en werd begraven in het Pantheon in Rome. Hij liet een verzameling van 136 waardevolle schilderijen en tekeningen na. Keurvorst Johann Willem van de Palts, een muziekliefhebben waaraan Arcangelo Corelli zijn 12 concerti grossi opus 6 aan had opgedragen, verhief de familie Corelli in 1715 postuum in  de adelstand. Vandaar de toevoeging op Corelli's grafsteen in het Pantheon: "Markies van Ladenburg". Arcangelo Corelli is de "vader" van de triosonate, het concerto grosso en de solosonate. Hij zette in zijn kleine maar weldoordachte oeuvre een klassieke standaard voor die genres. Arcangelo Corelli was de invloedrijkste componist van zijn generatie.

Arcangelo Corelli componeerde

     Opus 1: Sonate a trè, doi violini e violone, ò arcileuto, col basso per l'organo, 12 sonatas da chiesa voor 2 violen en. continuo (Rome 1681), opgedragen aan Koningin Christina van Zweden. Tussen 1681 en 1790 40 keer herdrukt, dat heeft geen enkele andere barokcomponist voor ekjaar gekregen

     Opus 2: Sonate da camera a trè, doi violini,  e violone, ò cembalo, 12 sonatas da camera voor 2 violen en continuo (Rome 1685)

     Opus 3: Sonate a trè, doi violini e violone, ò arcileuto, col basso per l'organo, 12 sonatas da chiesa voor 2 violen en continuo (Rome 1689), opgedragen aan Francesco d'Este, hertog van Modena

     Opus 4: Sonate a trè, composte per l'accademia Sig. Card Ottoboni, 12 sonatas da camera voor 2 violen en continuo (Rome 1694)

De vier verzamelingen triosonates van Arcangelo Corelli waren zo populair in heel Europa dat ze in 12 verschillende Europese steden, zoals Amsterdam, Antwerpen, Londen en Parijs werden herdrukt.

     Opus 5: 12 Suonati a violino e violone o cimbalo. 6 vijfdelige sonate da chiesa en 6 1- tot 6-delige sonate da camera. . De sonates, waarin Arcangelo Corelli de solosonate opnieuw definieert, werden precies op 1 januari 1700 uitgebracht, in een prachtige kopergravure. Corelli zei daarmee: dit is de stijl voor de nieuwe eeuw: uitgekiend gebruik van toonsoorten en modulaties, voor het eerst echte fuga's voor het vioolrepertoire. 

Sonate 12 bestaat uit variaties over la follia. Het uit Portugal afkomstige thema was erg populair in die tijd. 150 componisten hebben er variaties over geschreven, waarvan die van Corelli, Vivaldi en Marain Marais de bekendste zijn

In 1702 werden de sonates door de firma Walsh in Londen al voor blokfluit en basso continuo uitgegeven.  

     Opus 6: 12 concerti grossi (8 concerti da chiesa en 4 concerti da camera voor een  concertino van 2 violen en cello, strijkers ripieno en continuo) (Amsterdam 1714, ná zijn dood pas uitgegeven, terwijl hij er zijn hele leven aan had geschaafd, hij wilde er zeker van zijn dat ze helemaal perfect waren, over controlfreaks gesproken...).

- Concerto opus 6 nr. 4 in D grote terts

- Concerto opus 6 nr. 8 in g kleine terts, "fatto per la notte di natale", geschreven voor Kerstavond, eindigt met een pastorale.

     Diverse soortgelijke werken, posthuum uitgegeven

- Sinfonia in D kleine terts, WoO 1

- Sonata a Quattro, WoO 2

- Sonata a Quattro, WoO 3 (niet compleet, echtheid betwijfeld)

- Sonata a Quattro voor trompet, 2 violen en basso continuo, WoO 4

- 6 triosonaten, WoO 5–10

     4 aan Corelli toegeschreven vioolsonates Anh. 33 - 36

     12 Assisi-sonates, Anh, 38 - 49 vioolsonates uit manuscript 177 van de bibliotheek van het klooster van de Heilige Franciscus basiliek in Assisi, in 1963 teruggevonden, waarvan musicologen na onderzoek menen dat ze van Corelli zouden kunnen zijn. De sonates zijn gekopieerd door de Franciscaanse pater Joseph Maria Galli, geboren in 1720, cellist en zanger in de basiliek van Assisi. Een parelsnoer van elegante minisonates. CD Ensemble Aurora; Glossa 921209 (2014);

 

Georg Muffat (Megève, Savoye, Frankrijk, 1 juni 1653 – Passau, 23 februari 1704 was de zoon van Andreas Muffat, afkomstig uit een familie die in de Schotse plaats Moffat woond en Margarita Orsy, afkomstig uit Frankrijk. Kort na zijn geboorte in 1653 verhuisde zijn familie naar de Elzas. Van 1663 tot 1669 studeerde Georg Muffat muziek in Parijs bij Jean-Baptiste Lully (1632-1687). Daarna studeerde hij aan enkele Jezuïetencolleges in de Elzas. Van 1671 tot 1674 was hij organist in Molsheim bij Straatsburg. In 1674 studeerde hij in Ingolstadt rechten. Daarnaar concentreerde hij zich helemaal op muziek en verhuisde naar Wenen.

In 1678 werd Georg Muffat benoemd aan het hof van de aartsbisschop van Salzburg.

Omstreeks 1680 reisde Georg Muffat op kosten van de aartsbisschop voor verdere studie door Italië, waar hij orgel studeerde bij Bernardo Pasquini en contact had met Arcangelo Corelli,

Van af 1690 was Muffat kapelmeester aan het hof van de bisschop van Passau: Johann Philipp von Lamberg. Deze functie bleef hij tot zijn dood vervullen. Georg Muffat schreef voornamelijk instrumentale muziek. Op zijn sterfbed zou hij gezegd hebben dat hij spijt had van zijn geringe bijdrage aan de religieuze muziek. Zijn zoon Gottlieb Muffat was ook een bekende componist.

Georg Muffat componeerde

     15 concerti grossi

- Armonico Tributo, 1682, 5 " Sonate per vari strumenti"; ondanks de naam in feite 5 concerti grossi

Sonata  nr. 5 in G grote terts; De Passacaille uit dit concerto is onvergetelijke muziek

- 12 Concerti Grossi - Auserlesener mit Ernst und Lust gemengter Instrumental-Musik Erste Versamblung, voor strijkers en basso continuo, 1701

Concerto grosso IV - Dulce Somnium (zoete droom)

     15 suites voor strijkers en basso continuo

- Florilegium Primum, 1695, 7 orkestsuites voor 4 of 5 strijkers en basso continuo

1. Eusebia

2. Sperantis gaudia

3. Gratitudo

4. Impatientia

5. Sollicitudo

6. Blanditiae

7. Constantia

- Florilegium Secundum, 1698, 8 orkestsuites voor 4 of 5 strijkers en basso continuo

     6 vijfstemmige sonates voor strijkers

     3 opera’s

     3 missen

- Missa in labore requies, voor 24 stemmen, met een verwijzing naar de Pinkstersequens Veni Sancte Spiritus. Pracht en praal. Overweldigende muziek.

     1 motet

     1 sonate voor viool en basso continuo, 1677, prachtig.

     16 orgelwerken, worden ook wel op klavecimbel gespeeld;

- Apparatus Musico-Organisticus, 1690, opgedragen aan Keizer Leopold I,

×12 toccata’s

+ Toccata V in C grote terts, prachtig
+ Toccata duodecima, plechtig

× Ciacona

× Passcacaille in c kleine terts

× Air “"Nova Cyclopedeias Harmonica" met variaties

     klavecimbelwerken

     1 werk voor luit

 

Johann Pachelbel (Neurenberg, gedoopt 1 september 1653 – 3 maart 1706) was één van veertien kinderen uit twee huwelijken van wijnhandelaar Johann (Hans) Pachelbel uit Neurenberg. Zijn moeder was zijn vaders tweede vrouw Anna (Anne) Maria Mair. Johann Pachelbel begon zijn muzikale ontwikkeling onder leiding van Heinrich Schwemmer.  Hij volgde lager onderwijs aan de St. Lorenz Hauptschule en middelbaar onderwijs aan het Auditorium Aegedianum in Neurenberg. Op 29 juni 1669 schreef  hij zich in als student aan de Universiteit van Altdorf. Hier werd hij in hetzelfde jaar benoemd tot organist van de St. Lorenzkerk.  Om zijn studies te voltooien werd hij in 1670 beursstudent (wegens geldgebrek) aan het Gymnasium Poeticum in Regensburg

Johann Pachelbel kreeg toestemming om buiten het Gymnasium muziekles te nemen. Zijn leraar was Kaspar (Caspar) Prentz.

 In 1671 verhuisde Johann Pachelbel naar Wenen waar hij student werd en vervanger van de organist Johann Kasper Kerll aan de Weense hofkapel.

In 1677 werd hij organist in Eisenach, de stad waar acht jaar later Johann Sebastian Bach geboren zou worden. En jaar later   werd Pachelbel organist aan de Predigerkirche in Erfurt in het Duitse Thüringen, een van zijn leerlingen in die tijd was Johann Christoph Bach III, de oudste broer van Johann Sebastian Bach. Op 25 oktober 1681 trouwde Johann Pachelbel met Barbara Gabler, maar zij en hun baby overleden al in 1683 bij een pestepidemie. Op 24 augustus 1684 hertrouwde hij met Juditha Dommer, de dochter van een kopersmid. Ze kregen zeven kinderen, waaronder schilderes Amalia Pachelbel en de zonen Wilhelm Hieronymus en Carl Theodorus, die ook muzikant werden. Carl Theodorus emigreerde naar Amerika.

In 1690 werd Johann Pachelbel organist aan het hof van Stuttgart bij hertogin Magdalena Sibylla. In 1692 vluchtte hij voor de dreigende Franse invasie in het kader van de Negenjarige oorlog (De Paltse Succesieoorlog, 1688 - 1697) naar Gotha. Daar werd hij stadsorganist aan de de Augustinerkerk  en de Sint Elisabethkerk. In 1695 ging hij terug naar zijn geboorteplaats Neurenberg, waar hij als organist aan de Sint Sebalduskerk Georg Caspar Wecker opvolgde. Hij leidde tientallen organisten op. Na zijn dood werd hij op de Rochusbegraafplaats in Neurenberg begraven.

Jean M. Perreault (1931-2001) heeft een catalogus van zijn 530 werken samengesteld, op alfabetische volorde, en voorzien van een P-nummer.

Johann Pachelbel componeerde

     27 geestelijke concerten

- Christ ist erstanden, P 57, concerto voor sopraan, viool en basso continuo.

- Mein Fleisch ist die rechte Speise mein Blut die rechte Trank, concerto voor sopraan, viool en basso continuo.

     23 aria's

- Das Gewitter in April, voor tenor, 2 violen en basso continuo, P 75, een onweer in drie minuten

     11 motetten voor dubbelkoor (8 stemmen en b.c.

- Nun danket alle Gott, P 381

- Singet dem Herrn ein neues Lied,  P 424

     14 Geistliche Konzerte

- P 60 Christ lag in Todesbanden, voor SATB, 2 violen, 3 altviolen, fagot en basso continuo.

- P 487 Was Gott tut, das ist wohlgetan, voor SATB, 2 violen, 2 altviolen, fagot en basso continuo.

     2 missen

     12 ingressi (Deus in adjutorium meum intende)

     14 magnificats

     13 instrumentale ensemblewerken

- Musicalische Ergötzung (“muzikaal genot”), P 370a–375, 1691,  zes suites voor twee violen en basso continuo. Zes parelsnoeren van beelschone stukjes

- Canon en Gigue in d kleine terts voor drie violen en basso continuo, P 37, 1694. Pachelbel schreef het als huwelijkscadeau voor zijn orgelleerling Johann Christoph Bach, de oudste broer van Johann Sebastian, die trouwde op 23 oktober 1694

     orgel- en klavecimbelwerken

- 180 koraalpreludes

+ 4 koraalpreludes over An Wasserflüssen Babylon, P17, 18, 19 en 20

- 7 koraal variaties

- 100 magnificat fuga’s

- 11 aria’s met variaties

+ Hexachordum Apollinis (de zes snaren van Apollo) verzameling van zes aria’s met variaties, een hoogtepunt van zijn oeuvre, opgedragen aan Dieterich Buxtehude en Ferdinand Tobias Richter.

De verschillende aria’s hebben hun eigen karakter.

- Aria Tertia, gracieus en hoffelijk

- Aria Quinta, speels

- 21 suites

+ suite in fis kleine terts, P 439, authenticiteit niet zeker, wel prachtig, wordt regelmatig ook op luit of gitaar gespeeld

- 14 preludes

- 6 preludes en fuga’s

- 9 toccata’s

- 2 toccata en fuga’s

- 32 fuga’s

- 9 fantasieén

- 7 ciacones

- 4 ricercares

- 6 overige werkjes

 

Andreas Anton Schmelzer (Schmeltzer von Ehrenruef) (Wenen, 26 november 1653 - 13 oktober 1701) was een van de drie zonen van Johann Heinrich Schmelzer, die het beroep van hun vader hadden overgenomen. Andreas Anton kreeg les van zijn vader en werd op 16 februari 1671 lid van het Weense hoforkest. Na zijn vaders dood in 1680 kreeg hij de betrekking van officieel componist van balletmuziek aan het hof. In 1693 trok hij zich wegens gezondheidsproblemen van zijn posities terug.

Andreas Anton Schmelzer componeerde

     75 balletsuites

     sonates

Die Türkenschlacht bei Wien 1683 voor viool en basso continuo, overtuigend expressief; Andreas Anton Schmelzer heeft de 10de rozenkranssonate van Heinrich Ignaz Franz Biber getransponeerd en de delen die bij Biber op de kruisiging betrekking hebben, andere opschriften gegeven en er een overwinningsmars aan toegevoegd;  

     suites

     werken voor orgel of klavecimbel

 

Jacques Boyvin (Parijs ??, Frankrijk, omstreeks 1653 - Rouen, 30 juni 1706) studeerde in Parijs. Hij was daar organist aan de kerk des Quinze-Vingts. In 1674 werd hij organist-titularis van de Kathedraal in Rouaan en bleef dat. Ondertussen speelde hij ook op andere orgels in Rouaan en hield hij zich bezig met het toezicht wanneer er in Rouaan orgels herbouwd of gereviseerd werden.

Jacques Boyvin schreef een handleiding over begeleiden: Traité abrégé de l'accompagnement pour l'orgue et pour le clavessin, 1705

Jacques Boyvin componeerde

     120 orgelwerken

- Premier Livre d'orgue contenant les huit tons à l'usage ordinaire de l'église, 1689

- Second Livre d'orgue contenant les huit tons à l'usage ordinaire de l'église, 1700

 

Carlo Francesco Pollarolo (Brescia, 1653 – Venetië, 7 februari 1723) was de zoon van Orazio Pollarolo, organist in Brescia aan de parochiekerk Santi Nazaro e Celso tot 1669 en vanaf 1669 aan de kathedraal. Carlo Francesco kreeg vermoedelijk les van zijn vader en werd organist aan de Congregazione dei Padri della Pace. In 1675 verving hij zijn vader als organist van de kathedraal van zijn Brescia en op 18 december 1676 werd hij officieel benoemd als opvolger. Misschien omdat zijn vader overleden was, maar dat is niet duidelijk, misschien was zijn vader ook naar elders vertrokken. Op 26 november 1674 trouwde Carlo Francesco Pollarolo met Angela Maria Alliati in de kerk Santi Nazaro e Celso in Brescia. Ze kregen zeven kinderen. Een van hun zonen, Antonio Pollarolo, werd ook organist en operacomponist. Op 12 februari 1680 volgde Carlo Francesco Pollarolo Pietro Pelli op als capo musico aan de kathedraal van Brescia.

In het jaar 1689 vertrok hij met zijn gezin naar Venetië en begon opera’s te componeren. In 1690 werd hij benoemd als organist aan de San Marco. In 1692 werd hij er ook vicemaestro di cappella. Het gezin ging in Venetië wonen in de parochie van San Simeon Grande, daar werd hun laatste zoontje geboren. werd Vanaf 1696 tot zijn dood was Carlo Francesco Pollarolo ook koormeester van het Ospedale degl'Incurabili, één van de vier muziekscholen in Venetië, waarvoor hij oratoria schreef. Zijn dochter Giulia trouwde in 1697 met orgelbouwer Giacinto Pescetti uit Brescia en werd de moeder van componist Giovanni Battista Pescetti.

Carlo Francesco Pollarolo was een toonaangevend operacomponist, en werkte samen met Antonio Caldara. Na zijn dood werd Carlo Francesco Pollarolo in de kerk Santa Maria di Nazareth bijgezet. Zijn zoon Antonio Pollarolo nam zijn taak als vicemaestro di cappella van de San Marco over.

Carlo Francesco Pollarolo componeerde

     90 opera’s 

     18 oratoria

     10 motetten

     19 solo-cantates

     67 aria’s en 5 duetten voor zangstem(men) en basso continuo of orkest

     liederen voor zangstem en basso continuo op teksten in het Venetiaans

     orgelwerken

 

Thomas d’Urfey (Durfey), (Devon, Engeland, omstreeks 1653 - London, 26 februari 1723) was een Engelse dichter en toneelschrijver. Hij leefde als zanger en “hofnar” aan het Engelse hof. Hij werkte samen met Henry Purcell en John Eccles. Hij schreef 10 van de 68 liedjes van ”The Beggars Oper”

Thomas d’Urfey publiceerde

     vijf delen gedichten op muziek,  1719:

- Wit and Mirth, of Pills to Purge Melancholy (“Medicijn om de ziel van zwaarmoedigheid te reinigen”; ook: Songs Compleat, Pleasant and Divertive);

     deel 6 in 1720; met de eerdere vijf delen  bij elkaar 1000 versjes. Sommige melodieën zijn van hemzelf, de meeste zijn (aangepaste) bestaande melodieën.   

 

Marc'Antonio Ziani (Venetië, Italië, omstreeks 1653 – Wenen, 22 januari 1715) studeerde waarschijnlijk bij zijn oom Pietro Andrea Ziani, eerste organist van de San Marco. In elk geval was hij zanger in het koor van de San Marco en in 1677 volgde hij zijn oom als organist op. Van 1686 tot 1691 was Marc'Antonio Ziani maestro di cappella bij hertog Ferdinando Carlo di Gonzaga in Mantua. Ondertussen ontwikkelde hij een carrière als operacomponist in Venetië. Hij was de belangrijkste Ventiaanse operacomponist aan het eind van de 17de en het begin van de 18de eeuw. Hij werd in 1687 lid van de Congregazione di Santa Cecilia en omstreeks 1694 als organist lid van de instrumentalistenvakbond (het gilde) 'Arte de Sonadori'. In 1700 kreeg Marc'Antonio Ziani een aanstelling als tweede kapelmeester aan het hof van Keizer Leopold I in Wenen. In 1711 nam het deel aan de ceremonies bij de kroning en installatie van zoon Karel VI, die hem op 1 Januari 1712 promoveerde tot hofkapelmeester. Marc'Antonio Ziani trouwde twee keer en had drie dochters. Theateringenieur en architect Antonio Beduzzi was een stiefzoon van hem. Johann Fux volgde hem later als hofkapelmeester op.

Marc'Antonio Ziani componeerde

     45 opera’s

     5 oratoria

     18 missen

     3 requiems

     11 sepolchri

     116 motetten

     wereldlijke cantates en aria’s

     24 sonates, waarvan het maar de vraag is of ze van hem zijn of van Tomaso Albinoni

 

Pietro Antonio (Pierre-Antoine) Fiocco (Venetië, 3 februari 1654 – Brussel, 3 september 1714) groeide op in Italië, waar hij ook zijn opleiding kreeg. Dirck Strijcker, de zoon van de Nederlandse consul in Venetië, liet hem naar Amsterdam overkomen om de leiding te nemen aan de net opgerichte opera op het terrein van de klokkengieter Hemony aan de Lijnbaansgracht in Amsterdam . In 1682 werd Pietro Antonio Fiocco kapelmeester in Brussel bij Eugen Alexander von Thurn und Taxis, die daar de honneurs voor de Spaanse Vorst waarnam. Brussel was in die tijd de hoofdstad van de Habsburgse Nedrlanden. Pietro Antonio Fiocco trouwde 22 oktober 1682 in Brussel met Jeanne de Laetre. In 1691 stierf Jeanne en bleef hij met drie jonge kinderen zitten. In 1683 hertrouwde Pietro Antonio Fiocco met Jeanne Françoise Deudon, met wie hij 11 kinderen kreeg. In 1694 werd Pietro Antonio Fiocco mede-eigenaar van het eerste openbare opera- en theatergebouw in Brussel. In 1700 nam hij de muzikale leiding van het Monnaietheater in Brussel over. In 1703 werd hij „maître de musique“ van de Notre Dame du Sablon. Zijn dochter Melissa Amelia Fiocco, grootste inspiratiebron voor zijn muziek, stierf op 23-jarige leeftijd, haar man, Angelo Pertioniro en drie kinderen achterlatend. Zijn zonen Jean-Joseph Fiocco (1686–1746) en Joseph-Hector Fiocco (1703–1741) waren ook bekende componisten en muzikanten in Brussel in de vroege 18de eeuw.

Pietro Antonio Fiocco componeerde

     nieuwe prologen voor bestaande opera’s

     Sacri Concerti a una e piû voci, 1691.

     2 missen

     talrijke motetten

     sonaten voor blokfluit of viool en basso continuo

- sonate in C grote terts vor altblokfluit en basso continuo

     triosonaten voor twee fluiten of violen en basso continuo

     aria’s

 

Agostino Steffani (Castelfranco Veneto, 25 juli 1654 – Frankfurt, 12 februari 1728). Op zeer jonge leeftijd was hij al koorzanger in de San Marco in Venetië. In 1667 trok zijn mooie stem de aandacht van graaf Georg Ignaz von Tattenbach, die hem meenam naar München. Daar werd hij verder opgleid op kosten van Ferdinand Maria, keurvorst van Beieren. De keurvorst stelde hem ook tegen een redelijk salaris werd aan als Churfürstlicher Kammer- und Hofmusikus. Na lessen van Johann Kasper Kerll, werd hij in 1673 voor studie naar Rome gestuurd, waar hij les kreeg van Ercole Bernabei. In 1674 kwam hij in München terug.

In 1675 werd hij aangesteld als hoforganist. Ondertussen was hij ook priester geworden, met de titel “Abbate van Lepsing”. In 1688 werd Agostino Steffani benoemd tot Kapellmeister aan het hof van Hannnover. De keurvorst Georg I Ludwig van Hannover was erg op zijn werk gesteld, en toen hij in 1714 benoemd werd tot Koning George I van Engeland, nam hij al zijn werken mee naar Buckingham Palace. Behalve met het schrijven van opera’s hield Agostino Steffani zich vanuit Hannover bezig met het onderhouden van lastige diplomatieke betrekkingen en opdrachten voor Ernst Augustus, Graaf van Brunswick-Luneburg. Hij deed dat zo goed dat Paus Innocent XI hem wijdde tot bisschop van Spiga in Spaans West Indië.

In 1698 werd hij als ambassadeur naar Brussel gestuurd, en na de dood van Ernst Augustus kwam hij in dienst van keurvorst Johann Willem II in Düsseldorf. Hij reisde door heel Europa en stierf, betrokken bij een diplomatieke transactie in Frankfurt.

Agostino Steffani componeerde

     18 opera’s

- Niobe, Regina di Tebe, Dramma per musica in drie aktes, libretto Luigi Orlandi, 1688. Mooie orkestpartijen, opwindende blazersfanfare in het openingsdeel. Koning van Thebe, Anfione (soprano castrato), die terwille van zijn arrogante vrouw Niobe (sopraan) afstand van de troon heeft gedaan, maar terug moet naar Thebe om de vijand tegen te houden, krijgt de meeste vocale hoogtepunten. Belangrijke rol voor Thessalonische prins Creonte  (alto castrato, tegenwoordig: countertenor}. De viswijverige Nerea (alt), verzorgster van Niobe, mag er ook wezen. En het Thebaanse meisje Manto (sopraan), verliefd op de vijandige prins Tiberino (tenor), kan er ook wat van.

- La superbia d'Alessandro, drama per musica met een proloog en 3 bedrijven, libretto Ortensio Mauro, februari 1690; gereviseerd als Il zelo di Leonato, februari 1691, de ouverture La Tempête  werd op een kladblaadje gekopieerd door Johann Sebastian Bach en daarmee van de vergetelheid gered.

- Orlando generoso, opera in die bedrijven, libretto Ortensio Mauro naar Orlando furioso van Ludovico Ariosto, 1691, bevat de mooie aria Se t’eclissi o bella face, melancholisch duet tussen sopraan en soloviool.     

     19 motetten

     13 vesperpsalmen

     1 magnificat

     1 stabat mater, 1728 voor zes zangstemmen, strijkers en basso continuo, zijn beste werk.

     6 scherzi, cantates voor 1 zangstem en instrumenten,

- 1. Fileno, idolo mio, cantata voor sopraan, twee violen en basso continuo 
- 2. Hai finito di lusingarmi, cantata voor sopraan, twee hobo’s en basso continuo 
- 3.Il più felice e svoortunato amante, cantata voor alt, twee violen en basso continuo 
- 4. Spezza amor l'arco e gli strali, cantata voor sopraan, hobo, dulcian en basso continuo 
- 5. Lagrime dolorose, cantata voor bas, twee blokfluiten en basso continuo

- 6. Guardati, o core, cantata voor sopraan, twee violen en basso continuo

     2  madrigalen

     100 Duetti da camera (kamerduo’s), cantates voor 2 stemmen en basso continuo, zijn bekendste en meest gerenommeerde werken. De twee vocale partijen zijn steeds precies even belangrijk.

     sonate da camere voor twee violen, altviool en basso continuo

     sonates voor instrument solo en basso continuo

- Sonata in d kleine terts, voor altblokfluit en basso continuo, laatste deel een bewerking van een lied van Henry Purcell.

 

Vincent Lübeck (Padingbüttel, Duitsland, september 1654 - Hamburg, 9 februari 1740) was de zoon van Vincent Lübeck, organist van de Mariakerk in Flensburg. In het jaar dat Vincent geboren werd, stierf zijn vader. De weduwe trouwde met zijn opvolger Caspar Förckelrath. Zijn stiefvader was dan ook zijn eerste docent. Daarna studeerde Vincent Lübeck nog bij Andreas Kneller. In 1674 werd hij organist van de Sankt Cosmae-kerk in Stade. Hij trouwde dat jaar ook met de dochter van zijn voorganger: Susanne Becker, een gebruikelijke, vaak verplichte praktijk in die dagen. Vanaf 1679 stond in de Sankt Cosmaekerk een orgel van de beroemde orgelbouwer Arp Schnitger. Vincent Lübeck en Arp Schnitger bleven levenslang bevriend. In 1702 nam zijn zoon Peter Paul Lübeck (1680–1732) zijn werkzaamheden in Stade over. Vincent Lübeck werd tot zijn dood in 1740 organist van de Sint-Nikolai-kerk in Hamburg, waar hij het grootste van alle Schnitger-orgels ter beschikking had. Vincent Lübecks’ twee zonen werden ook componist In Stade is het Vincent-Lübeck-Gymnasium naar hem vernoemd...

Vincent Lübeck componeerde (overgebleven werk, veel is verloren gegaan)

     5 cantates

     8 orgelwerken

     7 klavecimbelwerken

 

Quirinus Gerbrandt van Blankenburg (Gouda, 1654 (?) - 1739) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader. Hij werd keurmeester van orgels en klokkenspelen: zo bezocht hij de klokkengieterij van Pieter Hemony in Amsterdam. Rond 1670 werd hij organist van de Remonstrantse kerk te Rotterdam. In zijn theoretische werken onderzocht hij onder meer het 31-toonstelsel van Christiaan Huygens. Rond 1690 leidt hij in 's-Gravenhage een Collegium Musicum, een vereniging met tot doel (semi-)publieke concerten te geven.

Rond 1700 werd hij organist van de Nieuwe Kerk in 's-Gravenhage, èn organist van de Waalse Kerk. Hij was keurmeester  van orgels en klokkespelen  en gaf les aan onder andere Wilhelm Bentinck en Unico Wilhelm van Wassenaar.

Quirinus van Blankenburg schreef twee theoretische boekwerkjes over muziek:

- Onderwijzinge hoe men alle de Toonen en halve Toonen, die meest gebruijkelijck zijn, op de Handt-Fluijt zal konnen t'eene mael zuijver Blaezen, Amsterdam, 1684

- Elementa Musica, of Nieuw Licht tot het welverstaan van de musiec en de bas-continuo, Laurens Berkoske, ’s-Gravenhage, 1739, op 85-jarige leeftijd geschreven! In het boek neemt hij een fuga op van eigen hand "Fuga obligata" Het twaalftonige thema is hetzelfde als dat van de fuga voor orgel HWV 610 van Georg Friedrich Händel, waar hij het duidelijk van heeft overgenomen.

 

Quirinus van Blankenburg componeerde                    

     2 cantates

- L'Apologie des Femmes" een antwoord

op "Les Femmes" van de Franse componist André Campra,

- Airs Allemand, cantate voor zangstem, twee blokfluiten en basso continuo, gecomponeerd aan de hand van melodieën uit een kerstcantate van Johann Georg Christian Störl (1675-1719) in opdracht van de erfprins Friedriema is ch Ludwig von Württemberg-Stuttgart die toen drie jaar in Den Haag verbleef.

     2 boeken met orgel- en klavecimbelwerken

- La double harmonie d’une musique algébraique, De dubbelde harmony, Franse dansen, waarin, gespiegeld en op hun kop gelezen, bas en melodiestem verwisselbaar zijn, gecomponeerd naar aanleiding van het huwelijk van Anna van Hannover, dochter van George II, koning van Engeland met de Friese stadhouder Willem Carel Hendrik Friso.

- Clavecimbel en Orgelboek der Gereformeerde Psalmen en Kerkgezangen, 1732, met psalmbewerkingen

 

Benjamin Hely (Engeland, omstreeks 1654 – omstreeks 1719) was gambist, luitspeler en componist. We weten niets van hem af.   

Benjamin Hely componeerde

     werken voor gamba

- 6 sonaten voor 3 violen da gamba of voor twee violen da gamba en basso continuo

- The Compleat Violist, voor gamba solo met regels en instructies

- 2 suites voor gamba solo

- 1 en 2-stemmige werken voor gambastudie