Componisten

vanaf 1780

 

Franz Joseph Clement (Wenen, 18 november 1780 – 3 november 1842) was de zoon van een violist in de privékapel van Ferdinand Philipp Graf von Harsch zu Almedingen (1704–1792). Franz kreeg van zijn vierde tot zijn zevende les van zijn vader en daarna van violist Kurzweil dem Älteren. Franz Clement was vanaf jongs een uitermate getalenteerde violist en gaf vanaf zijn negende jaar virtuoze showuitvoeringen waarbij hij vioolsonates op één snaar speelde, terwijl hij de viool ondersteboven hield en dergelijke trucjes. Onder begeleiding van zijn vader maakte hij concertreizen door Europa. Zo speelde hij op 7 juli 1791 in Oxford, toen de Universiteit daar aan Joseph Haydn een eredoctoraat uitreikte.

Ludwig van Beethoven leerde hem in 1794 kennen, toen hij in Wenen een optreden van het toen 14-jarige wonderkind bezocht. Ze werden goede vrienden. Vanaf 1802 werd Franz Clement concertmeester in het Theater an der Wien.

Op 7 april 1805 dirigeerde Ludwig van Beethoven bij een benefietconcert in Theater an der Wien zijn Eroica symphony en gaf Franz Clement de première van zijn eigen vioolconcert in D grote terts. Franz Clement speelde ook de première van Ludwig van Beethovens vioolconcert in D grote terts op 23 december 1806. Hij was ook een begaafde pianist. Franz Clement was getrouwd met Kunigunde Theresia. Zij overleed in 1831. Op het Währinger Ortsfriedhof (Schubertpark) in Wenen is nog een grafsteen van hem terug te vinden.

Franz Clement componeerde

     6 vioolconcerten

- vioolconcerto in D grote terts, 1805, model voor het vioolconcert van Beethoven

     7 andere orkestwerken

     werken voor viool en piano

     20 werken voor viool solo

     1 offertorium

     piano arrangementen van grote werken van tijdgenoten

 

Conradin (Conrad) Kreutzer (Kreuzer) (Meßkirch, Baden, Duitsland, 22 november 1780 – Riga, 14 december 1849) kreeg zijn eerste muzieklessen van koorleider Johann B. Rieger van Meßkirch. Op de kloosterschool van de Benedictijnenabdij in Zwiefalten studeerde  Conrad Kreuzer muziektheorie en orgel bij componist Pater Ernest Weinrauch, en daarnaast klarinet, piano, hobo en viool.  In 1796 ging hij wegens oorlogsomstandigheden verder aan de kloosterschool van de  Premonstratenzers in Schussenried bij organist Wilhelm Hanser . Vanaf  1799 studeerde Conrad Kreuzer op wense van zijn vader rechtsgeleerdheid aan de  Albert Ludwigs Universiteit in Freiburg im Breisgau. Nadat zijn vader overleed veranderde hij zijn naam in Conradin en hield zich alleeen nog met muziek bezig. In 1804 verhuisde Conradin Kreutzer naar Wenen, waar hij bij Johann Georg Albrechtsberger studeerde en kenn is maakte met Joseph Haydn. Bij zijn werk als  muziekleraar en muzikant zette hij zich in  voor een nieuw, orkestraal klinkend toetseninstrument, het "Panmelodicon", een soort technisch verder ontwikkeld draaiorgel

In 1812 behaalden zijn opera’s succes en werd  Conradin Kreutzer als opvolger van Franz Danzi  benoemd als kapelmeester aan het hof van koning Frederik I van Württemberg in Stuttgart.  Van 1818 tot 1821 was hij kapelmeester in Schaffhausen Donaueschingen aan het hof van Karel Egon II van Fürstenberg, van 1822 tot 1827 kapelmeester aan  het Kärntnertortheater, van 1833 tot 1836 en van  aan de Weense hofopera.

Conradin Kreutzer was getrouwd met zangeres Anna Huber. In 1820 kregen ze een dochter: Cäcilie, die oiok zangers werd. In Keulen kreeg Conradin Kreutzer zijn laatste vaste aanstelling als kapelmeester en muziekdirecteur van 1840 tot 1842

Uit een tweede huwelijk met zangeres Anna Speil von Ostheim werd Marie Kreutzer (1828-1888) geboren, uiteraard ontwikkelde zich ook tot zangeres. Tijdens een concertreis met zijn dochter kreeg hij in Riga een beroerte, waaraan hij overleed.  Conradin Kreutzer ligt begraven bij de Sint Franciscus kerk in Riga.

Conradin Kreutzer  was één van de 50 componisten die een Variatie op een wals van Anton Diabelli schreven voor het Tweede Deel van de Vaterländischer Künstlerverein in 1824.

Conradin Kreutzer componeerde

     30 opera’s

- Das Nachtlager in Granada, 1834

     14 Singspiele

     6 operettes

     8 orkestwerken

     1 werk voor harmonieorkest

     1 oratorium

     6 missen

     1 Te Deum

     9 koorwerken a cappella

- Das ist der Tag des Herrn voor mannenkoor

     3 werken voor koor en piano of orkest

     19 (series) liederen

- Neun Wanderlieder,  1818 , voor hoge zangstem en piano, opus 34 op tekst van Johann Ludwig Uhland

- Das Mühlrad, voor zangstem, hoorn, cello en piano, tekst: Johann Ludwig Uhland

     18 (series) kamermuziekwerken

- Septet voor blazers en strijkers, Op. 62, voor klarinet, hoorn, fagot, viool, altviool, cello en contrabas.

- Trio, voor csakan (stokfluit), altviool en gitaar, behoorlijk Biedermeier

     4 (series) pianowerken

 

Johann Martin Friedrich Nisle (Neuwied, Rheinland-Pfalz, Duitsland, 18 december 1780 – 1873) kwam uit een familie van componisten en muzikanten. Zijn vader, Johannes Nisle (1735- 1788), was hoornspeler aan het hof van Oettingen-Wallerstein. Met zijn oudere broer Christian David Nisle (1772 – ná 1839) vormde Martin Nisle een hoornduo. Ze reisden het hele land door en speelden ook vaak trioconcerten met hun vader. Johann Friedrich Nisle studeerde bij H.C. Koch in Rudolstadt compositie en piano, en daarna aan de Universiteit van Rostock. In 1806 ging Martin Nisle naar Wenen.

Tot 1809 werkte hij samen met zijn broer Christian David in dienst van een of ander prins von Vegh (??) in Vereb in Hongarije. Daarna was hij tot ongeveer 1818 in Catania, Sicilië. In Catania gaf Johann Friedrich Nisle les, componeerde en stichtte er een muziekschool. In 1821 kwam Martin Nisle weer in Duitsland terug, speelde altviool en hoorn aan het hof van Stuttgart tot 1824, en bracht perioden door in Zwitserland, Berlijn, Bunzlau en andere plekken. Hij wordt soms verward met andere familieleden Nisle.

Johann Friedrich Nisle componeerde

     1 sinfonia

     1 ander orkestwerk

     1 cantate

- Octet in D grote terts voor fluit, klarinet, twee hoorns, twee violen, altviool, cello en contrabas.

- Septet in Es grote terts voor fluit, klarinet, hoorn, fagot, twee altviolen, cello en contrabas, omstreeks 1820.

- Quintet in C voor fluit, hoorn, viool, altviool en cello, opus 26

     4 (series) pianowerken

     liederen voor zangstem en piano

 

Anton Heberle (*Hongarije (?) omstreeks 1780 – ??) speelde voor het eerst tijdens en concert op 18 februari 1807 in Pest (de andere helft van Boedapest) op een “stokfluit” (csakan). In concertaankondigingen wordt hij vanaf 1810 als uitvinder van het instrument betiteld, maar dat zal niet waar zijn. Van 1807 tot 1811 leefde hij in Wenen. Vanaf 1812 was hij weer in Hongarije en vanaf 1813 was hij lid van de Vrijmetselaarsloge in Ljubljana

Anton Heberle componeerde

     Orkestwerken

- Concertino in Es grote terts, 1807 voor csakan, viool, altviool en cello en twee hoorns ad libitum. Er is een bewerking van gemaakt voor csakan en piano in Es grote terts en voor sopraanblokfluit en piano in G grote terts

     Kamermuziekwerken met csakan

     Solowerken voor csakan

- Sonate brilliante, 1810

 

Anthony Philip Heinrich (Schönbüchel, Bohemen, nu Krásný Buk, Tsjechië, 11 maart 1781 – New York City, Verenigde Staten, 3 mei 1861) werd in een arm gezin geboren en geadopteerd door een rijke oom, wiens florissante zakenimperium hij in 1800 erfde. In zijn jeugd studeerde hij viool en piano, vooral op eigen houtje.

Tijdens de Napoleontische oorlogen vanaf 1803 raakte hij zijn hele vermogen kwijt. In 1805 was hij een keer in de Verenigde Staten geweest en in 1810 probeerde hij daar zijn zaken op te starten. Dat mislukte. In 1817 probeerde hij dat daar nog een keer tevergeefs en toen zijn vrouw, afkomstig uit Boston, overleed, besloot hij zijn roeping van oudsher weer op te pakken en werd hij violist en dirigent van beroep.

Grote indruk maakte op hem een 1100 kilometerreis per voet en per boot in de wildernis van Pennsylvania en langs de Ohio Rivier in Kentucky. De tocht inspireerde hem tot het componeren van originele merkwaardige programmamuziek die in alles afweek van wat er in die tijd in Europa was gecomponeerd. De vreemdste effecten en ongehoorde samenklanken

Kort na zijn aankomst in Kentucky dirigeerde hij daar al Beethovens 1ste symfonie, het was de tweede keer dat er een symfonie van Beethoven in Amerika werd uitgevoerd. In 1822 kreeg Anthony Heinrich van muziekrecensenten de bijnaam “Beethoven van Amerika”. In 1837 vestigde hij zich in New York City.

Anthony Heinrich was ook een gevraagde dirigent op Europese tournees, die hij ondernam omdat hij dan met bekwame orkesten en orkestmusici kon werken, en daar ontbrak het in de Verenigde Staten aan. Niettemin overleed hij verwaarloosd in armoede.

Anthony Heinrich was de eerste “componist van beroep” in Amerika.

Anthony Heinrich componeerde

     36 orkestwerken

     10 werken voor zangstem(men) of koor en orkest

     36 koorwerken of werken voor vocale ensembles

     18 kamermuziekwerken

     128 liederen voor zangstem en piano

     94 werken voor piano, piano vierhandig of orgel

 

Louis François Dauprat (Parijs, Frankrijk, 24 mei 1781 – 16 juli 1868) studeerde aanvankelijk aan de muziekschool van Nôtre Dame tot die tijdens de Franse revolutie werd gesloten. Vanaf 1794 studeerde hij aan het conservatorium van Parijs bij Johann Joseph Kenn, waar zich ontwikkelde tot een fenomenale hoornspecialist.

Vanaf 1800 was hij hoornist in diverse militaire kapellen, in 1801 pakte hij de studie harmonieleer en compositie op bij François-Joseph Gossec en Charles-Simon Catel. In 1811 en 1814 studeerde hij nog muziektheorie bij Antonin Reicha.

Van 1806 tot 1808 was hij hoornist in het orkest van het Grand Théâtre in Bordeaux, en van 1808 tot 1811, werkte hij in het Parijse Opera Orkest en doceerde hij aan het Conservatorium van Parijs. Dat docentschap aan het conservatorium vervolgde hij tot 1842, toen nam zijn voormalige student Jacques-François Gallay het van hem over. Hij was eerste hoornist van de koninklijke en keizerlijke hofkapellen en vaste solist kamermuziek van koning Louis Philippe. Van 1828 tot 1838 was hij solohoornist bij de „Société des Concerts du Conservatoire“.

Louis François Dauprat schreef een methode voor althoorn en bashoorn.

Louis François Dauprat componeerde

     5 hoornconcerten

     10 diverse (series) kamermuziekwerken, waar steeds een hoorn bij betrokken was

- 3 kwintetten opus 6 voor hoorn en strijkkwartet

 

Mauro Giuseppe Sergio Pantaleo Giuliani (Bisceglie, Italië, 27 juli 1781 – Napels, 8 mei 1829) verhuisde in zijn eerste levensjaar al naar Barletta,  waar hij al vroeg begon eerst cello en daarna gitaar te studeren.

Hij trouwde met Maria Giuseppe del Monaco. Zij kregen een zoon: Michael, geboren in Barletta in 1801. In 1806 verhuisde Mario Giuliani in zijn eentje naar Wenen, waar hij een relatie kreeg met een zekere Fräulein Willmuth, die hem in 1807 een dochter schonk: Maria.

In Wenen ontwikkelde Mauro Giuliani zich tot een virtuoos muzikant en een begaafde componist. Hij had er contact met Ludwig van Beethoven en Gioacchino Rossini.  Hij gaf de gitaar een nieuwe plaats in de context van de Europese muziek.

In 1815 gaf hij met Johann Nepomuk Hummel, de violist Joseph Mayseder en de cellist Joseph Merk een serie kamerconcerten in de botanische tuinen van het Paleis Schönbrunn, die de "Dukaten Concerte" werden genoemd omdat een toegangskaartje 1 dukaat kostte.

Mauro Giulini gaf ook les, onder zijn talloze studenten waren Bobrowicz en Horetzky.

In 1819 keerde Giuliani terug naar Italië. Daar vestigde hij zich na een oponthoud in Triëst en Venetië in Rome. Samen met zijn dochter Emilia, die in 1813 geboren was.

In juli 1823 verhuisde hij naar Napels, waar zijn (ernstig zieke) vader woonde.  In Napels gaf hij vaak concerten samen met zijn dochter Emilia, die zich tot een begaafde gitariste had ontwikkeld.

Mauro Giuliani schreef 184 werken:

     3 concerten voor gitaar en orkest

     15 (series) kamermuziekwerken met gitaar

- Gran Duetto Concertante, opus 52, voor fluit of viool en gitaar, 1812

- Grande Pot Pourri, opus 53, voor fluit of viool en gitaar 

- 16 Pièces faciles et agréables, opus 74, voor fluit of viool en gitaar, 1816

- Grande Serenata, opus 82, voor fluit of viool en gitaar, 1822

- Serenata, opus 127, voor fluit of viool en gitaar, 1827

     10 werken voor gitaar en piano

     1 werk voor zangstem, ander instrument en gitaar

     7 werken voor zangstem en gitaar

     15 werken voor twee gitaren

     133 werken voor gitaar solo

- Sonata, opus 15, omstreeks 1812

- 6 Rossiniani, opus 119 tot 124, 1820 – 1828, fantasieën over motieven van Gioacchino Rossini

     arrangementen voor gitaar solo:

- Semiramide, een gitaararrangement  van de hele opera van Gioacchino Rossini uit 1823

 

Anton Diabelli (Mattsee, Oostenrijk, 6 september 1781 – Wenen, 7 april 1858) was de zoon van Nikolaus Dämon (wat hij later Italianiseerde naar Diabelli) en Regina Moser. Zijn vader gaf hem de eerste zang-, piano- en orgellessen. Op zevenjarige leeftijd werd Anton Diabelli koorknaap in het Klooster Michalbeuern. Daar kreeg hij een grondige muzikale opleiding, die hij aan het Benediktijner Gymnasium in Salzburg voortzette. In 1796 ging hij naar het Wilhelmsgymnasium in München, om naar wense van zijn ouders, priester te worden. Om zijn theologische studies af te ronden, trad hij in 1800 in het Cisterciënzerklooster Raitenhaslach in als monnik. Ondertussen componeerde hij vrolijk verder, daarin begeleid door Michael Haydn. In 1803 gaf Anton Diabelli zijn priesterplannen op en besloot hij zich volledig aan de muziek te wijden. Hij verhuisde naar Wenen om piano- en gitaarles te gaan geven en werd goede vrienden met Joseph Haydn en Ludwig van Beethoven.

In 1818 zette Anton Diabelli (met zakenpartner Pietro Cappi) in 1818 een muziekuitgeverij op.

De firma Cappi & Diabelli (vanaf 1824 Diabelli & Co.) werd bekend door uitgaven van eenvoudige zettingen van populaire stukken, die amateurs thuis konden spelen. De zaak hield zich ook bezig met serieuze uitgaven, zoals de eerste uitgaven van werken van Franz Schubert.

In 1819 besloot Diabelli boek met variaties op een door hem zelf gecomponieerde wals te publiceren, waarbij hij de wals als uitgangspunt gaf aan een aantal vooraanstaande, vooral Oostenrijkse, componisten om er een variatie op te maken op die wals. Vijftig componisten reageerden met variaties, waaronder Schubert, de negenjarige Franz Liszt en Johann Nepomuk HummelCarl Czerny schreef een coda schrijven, en het geheel werd als "Vaterländische Künstlerverein" gepubliceerd.

Beethoven leverde notabene 33 variaties. Deze werden als zelfstandig werk gepubliceerd in 1824. Deze variatieserie (Diabelli Variaties) is een belangrijk pianowerk van Beethoven, de grootste variatiecyclus van zijn tijd.

In 1851 trok Diabelli zich terug uit zijn uitgeverij.en legde die in de handen van Carl Anton Spina. Na Diabelli's  overlijden in 1858 ging Spina door met uitgeven en publiceerde veel muziek van Johann Strauss II en Josef Strauss. In 1872 werd het bedrijf overgenomen door Friedrich Schreiber, om in 1876 te fuseren met de uitgeverij van August Cranz, die het bedrijf in 1879 kocht en het onder zijn eigen naam voortzette.

Diabelli overleed in Wenen op 76-jarige leeftijd als gevolg van ouderdomsdementie. Hij werd op de Sint Marxer Begraafplaats in Wenen begraven. In 1894 werd de Diabelligasse in Wien-Hietzing naar hem vernoemd.

Anton Diabelli componeerde

     1 operette

- Adam in der Klemme

     5 missen

- Pastorale mis in F grote terts, voor solisten, koor en orkest, opus 147

     1 cantate

     4 motetten

     1 werk voor mannenkoor en orkest

     13 (series) gitaarwerken.

- Apollo am Damentoilette : leichte und angenehme Melodien für eine Guitarre,  12 gitaarwerkjes

     5 werken voor twee gitaren

     1 werk voor drie gitaren

     4 werken voor gitaar en piano

- „Grande Sonate Brillante pour le Piano-Forte et Guitare“, opus 102

     kamermuziekwerken met gitaar

- Galante Potpourris beliebter und neuester Melodien, zum Hausgebrauch leicht gesetzt für Flöte und Gitarre,  een serie uitgave, waarvan de bekendste: 

Pot-pourri aus Beethoven's beliebtesten Werken, voor fluit en gitaar, 1817

- Notturno in As grote terts, voor 2 csakans (!) en gitaar, opus 123, 1821,

     8 (series) liederen voor zangstem en gitaar of piano

- Neueste Sammlung komischer Theatergesänge, 425 liederen, duetten en quotlibets voor zangstem(men) en piano, 1842

     8 (series) pianowerken voor twee handen

- Sonatas opus 24, opus 32, opus 33, opus 37, opus 38, opus 54, opus 58, opus 60 en opus 73, het echte werk, stevig en volwassen

- Melodische Übungsstücke, opus149

- L’ami des enfants; 6 sonatines faciles, opus 163

     13 (series pianowerken voor vier handen, erg gewaardeerd door amateurpianisten

 

Jan George Bertelman  (Amsterdam, 21 januari 1782 – Amsterdam, 25 januari1854) kreeg vanaf zijn 7de jaar vioolles van C. Ranitz. Hij studeerde later bij Jan Daniël Brachthuyser (*1769), een blinde organist van de  Nieuwe Kerk in  Amsterdam. Hij bouwde een loopbaan op als docent viool, piano en zang. Hij gaf onder meer les aan de Koninklijke Muziekschool in Amsterdam. Tot zijn leerlingen behoorden onder anderen Johannes van Bree en Richard Hol.  Jan George Bertelman was getrouwd  met Dorothea Christina Kathman. Zij kregen vijf kinderen, waaronder Johannes Jacobus Bertelman werd kunstschilder en stadstekenmeester te Gouda  en was daar medeoprichter van het Goudse museum (het latere Catharina Gasthuis).

Jan George Bertelman werd voor zijn werk geridderd in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

Jan George Bertelman componeerde

     operettes

     concerto’s

     religieuze werken

- Requiem voor 'drie mannenstemmen met orgel-acompagnement;

- Missa voor vier stemmen en orkest;

     cantates

- ouverture en zangen voor het feest van het vijf-en-twintigjarig bestaan van het Kon. Ned. Instituut

- De slag bij Nieuwpoort (cantate),

- Ouverture en Cantate ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij Felix Meritis

     kamermuziekwerken

     kinderliederen

     liedzettingen

 

Daniel-François-Esprit Auber (Caen, Normandië , Frankrijk, 29 januari 1782 – Parijs, 13 mei 1871) was de zoon van een koninklijke jager, die na de revolutie in zijn onderhoud probeerde voorzien als kunsthandelaar.

Daniël Aubert kon al vroeg goed pianospelen, waarvoor hij les had bij Ignace Antoine Ladurner. Hij speelde ook gemakkelijk viool en cello, had een mooie bariton stem, deed al gauw mee aan optredens in kamermuziekgezelschappen en componeerde allerlei liederen en kamermuziekwerken. Zijn ouders verwachtten van hem dat hij in zijn vaders zaken zou meegaan en naar de vrede van Amiens tussen Frankrijk en Engeland  in 1802 trok Daniël Aubert naar Londen om economie en Engels te studeren.  Maar omdat er in 1803 al weer vijandelijkheden uitbraken tussen Engeland en Frankrijk, kwam hij terug naar Parijs, waar hij de rest van zijn leven zou blijven wonen. Onenigheid met zijn vader leidde er toe dat hij besloot zijn leven aan de muziek te wijden, en omdat aan zijn compositietechnieken wel het een en ander ontbrak, en nam hij drie jaar lang privéles bij Luigi Cherubini. Daarna maakte hij samen met librettoschrijver Eugène Scribe een aantal tdoonaangevende opera’s die in heel Europa succes hadden. Zijn opera La muette de Portici uit 1826 leidde op 22 augustus 1830 tot de Belgische revolutie tegen Nederland, in feite tot het ontstaan van België. 

n 1842 volgde Daniël Aubert Cherubini op als directeur van het Conservatorium in Parijs. In 1852 werd hij kapelmeester van de Keizerlijke Kapel.

Daniël Auber overleefde de Duitse overwinning van Parijs, maar stierf tijdens de machtsovername van de Parijse Commune op 12 of 13 mei 1871.

In zijn testament had hij bepaald dat er uit zijn nalatenschap elk jaar 5000 frank moest worden uitbetaald aan de scheppers van de beste opera comique van de dat jaar.    

De "Rue Auber" loopt vandaag de dag naar het Parijse Operagebouw en het dichtsbijzijnde  RERstation heet ook "Aubert".

Daniel Auber componeerde

     48 opera's

- Le maçon (de vrijmetselaar), opéra comique in drie bedrijven, libretto Eugène Scribe en Germain Delavigne, 3 mei 1825. Consternatie rondom geschaakte liefdes, rivalen en bandietjes

- La Muette de Portici (De Stomme van Portici), grand opéra, 1828 heeft als onderwerp de de revolutie te Napels in 1647, maar de artistieke vonk ervan ontstak, toen de opera in Brussel werd uitgevoerd op 24 agustus 1830, ter gelegenheid van de verjaardag van Koning Willem I, het politieke buskruit  waarvan de ontploffing leidde tot de Belgische Opstand in 1830. De rellen die tijdens en na de uitvoering uitbraken leidden tot het ontstaan van België. 

- Fra Diavolo (Broeder Duivel), 1830, opéra comique

- Le Philtre, opera in 2 bedrijven, libretto Eugène Scribe, 20 Juni 183

- Le cheval de bronze (het bronzen paardje), opéra comique, 23 maart 1835, libretto Eugène Scribe. In 1837 heeft Daniël Auber de opera omgewerkt naar een opera-ballet. De ouverture is een van Auber’s populairste ouvertures en dan ook vrijwel het enige wat nog van de opera wordt uitgevoerd.

- La Part du diable, 16 januari 1843, libretto Eugène Scribe. De beroemde castraat Farinelli speelde hier ook een rol in.

- La sirène, opéra comique in 3 bedrijven, libretto Eugène Scribe, 26 maart 1844. De mysterieuze sirene van de titel (sopraan) is onderdeel van een verhaalopbouw, rijk aan fantastische komedie, liefde, verraad, farce en feest in de lijn van het Italiaanse populaire theater.

- La Barcarolle of L'Amour et la musique, opera in 3 bedrijven, 22 april 1844, libretto Eugène Scribe

     1 ballet

     1 mis

     54 motetten en misdelen

     16 wereldlijke cantate en (series) liederen

     5 celloconcerten

     6 andere (series) orkestwerken

     6 kamermuziekwerken

 

John Field (Dublin, Ierland, 26 juli 1782 – Moskou, Rusland, 23 januari 1837) werd in Golden Lane in Dublin geboren als oudste zoon van violist Robert Field, die in theaters in Dublin werkte. Hij studeerde in eerste instantie bij zijn vader en opa (organist John Field) en daarna bij Tommaso Giordani, die ervoor zorgde dat hij zijn eerste optredens kreeg in drie "Spiritual Concerts" in 1792.

Het gezin Field verhuisde in 1793 naar Londen, waar John Field negen jaar lang les kreeg van Muzio Clementi. In ruil voor de lessen moet John Field verkoper in de pianowinkel van Muzio Clementi werken. Ook publiceerde Muzio Clementi een aantal van de werken van John Field anoniem. John Field leerde ook vioolspelen.

In 1802 nam Muzio Clementi John Field mee op een Europese tournee, langs Parijs, Wenen, waar John Field een kort cursus contrapunt volgde bij  Johann Georg Albrechtsberger, en Sint-Petersburg. John Field bleef in Sint Petersburg in 1803 bij zijn nieuwe Russische broodheer, Generaal Marklovsky, toen Clementi terugkeerde naar Londen.

John Field had veel optredens in huizen van Russische aristocraten in veel steden. Hij gaf daarnaast ook steeds meer les aan vele rijke leerlingen, en hij trouwde in 1810 met een van hen, de Française Adelaide Percheron, en ging met haar wonen in Moskou. In 1812 kwam hij terug in Sint Petersburg, waar hun eerste kind werd geboren in 1815. In 1817 was zijn roem als componist en leraar, van onder andere Michail Glinka, op het hoogste punt. In 1819 werd zijn tweede zoon geboren, maar kort daarna kwam het tot een echtscheiding met Adelaide.

In 1821 verhuisde Field weer naar Moskou, en raakt aan de drank, wat hem zijn reputatie kostte en de bijnaam 'Dronken John' opleverde. In 1831 keerde John Field met darmkanker naar Londen terug, waar hij gedeeltelijk succesvol werd geopereerd.

In 1833 maakte hij weer een uitgebreide concertreis door Europa. In het voorjaar van 1834 arriveerde hij doodziek in Napels. Hij was niet in staat te spelen en onderging  zeven maanden lang verschillende  operaties in ziekenhuizen. Oude Russische vrienden (de Rakhmanovs) redden hem uit deze situatie, en keerden met hem terug naar Moskou in 1835, waar hij voldoende hersteld nog drie concerten gaf, en tijdelijk bij Carl Czerny te gast was. In 1837 overleed hij aan de gevolgen van zijn voortslepende ziekte in Moskou. Toen hem op zijn sterfbed gevraagd werd welke religie hij aanhing zei John Field: ”Ik ben geen Calvinist maar een Clavecinist”. 

John Field was de schepper van de Nocturne als muziekgenre voor piano.

In Dublin is in zijn geboortestraat Golden Lane een herinneringsplaquette. 

De werken van John Field zijn in 1961 gecatalogiseerd door Cecil Hopkinson en voorzien van een H–nummer.  

John Field  componeerde

     7 pianoconcerten

     2 andere werken voor piano en orkest

     4 kamermuziekwerken

     2 liederen voor zangstem en piano

     pianowerken

- 18 nocturnes

Nocturne nr. 2 in c kleine terts, 1812

Nocturne nr. 4 in A grote terts, 1817

- 4 sonates

- 4 fantasieën

- 6 variatiewerken

- 5 rondo’s

- Rondo over het Ierse volkslied "Go to the devil and shake yourself", 1818

- 6 etudes

- 9 (series) dansen

 

Jacques Féréol Mazas (Lavaur, Frankrijk, 23 september 1782 – Bordeaux, 25 augustus 1849 was een briljante leerling van Pierre Baillot aan het Conservatorium in Parijs, waar hij vanaf 1802 les had.  In 1808 speelde hij een een vioolconcert van Auber, dan aan hem opgedragen was. Hij trad van 1811 tot 1829  als virtuoos vioolsolist in heel Europa op. In 1831 werd hij benoemd als eerste violist aan het Thater van het Koninklijk Paleis. Engie tijd later werd hij concertdirecteur in Orléans, waar hij in het Opéra Comiquetheater dirigeerde. Van 1837 tot 1841 was Jacques Féréol Mazas directeur van het conservatorium in Cambrai.

Jacques Féréol Mazas componeerde

     2 opera’s

     2 cantates

     8 concerten voor viool of altviool

     kamermuziekwerken

- Petit duos pour deux violons opus 38, aangename, gezellige muziek

- Le Songe, Elégie over La Favorita by Donizetti, opus 92, voor altviool en piano

     liederen

     solowerken voor viool en altviool

     een methode voor viool en een methode voor altviool

 

Niccolò Paganini (Genua, 27 oktober 1782 – Nice, 27 mei 1840) werd geborden in Genua als derde van zes kinderen van havendokwerker en mandolinespeler Antonio Paganini en Teresa Boccardio. Zijn vader leerde hem op vijfjarige leeftijd mandoline spelen en op zevenjarige leeftijd viool.  Op  elfjarige leeftijd trad  hij voor het eerst op als violist. Al jong was Niccolò Paganini  de belangrijkste broodwinner van het gezin. Hij kreeg les van de plaatselijke violisten Giovanni Servetto en Giacomo Costa, maar Nicolò’s ontwikkeling ging hun vermogens al gauw te boven. Nicolò Paganini en zijn vader reisen naar Parma, om leiding te zoeken bij Alessandro Rolla, maar nadt hij Nicolò had horen spelen, verwees hij hem meteen door naar zijn eigen leraren Ferdinando Paer en Gasparo Ghiretti.

In maart 1796 viel het Franse leger Noord Italië binnen, ze drongen ook door in Genua. Het gezin Paganini zocht zijn toevlucht op hun landgoed in Romairone, bij Bolzaneto, in de provincie Genova, een stukje boven de stad. Daar leerde Nicolò Paganini zich perfect  gitaar spelen, maar hij gaf er de voorkeur aan dat bij openbare concerten niet te laten merken.  Omstreeks 1800 reisde Nicolò Paganini met zijn vader naar Livorno in Toscane, waar  hij met concerten al aardig wat begon te verdienen. In 1801 werd de 18-jarige Paganini aangesteld als eerste violist van de Republiek Lucca. Zijn roem als violist werd alleen overtroffen door zijn reputatie als kaartspeler en vrouwenversierder.

In 1805 werd  Lucca door Frankrijk geannexeerd als Franse provincie en de regering werd toevertrouwd aan Napoleons zus Elisa Baciocchi. Nicoló Paganini werd violist aan het hof Baciocchi, en gaf privéles aan Elisa’s echtgenoot, Felice. In 1807 werd Elisa Baciocchi groothertogin van Toscane en verhuisde het hof naar Florence. Paganini verhuisde mee en bleef er tot eind 1809, toen koos hij voor een freelance carrière.

Tijdens een concert in de Scala van Milaan in 1813 brak zijn roem nationaal en internationaal door. n Milaan kreeg Niccolò Paganini een relatie met de zangeres Antonia Bianci. Ze gaven samen overal In Italië concerten. Op 23 juli 1825 kregen ze In Palermo een zoon: Achilles Cyrus Alexander, die daar in de San Bartolomeokerk werd gedoopt. Hun nooit gewettigde relatie eindigde in april 1828 in Wenen. Achilles bleef bij zijn vader, die buitengewoon op hem gesteld was en vergezelde hem op zijn reizen. Want vanaf 1828 reisde hij door heel Europa om overal concerten te geven. In 1827 was hij ondertussen door Paus Leo XII geridderd in de Orde van het Gulden Spoor.

Gedurende zijn hele leven was Paganini eigenlijk chronisch ziek. Een syphilis-infectie, al vóór 1822, behandeld met kwik en  opium leidde tot ernstige lichamelijke en geestelijke gezondheidsproblemen. Een mysterieuze ziekte heeft voor nog meer mystificatie rondom zijn persoon gezorgd. Hij leed aan het Marfan syndroom, daardoor had hij zeer lange vingers.

In 1834 werd hij in Parijs behandeld voor longtuberculose.

In september 1834 zette Paganini een punt achter zijn carrière en keerde terug naar Genua. Hij besteedde zijn tijd aan het publiceren van zijn  composities en zijn vioolmethodiek. Hij gaf ook les.

In 1835 kwam hij in Parma in dienst van Groothertogin Marie Louise van Oostenrijk, de tweede vrouw van Napoleon. Zijn opdracht om haar orkest te reorganiseren mislukte om dat hij op slechte voet kwam te staan met de andere muzikanten. En poging om in 1836 in Parijs een casino te beginnen, mislukte ook jammerlijk.                                                                                

Met kerst 1838 vertrok hij uit Parijs naar Nice, waar hij zwaar ziek werd. Hij weigerde van de plaatselijke priester het Laatste Sacrament en stierf in mei op 57jarige leeftijd aan inwendige bloedingen, zonder geestelijke bijstand.

Door deze omstandigheden: lange, smalle, spookachtige gestalte, wassen gezicht, lang zwart haar,  en door de legendevorming dat Paganini een 'duivelsviolist' was (hij zou een verbond met de duivel hebben gesloten; hij zou op kerkhoven spelen voor de doden; hij zou zijn gezicht wit schminken voor concertoptredens) was, werd een katholieke begrafenis in Genua geweigerd. Het duurde vier jaar en speciale Pauselijke toestemming voor het lichaam naar Genua kon worden gebracht, maar het mocht daar nog steeds niet worden begraven. Zijn resten werden tenslotte in 1876 op een begraafplaats in Parma ondergebracht. In 1896 kreeg hij daar een nieuw, net graf op het Cimitera Vigatto.

Paganini was in het bezit van een groot aantal prachtige instrumenten. Als teenager in Livorno, leende een gegoede handelaar: Livron, hem  een Guarneri-viool voor een concert.

Livron was zo onder de indruk van Paganini’s spel, dat hij het instrument niet meer terug wilde hebben. Deze bijzondere viool werd bekend onder de naam Il Cannone Guarnerius. "Ik laat mijn instrument  na aan de stad Genua, waar het voor altijd bewaard moet bljven"  staat in Paganini's testament.  Het is te bewonderen in Palazzo Tursi in Via Garibaldi in Genua, waar een uitgebreide Paganini-collectie is opgebouwd. Bij zijn overlijden liet Paganini 11 violen, 1 altviool en 4 celli's na, allemaal meesterinstrumenten waaronder enkele van Amati en Stradivarius. ,

Paganini verwerkte allerlei technisch moeilijk oplosbare effecten in zijn solowerk voor viool: dubbeltrillers in tertsen en sexten, drie- en viertonige accoorden, dubbelflageoletten, flageoletmelodieën, octaafparalellen en nog veel meer apartigheid.

Maria Moretti en Anna Sorrento hebben een catalogus van Paganini's werken opgesteld en aan de werken een MS nummer toegekend.

Niccolò Paganini componeerde

     6 vioolconcerten

- Vioolconcert nr. 1, opus 6, waarschijnlijk tussen 1817 en 1818. Het concerto is geschreven in Es grote terts, maar de solopartij in D grote terts, met aanwijzingen voor de violist om een scordatura (verstemming) van een halve tton omhoog toe te passen. Daardoor zijn bepaalde effecten mogelijk, die bij een normale stemming niet mogelijk zouden zijn. Onuitputtelijke klankschakeringen.

- Vioolconcert nr.2 in b kleine terts, opus 7, 1826. Paganini-virtuositeit: met de razendsnelle loopjes, dubbeltrillers en duizelingwekkende greepwisselingen moet de violist koordansen op zijn viool. Het derde deel heeft als bijnaam: “La Campanella" of "La Clochette" vanwege de kleine bel waarvan Paganini het gebruik voorschrijft bij elke herhaling van het rondothema. Het belkarakter wordt zowel in het orkest als in de solopartij geïmiteerd. Het hele deel heeft een charmante swingende zigeunerkleur. Franz Liszt baseerde er zijn Étude S.140 nr.3 "La campanella" op en Johann Strauss seniorWalzer à la Paganini”,  opus 11.

     30 concertstukken voor viool en orkest,

- I Palpiti, opus 13,  (Introductie en Variaties over 'Di tanti palpiti' uit Rossini’s opera Tancredi), 1819

- Sonata "a Preghiera" (Mozes Fantasie), MS 23, 1819, variaties voor de vierde snaar op het thema  "Dal tuo stellato soglio" uit de opera Mosè in Egitto (Mozes in Egypte) van Rossini; spetterend moeilijk.

- Il carnevale di Venezia, Variaties over het Napolitaanse lied "O, mamma, mamma care", opus 10, MS 59, 1829

     3 strijkwartetten, opus 1a MS 20, 1815-1818, overromantisch

     15 kwartetten voor viool, gitaar, altviool en cello

     18 (series) werken voor viool en gitaar, waaronder 72 sonatas

- Grande Sonata in A grote terts, MS 3, 1804 voor gitaar en viool (facultatief), Paganini’s bekendste “gitaarwerk”

- Cantabile, opus 17, MS 109, voor viool en gitaar òf piano

- Cantabile e Valtz, opus 19, MS 45, 1824

- Centone di Sonate, 18 sonates voor viool en gitaar, opus 64, MS 112, omstreeks 1828,.

     3 concertante duetten voor viool en fagot, opus MS 130, omstreek 1800, in 1990 ontdekt in de erfenis van  Ernesto Camillo Sivori. Zijn erfgenamen bewaren de partituur in een privécollectie in Genua. Virtuoos werk, geschreven in de Italiaanse operastijl.

     9 (series) werken voor viool solo

- 24 capricio's voor viool, opus 1, 1820, zijn bekendste werken, een ultieme" test voor elke violist door de extreme moeilijkheidsgraad van de stukken. Ze zijn gebaseerd op de wonderbaarlijke cadenza-achtige caprices uit de twaalf vioolconcerten van Pietro Locatelli die zijn L'Arte de Violino, opus 3 vormden. Duivelse streeksoorten, linkerhand-pizzicato, flageoletten, instrumentimitaties, ultieme lakmoesproef voor de viooltechniek van de violist.

Uiteraard konden andere instrumentalisten het niet laten de caprices voor hun eigen instrument te bewerken, er is zelfs een serie blokfluittranscripties.

nr. 1 in E grote terts: Andante, bijnaam Het Arpeggio, vanwege de stuiterende arpeggio's

nr. 2 in b kleine terts, Moderato, verstild begin

nr. 6 in g kleine terts: Lento, bijnaam De Triller, vanwege de continue trilleropeenvolging, spookachtig

nr. 5 in a kleine terts, Agitato, ongelooflijk vliegensvlug

nr. 10 in g kleine terts, vivace, staccatopassages

nr. 13 in Bes grote terts: Allegro, bijnaam De Lach van de Duivel, verleidelijke glissando’s  

nr. 17 in Es grote terts: Sostenuto – andante, moet geraffineerd gefraseerd worden

nr. 18 in C grote terts Corrente /Allegro, op de G-snaar in akelig hoge posities

nr. 24 in a kleine terts: Thema met variaties; quasi presto, andere componisten zijn nogal eens door het thema geïnspireerd.

- Nel cor più non mi sento, Introductie en variaties in G groot, opus 38, MS 44, 1827, over de aria "Nel cor più non mi sento" uit de opera La molinara (1788) van Giovanni Paisiello. Duizelingwekkend.

- Caprice d'adieu (Tot ziens Caprice), MS 68, 1831, opgedragen aan "A mon ami M. E. Eliason", een vrolijk dansje, vol duivelse dubbelgrepen en vliegensvlugge loopjes, dat wel

     39 (series) gitaarwerken

- 43 Ghiribizzi (fantasieën); MS 43, 1820, intieme werkjes

     diverse arrangementen voor viool

 

Antoine Benoit Tranquille Berbiguier (Caderousse, Frankrijk, 21 december 1782 – Pontlevoy, 20 januari 1835) leerde zichzelf al jong dwarsfluit, viool en cello spelen. Zijn ouders wilden dat hij rechten ging studeren, maar daar had hij helemaal geen zin in. In 1805, toen hij 23 jaar was, ontsnapte hij van huis om tegen de wil van het gezin in fluit te gaan studeren. Hij studeerde aan het Conservatoire Nationale de Musique in Parijs fluit bij Johann Georg Wunderlich en harmonieleer bij Henri Montan Berton.

In 1813 nam hij dienst in het leger, hij bracht het in 1819 tot luitenant, en trok zich toen uit het leger terug. Hij vestigde zich in Parijs als fluitvirtuoos en componist. In 1830 ging Benoit Tranquille Berbiguier in Pontlevoy wonen.

Benoit Tranquille Berbiguier componeerde

     11 fluitconcerten

     2 concertante symfonieën voor twee fluiten en orkest

     talloze duetten voor fluit en cello, omdat zijn vriend Pierre-Louis Hus-Desforges cellist was

     7 grote fluitsonaten

     15 (series) fluitduetten

- 10 petits Duos faciles, opus 142

     andere kamermuziekwerken

- Plaisir d’amour,  fantasie en variaties voor fluit en piano, opus 19

- Trio's voor drie fluiten, opus 62, de moeite waard

     18 exercisis pour la flûte traversière, een begrip voor elke fluitstudent

     30 grote preludes en cadensen voor fluit solo, opus 140

     andere solowerken voor fluit

     2 fluitmethodes

 

Erik Gustaf Geijer (Ransäter, Värmland , Zweden, 12 januari 1783 – Stockholm , 23 april 1847) werd  geboren  op Geijersgården, zijn familie landhuis. Hij studeerde aan  de Universiteit van Uppsala. Hij werd daar professor geschiedenis vanaf 1817 en rector vanaf 1822. 

Erik Gustaf Geijer componeerde

     10 kamermuziekwerken

     8 pianowerken

     21 (series) liederen voor zangstem en piano

     6 duetten voor zangstemmen

     4 terzetten voor zangstemmen

     5 werken voor gemengd koor

     4 werken voor mannenkoor

 

Justus Johann Friedrich Dotzauer (Häselrieth, bij Hildburghausen, Duitsland, 20 januari 1783 – Dresden, 6 maart 1860) was de zoon van een kerkmuzikant. Hij speelde op jonge leeftijd al piano, contrabas, viool, klarinet en hoorn. Theorielessen kreeg hij van de organist van de plaatselijke kerk J.K. Rüttinger.

Zijn eerste cellolessen kreeg hij van de hoftrompettist. Hij was zo enthousiast over cello, dat hij besloot om daar mee door te gaan. Hij kreeg van 1799 tot 1801 les van Johann Jacob Kriegk. Van 1801 tot 1805 was Friedrich Dotzauer cellist in het Meiningen hoforkest. In 1806 ging hij naar Berlijn, waar hij les kreeg van Bernhard Romberg. Daarna kon hij als cellist aan het werk in het Gewandhausorchester, één van die tijd meest geliefde orkesten in de wereld, in 1479 begonnen als een groep stadsmuzikanten in Leipzig, en vanaf 1811 in het Dresdener hoforkest waar hij tot zijn pensioen in 1850 aanbleef, vanaf 1821 als eerste cellist. Bij zijn concertreizen deed Friedrich Dotzauer ook een paar keer Nederland aan. Zijn tweede zoon Karl Ludwig werd door zijn vader opgeleid tot een prima cellist en kreeg en plek in de hofkapel van Kassel.

Friedrich Dotzauer componeerde

     opera's

     symfonieën

     orkestouvertures

     concerten

- 9 celloconcerten

- 3 celloconcertino’s

     1 mis

     kamermuziekwerken

- 2 sonaten voor cello en contrabas

- kwartet voor hobo en strijkers in F grote terts, opus 37, 1818, substantieel en extreem virtuoos

- strijkkwartet in F grote terts, opus 64, 1824??, de cellist krijgt de gelegenheid virtuoos uit te pakken

- 3 sonatas voor 2 cello’s, opus 103

     162 etudes voor cello

- 24 täglichen Studien zur Erlangung der Virtuosität, opus 155b

     studiewerken voor cello

- Violoncellschule, 4 delen, 113 etudes en capriccio's voor solo cello.

 

Heinrich Joseph Bärmann (Baermann) (Potsdam, Duitsland, 14 februari 1784 – München, 11 juni 1847) was de zoon van een Pruisische legermuzikant. Heinrichs’ broer Carl ging ook die kant op. Heinrich kreeg zijn klarinetonderwijs van de Koninklijke kamermuzikant Joseph Beer aan de Militaire Muziekschool in Potsdam.  Zijn muzikale bekwaamheid trok de aandacht van het Berlijnse hof. In 1804 gaf Prins Lodewijk Ferdinand van Pruisen hem de mogelijkheid les te nemen bij de Koninklijke hofmuzikant Franz Tausch (1762–1817) in Berlijn. In 1806 viel Napoleon Pruisen en Rusland aan en moest Heinrich Bärmann mee in het Pruisische leger. Hij werd krijgsgevangen gemaakt, maar kon zichzelf uit gevangenschap bevrijden. Hij ging naar het door Frankrijk bezette Berlijn terug, kon daar geen werk vinden en trok toen naar München. Hij kreeg daar al vrij snel een benoeming als eerste klarinettist in het hoforkest van Koning Maximiliaan I. Heinrich Bärman speelde van 1807 tot zijn dood in het hoforkest in München. Zijn zoon Carl Baermann volgde hem op. Heinrich Baermann had een relatie met de getrouwde operazangeres Helene Harlaß (1785–1818). Omdat ze katholiek was, werd een scheiding niet toegestaan. Ze kregen wel vijf kinderen waaronder Carl.

Tijdens zijn leven ontwikkelde de klarinet zich in klepconstructie en aanblaastechniek zodanig, dat de speel- en uitdrukkingsmogelijkheden aanzienlijk toenamen. Heinrich Bärman was dé vertolker van de nieuwe speelstijl. Oorspronkelijk had de klarinet maar 5 kleppen, maar Heinrich Bärman speelde op een modern instrument van Griesling & Schlott waarmee hij moeiteloos chromatische passages kon spelen.

Tot 1834 stond Heinrich Baermann als klarinettist aan de top in Europa en maakte hij talrijke concertreizen. Talloze componisten zoals Franz Danzi, Felix Mendelssohn, Carl Maria von Weber en Giacomo Meyerbeer componeerden werken voor hem. Heinrich Bärman leidde ook tientallen klarinettisten op. Zijn zoon was zijn bekendste leerling en zijn partner op zijn concertreizen. Zijn zoon en zijn kleinzoon pianist Karl Baermann waren ook componist. Na zijn overlijden werd hij onder grote belangstelling van de bevolking van München op de Oude Zuidelijke Begraafplaats daar bijgezet.

Heinrich Bärmann componeerde componeerde talrijke klarinetcomposities:

     orkestwerken met klarinet

- Concertino voor klarinet en orkest, opus 29

     kamermuziekwerken met klarinet

- Clarinet Sonata, Septet in Es grote terts, voor besklarinet, hoorn, fagot, viool, altviool, cello en contrabas, opus 31

- Klarinetquintet in Es grote terts opus 19

- Klarinetquintet in F kleine terts opus 22

- Klarinetquintet in Es grote terts opus 23, het Adagio hieruit werd en wordt vaak apart uitgevoerd. Het werd lange tijd ten onrechte aan de jonge  Richard Wagner  toegeschreven.

- Thema met variaties in Es grote terts, opus 12 nr. 1, voor klarinet en piano of harp

- Thema met variaties in Es grote terts, opus 12 nr. 3, voor klarinet en piano of harp

     werken voor klarinet solo

 

François-Joseph Fétis (Bergen (Mons), Henegouwen, België, 25 maart 1784 – Brussel, 26 maart 1871) was de oudste zoon van Antoine-Joseph Fetis en chirurgendochter Elisabeth Desprets. Hij kreeg nog 9 broers en zussen. Vader Antoine-Joseph was organist aan de Sint-Waltrudiskerk in Bergen. François-Joseph kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader op het koororgel van de Sint-Waltrudiskerk en leerde thuis klavecimbel en viool. Zeven jaar oud gaf hij klavecimbelrecitals en op zijn 9de trad hij op als soloviolist en werd hij organist aan de Sint-Waltrudiskerk. Op zijn 13de soleerde hij in zijn eigen pianoconcert en op zijn 15de schreef hij een Symfonie concertante.

In 1800 begon hij in Parijs een studie piano en harmonieleer aan het Conservatoire national supérieur de musique bij François-Adrien Boïeldieu, Jean-Baptiste Rey en Louis-Barthélémy Pradher, In 1801 werd hij er repetitor. In 1806 begon hij met zijn belangrijkste werk, de Biographie universelle des musiciens, daar in 1834 werd uitgegeven.

In oktober 1806 trouwde hij met Adélaïde-Louise-Catherine Robert. Ze kregen twee zonen.

François-Joseph Fétis werd in 1821 docent compositie aan het Conservatoire national supérieur de musique te Parijs. François-Joseph Fétis verdiepte zich uitgebreid in contrapunt en fuga en hield zich intensief met de muziek van Palestrina, Bach en Händel bezig.

In 1827 zorgde hij voor het tot stand komen en de uitgave van het weekblad Revue Musicale, het eerste Franse muziektijdschrift. Hij redigeerde het tot 1833 en ontwikkelde zich tot een gezaghebbend muziekcriticus.

In 1833, drie jaar na het ontstaan van de Belgische staat werd hij door de koning Leopold I van België naar Brussel gehaald om daar aan het conservatorium leiding te geven en kapelmeester van de koning te worden. François-Joseph Fétis had er gevoel voor dat harmoniemuziek in België van groot nationaal belang was.

Hij organiseerde verschillende harmonieconcerten, dirigeerde harmonieorkesten en schreef er muziek voor. In 1866 overleed zijn vrouw Adelaïde en trok François-Joseph Fétis zich terug uit de Brusselse gemeenschap en uit het hofleven. Hij had ondertussen een gigantische hoeveelheid instrumenten verzameld, waaronder de oudst bekende Arabische oed, een voorlopige van de luit. François-Joseph Fétis kreeg in zijn leven in vier landen ridderordes en eredoctoraten aan vijf universiteiten.

Het archief van François-Joseph Fétis bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek van België. Zijn zoon, Édouard Fétis, die de complete bibliotheek (7000 documenten, boeken, tijdschriften en partituren) en alle muziekinstrumenten van zijn vader erfde, werd bibliothecaris en conservator.

François-Joseph Fétis schreef

     15 muziekhistorische werken, die nog steeds van musicologisch belang zijn, waaronder

- Curiosités historiques de la musique, 1850

- Histoire générale de la musique, gepubliceerd van 1869 tot 1876

- Biographie universelle des musiciens et bibliographie générale de la musique, gepubliceerd van 1833 tot 1844, in 8 delen en twee door muziekrecensent en schrijver Arthur Pougin in 1878 en 1880 aangevulde supplementen. De muziekencyclopedie werd tot 2001 herdrukt.

- Méthode des méthodes de piano, 1840, geschreven samen met Moscheles. 

François-Joseph Fétis componeerde

     7 opera’s

     1 mis

     1 requiem

     2 uitgebreide motetten

     2 symfonieën

     3 andere orkestwerken

     4 (series) werken voor harmonie-orkest

     3 kamermuziekwerken

 

Louis Spohr (eigenlijk: Ludewig Spohr) (Braunschweig, 5 april 1784 ‒ Kassel, 22 oktober 1859) was het eerste kind van raadgevend arts Dr. Karl Heinrich Spohr (1756-1843), die in 1786 als natuurkundige overgeplaatst werd naar Seesen vlakbij de Harz, en Ernestine Henke (1763-1840). Hij groeide op in Seesen, waar hij ook zijn eerste muzieklessen kreeg. Zijn eerste muziekervaringen kreeg hij van zijn fluitspelende vader en zijn moeder, een begaafde pianiste en zangeres. Toen hij vijf jaar werd kocht zijn vader een viool voor hem, waarop hij les kreeg van plaatselijke leraren. Op 12-jarige leeftijd ging hij naar Braunschweig, waar hij vioolles kreeg van Gottfried Kunisch, violist in het hertogelijk orkest en later van concertmeester Charles Louis Maucourt. Van de organist Carl August Hartung kreeg hij korte tijd lessen in compositie, harmonie en contrapunt. Om beter te componeren las hij zelf allerlei theorieboeken en leende hij allerlei partituren uit de hofbibliotheek. In 1799 werd hij door Hertog Karel Willem Ferdinand van Brunswijk in de hofkapel opgenomen. In 1802 en 1803 reisde hij samen met de violist Franz Eck naar Sint-Petersburg.

Tijdens deze reis begon hij ook te componeren. Zijn eerste eigen concertreis maakte hij in 1804 en 1805 door Midden-Duitsland. Vanaf deze reis had hij een grote naam als vioolvirtuoos en componist. Van 1805 tot 1812 was Spohr concertmeester en dirigent van de hofkapel in Gotha bij de hertog August van Saksen-Gotha-Altenburg. Hier werd hij verliefd op de harpiste Dorette Scheidler, waar hij in 1806 mee trouwde en die hem tot talrijke werken voor viool en harp inspireerde. In deze tijd vallen zijn eerste successen in de organisatie van muziekfeesten in Bad Frankenhausen/Kyffhäuser in 1811 en 1812, waar hij ook als dirigent werkte en zijn Symfonie Nr. 1 in Es-groot, opus 20 (1810) en zijn oratorium Das jüngste Gericht (1812) onder zijn leiding in première gingen. Spohr was een van de eerste dirigenten die een dirigeerstok  gebruikte ter hand nam. In die tijd zagen sommige spelers in een orkest dat angstig aan, bang als ze waren voor agressie van de dirigent.

In 1813 en 1814 was Louis Spohr  dirigent was van het orkest aan het Theater an der Wien,  een hoogtepunt in zijn leven. Een grote concertreis door Duitsland en Zwitserland naar Italië, met als hoogtepunt de première van zijn Concert Nr. 8 in a-klein, voor viool en orkest, opus 47 (1816) in het Teatro alla Scala in Milaan, bezorgde hem als vioolvirtuoos internationale faam.

Aan het einde van het jaar 1817 werd hij dirigent aan de opera in Frankfurt am Main en van het orkest van de Frankfurter Museumsgesellschaft. Verschillen van inzicht met de directeur van de opera dwongen hem ertoe na drie jaar met deze werkzaamheden te stoppen. Na concertreizen naar België (1820), Londen (1820) en Parijs (1820/1821) kwam hij in 1822 op advies van Carl Maria von Weber als kapelmeester aan het hof van keurvorst Willem II van Hessen-Kassel in Kassel. Hier  kreeg hij een aanstelling voor het leven kreeg en  zette hij zijn vakbekwaamheid als dirigent, musicus en componist wist in, om het aanzien van het hof, het hoforkest en ook van zichzelf als componist in Duitsland zeer hoog op te werken.

Hij bracht de opera van Kassel op een ongekend niveau.

Vanaf 1830 beleefde Spohr vele persoonlijke tegenvallers en problemen in zijn beroep. Zijn echtgenote Dorette overleed in 1834. Door een tweede huwelijk met Marianne Pfeiffer in 1836 versterkte hij zijn binding aan de stad Kassel. In 1857 ging hij met pensioen.

De stad Kassel heeft een Spohrmuseum ingericht en er bestaat ook een Spohr Society. Hij is ereburger van de stad Kassel. De stad Braunschweig kent twee naar Spohr benoemde muziekprijzen.

Louis Spohr componeerde

     10 opera’s

- Faust, 1816

- Jessonda, 1823

- Der Matrose, 1838, de Ouverture voor orkest WoO.7, "Der Matrose", wordt nogal eens apart uitgevoerd

     5 toneelmuziekwerken

     10 symfonieën

- symfonie nr. 4 in F grote terts, opus 86 (1834/35), een vierdelig symfonisch gedicht , gebaseerd op Die weihe der Töne van dichter Carl Pfeiffer; een langdradig gedicht, maar best wel een interessante symfonie.

- Symfonie nr. 5 in c kleine terts, opus 102, 1837, het eerste deel is een omwerking van de orkestfantasie in c kleine terts over Ernst Raupachs Toneelstuk "Die Tochter der Luft", WoO 6, 1836

- symfonie nr. 7 "Irdisches und Göttliches im Menschenleben" in C grote terts, opus 121, 1841

- symfonie nr. 9 "Die Jahreszeiten" in b kleine terts, opus 143, 1850, leuk en onderhoudend, betere muziek

     30  concerten

- vioolconcert Nr. 7 in e-klein, opus 38 (1814), heel geraffineerd geschreven, mooi concert;

- vioolconcert Nr. 8 in a-klein, opus 47 (1816)

- klarinetconcert nr. 1 in c kleine terts, opus 26, 1808 met een Mozartiaans Adagio, een "modern" werk

- klarinetconcert nr. 2 in Es grote terts, opus 57, 1810

- klarinetconcert nr. 3 in f kleine terts, WoO 19, 1821

- klarinetconcert nr. 4 in e kleine terts, WoO 20, 1828, met een kwikzilveren Allegro.

     11 ouvertures

     7 andere orkestwerken

- Notturno in C grote terts,  voor blaasorkest,  opus 34, 1815, opgedragen aan Günther Friedrich Carl, Vorst van Schwarzburg-Sondershausen

- Festmarsch in D grote terts, 1825,  WoO 3

- Introduzione in D grote terts, WoO5

     1 werk voor harmonieorkest

     4 oratoria

- Die letzten Dinge (1825/26)

- Des Heilands letzte Stunden (1834/35)

     1 mis

     1 cantate

     3 psalmen voor koor

     30 strijkkwartetten

     7 strijkkwintetten

     9 werken met harp, waaronder een aantal sonates voor harp en viool

     20 andere kamermuziekwerken

- Großes Nonett in F-groot, voor blazers (dwarsfluit, hobo, klarinet, fagot en hoorn) en strijkers (viool, altviool, cello en contrabas), opus 31, 1813,

- oktet in E-groot, opus 32, 1814

- kwintet voor  fluit, klarinet, hoorn, fagot en piano, opus 52, 1820?

     4 series liederen voor zang en instrumenten

     2 harpwerken

- Fantasia pour la harpe composée et dédié à son epouse in c-klein, opus 35, 1807

- Variaties op Mehuls aria “Je suis encore dans mon printemps in F-groot, opus 36, 1807

 

Dionisio Aguado y García (Madrid, Spanje, 8 april 1784 – 29 december 1849) studeerde bij Miguel García. Na de Franse invasie in Spanje door Napoleon tijdens de nasleep daarvan, trok Dionisio Aquado zich met zijn familie in 1803 terug in het dorp  Fuenlabrada, waar hij lesgaf en zijn gitaartechnieken volmaakte. In 1824 overleed zijn moeder, reden voor Dionisio Aquado om in 1825 naar Parijs te gaan. Hij werd daar goede vrienden werd met Fernando Sor, die daarvan getuigenis gaf met het gitaarduo Les Deux Amis("De Twee Vrienden"), waarvan de ene stem "Sor" heet en de de andere "Aguado."

Aguado kwam terug in Madrid in 1837 en overleed daar op de leeftijd van 65 jaar.

Dionisio Aguado componeerde

     25 (series)gitaarwerken

- Trois Rondos Brillants, opus 2,

- Le Menuet Affandangado, opus 15,

- Le Fandango Varie, opus 16,

     3 gitaarleergangen met speelwaanwijzingen

- Escuela de Guitarra, 1825,

- Nuovo Método para Guitarra, 1843

 

Francesco Giuseppe Baldassarre Morlacchi (Perugia, Italië, 14 juni 1784 – Innsbruck, 28 oktober 1841) `kreeg vanaf zijn 7de vioolles van zijn vader, zelf een verdienstelijk violist. Van Luigi Caruso, maestro di capella aan kathedraal San Lorenzo van Perugia, en van zijn oom Giovanni Mazzetti kreeg hij les in muziektheorie, piano en orgel. Aan het het gymnasium van Perugia studeerde hij muziek bij Giovanni Mazetto. Voor zijn achttiende componeerde hij het oratorium Gli Angeli al sepolcro, reden waarom hij een studiebeurs kreeg van graaf Pietro Baglioni voor compositie studie bij Nicola Antonio Zingarelli, kapelmeester aan de kerk "Santuario della Santa Casa di Loreto" in Rome. Hij ontmoette daar Gioacchino Rossini. Vanaf 1805 studeerde Francesco Morlacchi contrapunt bij Padre Stanislao Mattei in Bologna. Zijn operasuccessen zorgden ervoor dat hij in 1810 in Dresden uitgenodigd werd, op instigatie van de alt Marietta Marcolini. Daar werd hij in 1811 als opvolger van Ferdinando Paër hofkapelmeester van de Italiaanse opera in Dresden. Met die aanstelling was hij ook verantwoordelijk voor de Rooms-katholieke kerkmuziek, opera, orkest- en kamermuziek aan het hof.

Tijdens een reis naar Pisa overleed Francesco Morlacchi in Innsbruck. Met zijn dood kwam een einde van de afdeling Italiaanse opera aan het hof in Dresden. Het theater van zijn geboortestad Perugia iwerd in Teatro Morlacchi hernoemd. Ook het stedelijke conservatorium van Perugia draagt zijn naam.

Francesco Morlacchi componeerde

     26 opera’s

- Saffo in Leucade, libretto Giuseppe Alborghetti, lente 1809,

- Il barbiere di Siviglia, opera in 4 bedrijven, libretto Giuseppe Petrosellini, april 1816, een jaar voordat Gioacchino Rossini zijn barbier presenteerde op een nieuw libretto van  Cesare Sterbini.

- Tebaldo e Isolina, opera in 2 bedrijven, libretto Gaetano Rossi, 4 februari 1822, de opera waar hij beroemd mee geworden is. De opera geeft een blik op de rivaliteit tussen de families Altemburgo enTomberga: Tebaldo (vroeger een sopraancastraat, afstammeling van de Altembergo en zoon van Boemondo (tenor) is verliefd op Isolina (sopraan), dochter van Ermanno di Tomberga (bas). En Romeo en Juliaverhaal dus, maar dit eindigt wel na veel ellende in een gelukkig huwelijk. Hoogtepunt Tebaldo’s indringende aria: Non tremende oribil notte... Lo conosco

     5 oratoria

     13 missen

     1 requiem

     1 cantate

     motetten

     1 werk voor harmonieorkest

 

André George Louis Onslow (Clermont-Ferrand, 27 juli 1784 – 3 oktober 1853) was de zoon van een Engelse vader, die zijn land na een familieschandaal had verlaten, en een Franse moeder. Het aristocratische gezin moest in 1797, vanwege de Franse Revolutie, het land ontvluchten en kwam via Rotterdam en Hamburg in Londen uit, waar George pianolessen volgde bij Johann Baptist Cramer en Jan Ladislav Dussek. De ballingschap van zijn vader eindigde in 1804, maar de jonge Onslow bleef daarna nog twee jaar rondreizen door Duitsland en Oostenrijk

Na terugkeer in Frankrijk, in 1808 nam George Onslow  les bij Anton Reicha in Parijs.

In 1829 werd Onslow bij een ongeluk tijdens de jacht doof aan één oor. Van toen af trok hij zich terug in zijn landhuis in de Auvergne en vertoonde zich alleen nog in Parijs bij officiële gelegenheden of om nieuwe werken te presenteren. In 1842 werd hij als opvolger van de overleden Luigi Cherubini verkozen tot voorzitter van de Académie des Beaux-Arts. Dat was opmerkelijk voor een kamermuziekspecialist in het operagezinde Frankrijk.

In zijn laatste jaren werd Onslow gekweld door depressies en zelftwijfel. In 1850 schreef hij zijn laatste werk, een pianotrio. Drie jaar later stierf hij op 69-jarige leeftijd in zijn geboorte- en woonplaats Clermont-Ferrand in de Auvergne.

George Onslow componeerde

     4 opera’s

     4 symfonieën

     34 strijkkwintetten

- strijkkwintet nr. 10 in f kleine terts, opus 32, 1826, voor 2 violen, altviool, cello en contrabas

- strijkkwintet nr. 22 in Es grote terts, opus 57, 1835, voor 2 violen, altviool en 2 celli

- strijkkwintet nr. 28 in g kleine terts, opus 72, 1847, voor 2 violen, altviool en 2 celli

- strijkkwintet nr. 29 in Es grote terts, opus 73, 1847, voor 2 violen, altviool en 2 celli

- strijkkwintet nr. 23 in a kleine terts,  opus 58, 1837 voor twee violen, altviool en 2 celli (of cello en contrabas) 

- strijkkwintet nr. 31 in A grote terts, opus 75,1851, voor twee violen, altviool en 2 celli (of cello en contrabas) 

     36 strijkkwartetten

- 3 strijkkwartetten opus 8, omstreeks 1812

+ Strijkkwartet opus 8 nr. 1 in c kleine terts, in het Adagio is goed te hoorde, dat George Onslow zelf de cello beheerste.

- 3 strijkkwartetten opus 9; omstreeks 1812

- 3 strijkkwartetten opus 10, omstreeks 1812

+ Strijkkwartet opus 10 nr. 3 in A grote terts, in het Menuet komt een volksliedje uit de Auivergne tevoorschijn.

- 3 strijkkwartetten opus 21, 1822

     13 andere kamermuziekwerken

- 3 Sonatas voor cello of altviool, opus 16, 1820

- blaaskwintet, opus 81, 1850

     koorwerken

     pianowerken

 

Ferdinand Ries (Bonn, 28 november 1784 – Frankfurt am Main, 13 januari 1838) was de zoon van de violist Franz Anton Ries (1755-1846), een vriend en vioolleraar van Beethoven.  Ferdinand kreeg ook les van zijn vader, studeerde daarna in een tijdje in München en ging rond 1803 naar Wenen, waar Beethoven hem drie jaar pianoles gaf. Bij Johann Albrechtsberger volgde Ries compositielessen..

Dankzij de invloed van Beethoven kreeg Ries aanstellingen als pianist bij adellijke families in Baden en Silezië. Tussen 1809 en 1813 toerde hij als concertpianist doorheen Europa, tot hij zich vestigde in Londen. Hij bleef daar elf jaar, en trouwde er met Harriet Mangeon.

In 1824 keerde Ferdinand Ries terug naar Duitsland, waar hij muzikaal actief bleef als componist en dirigent. Hij was tussen 1825 en 1837 acht maal leider van het belangrijke Niederrheinisches Musikfest. In 1834 werd hij benoemd tot leider van het stedelijk symfonieorkest en de Singakademie in Aken.

Ferdinand Ries componeerde

     4 opera's

     2 oratoria

- „Der Sieg des Glaubens“, Oratorium in twee bedrijven voor soli, koor en orkest, libretto, Johann Baptist Rousseau, opus 157, 1829; kundig libretto; hoogdravende romantiek;

- Die Könige in Israel, Oratorium in twee bedrijven voor solisten, koor en orkest, opus. 186, tekst W. Smets, 1837. Over de conflicten tussen de Outestamentische koningen Saul en David, de vriendschap van David met Sauls' zoon Jonathan, en de veldslagen tussen de Israëlieten en de Filistijnen (wat dat betreft is er nog niet veel veranderderd). Prachtig getoonzet.

     2 cantates

     1 requiem, 1815, onvoltooid, alleen de delen Requiem en Dies irae.

     6 ander vocale werken voor zangstem(men), (koor) en orkest of instrumenten

     8 symfonieën

     4 concertouverturen

- Ouverture tot Schillers treurspel "Don Carlos", opus 94, 1815 

- Ouverture tot Schillers treurspel "Die Braut von Messina", opus 162, 1829 

- Ouvertüre „L’Apparition“, WoO 61, 1836

     1 vioolconcert

     9 pianoconcerten

- Concerto nr. 2 voor piano en orkest in Es grote terts opus 42, 1811, tal van harmonische verrassingen;

- Concerto nr. 9 voor piano en orkest in g kleine terts opus 177, 1833, grote zelfverzekerdheid en subtiliteit;

     7 andere werken voor piano en orkest

- Rondeau brillant, opus 144, 1825, virtuoos

     kamermuziekwerken

26 strijkkwartetten,

20 quintetten, sextetten, septetten en octetten

+ Sextett voor pianoforte en harp, klarinet, hoorn, fagot en contrabas / ook uitgegeven als Quintett voor pianoforte en harp, viool, altviool en violoncello in g kleine terts opus 142, 1814 

+ Grand Sextuor, sextet voor piano, strijkkwartet en contrabas in C grote terts, opus 100, 1817. Eigenlijk een pianoconcert. Het Andante van het vierdelige sextet is gebaseerd op het Ierse volksliedje The last Rose of Summer, waar meer componisten hun gedachten over hebben laten gaan. 

- Grande Sonata in F grote terts voor piano-forte en hoorn (of cello), 1811. opgedragen aan Madame Serina née Dellevie. Fantastische sonate, mooi uitgewerkt.

- Suite voor hoorn of viool en piano nr. 3 in G grote terts, opus 34/5, 1870 (het vijfde deel "Perpetuum Mobile" is een genrestuk voor violisten geworden en wordt doorgaans apart uitgevoerd)

- Symfonie nr. 3, :"Eroica" van Beethoven, gearangeerd  voor pianokwartet: piano, viool, altviool, cello

     34 (series) liederen

     140 werken of series werken voor piano

14 pianosonates

     36 liederen of series liederen voor zangstem(men) en piano

www.ferdinand-ries.de

 

Karol Kurpiński (Włoszakowice (Wielkopolska), Polen 6 maart 1785 – Warschau, 18 september 1857) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader, organist Marcin Kurpiński. OP zijn 12de werd hij organist van een kerk in Sarnow (Wielkopolska), waar zijn oom Karol Wański parochiepriester was. In 1800, drie jaar later, nam een andere oom, de cellist Roch Wański hem mee naar het paleis van hertog en amateurcomponist Feliks Polanowsk in Moszkłw (Małopolska) bij Lviv, waar hij tweede violist werd in het privéorkest. In 1810 verhuisde Karol Kurpiński naar Warschau waar hij was aangenomen als tweede dirigent van het Teatr Narodowy, het operatheater van Warschau. Hij volgde in 1824 Józef Elsner op als eerste dirigent en bleef dat tot 1840. Ondertussen was hij in 1819 ook kapelmeester geworden van de Poolse Koninklijke kapel van de Russische tsaar Alexander I tijdens diens bezetting van Polen. In 1820 zorgde hij voor de uitgave van het eerste Poolse muziektijdschrift. Hij doceerde ook op allerlei scholen en richtte er zelf een op. In 1823 werd hij geridderd in de orde van Sint Stanislav. Zijn populariteit en positie was zo groot dat hij tijdens de Novemberopstand van Polen tegen de tsaar in 1831 ongestraft het Poolse patriottische, door hem gecomponeerde, lied "Warszawianka" kon laten opvoeren in zijn nationaal theater. Het lied werd enorm populair in Polen en was bij de Poolse onafhankelijkheid in 1918 een van de kandidaat-liederen als volkslied.

Karol Kurpiński componeerde

     26 opera’s en melodrama’s

     3 balletten

     1 oratorium

     6 missen

     3 cantates

     27 orkestwerken

- Concerto voor klarinet en orkest in Bes grote terts, ééndelig concert, rapsodisch karakter, virtuoze passages worden afgewisseld met danante motiefjes en intieme langzame paaages. Uitzonderlijk werk.

     6 kamermuziekwerken

- Fantasie en Quator, voor strijkkwartet, 1825, diep doorleefd

     4 koorwerken

     23 liederen

     22 (series) pianowerken

 

Ernest  (Ernst, Ernesto) Krähmer (Dresden, 30 maart 1785 – Wenen, 16 januari 1837) leerde als kind verschillende blaasinstrumenten bespelen. Vanaf 1806 studeerde Ernest Krähmer intensief muziek op het Militair Instituur  in Annaburg. In 1810 kwam hij, 15 jaar oud, terug bij zijn ouders in dresden en kreeg daar drie jaar hobolessen van musici uit het hoforkest. In 1814 moest Ernest Krähmer in militaire dienst, maar werd daaruit ontslagen, toen hij bij zware marsen een longonsteking opliep. In februari 1815 kreeg hij een baan als hoboïst bij het Koninklijk Opera Orkest in Wenen en in september 1822 werd hij aangesteld als hof- en kamermusicus. Ernest Krähmer was beroemd om zijn hobo- en csákánspel.

In 1815 trouwde Ernest Krähmer met klarinettiste Caroline Schleicher. Zij gaven samen veel concerten en kregen twee kinderen: cellist Ernst en pianist Carl.

Ernest  Krähmer componeerde

     kamermuziekwerken, vooral voor het instrument csakan.

- concertpolonaise, opus 5

- bravourvasriationen over Himmel’s lied “An Alexis send ich dich voor csakan en strijkers of pian, opus 7, 1825

- 6 walzen met coda, opus 11, voor csakan en piano  

- Variations Brilliantes, opus 18, 8-delige variatiesuite voor csakan en piano

- Vijf Marsen,  opus 26, voor Csakan en piano, 1830, ook uitgegeven voor sopraanblokfluit en piano 

- Rondeau Hongrois, opus 28, voor csakan en gitaar, 1830

- Duo Concertant voor csakan en pianoforte opus 16

- Originalstücke, opus 25, 10 stukken voor twee csakans, kan ook op twee blokfluiten

- 100 Solostücke voor de Csakan in alle grote en kleine tertstoonladders, opus 31, 1837

- Introductie, thema en variaties op een eigen thema, opus 32, voor csakan solo

- Rondeau "la Tyroliene, opus 35, voor csakan en piano, 1830

     werken voor csakan solo

- Original Potpourri, opus 3, 1822

- Introductie en variaties, opus 15,

- 3 Original-Thema's mit leichten & fortschreitenden Variationen, opus 24, omstreeks 1830

 

Alexandre Pierre François Boëly (Versailles, Frankrijk, 19 april 1785 – Parijs, 27 december 1858) was de zoon van countertenor, componist en harpdocent Jean François Boëly (1739–1814) en Catherine-Louise Levesque (1755-1804). Alexandre Boëly kreeg vanaf zijn vijfde muziekles van zijn vader. Op zijn 11de jaar ging Alexandre Boëly naar het Parijse conservatorium en studeerde daar viool bij Henri Guérillot en piano bij de Tiroler pianist Ignaz Ladurner, die hem liet kennis maken met het werk van Johann Sebastian Bach en Joseph Haydn. Hij maakte de studie niet af en begon al jong met lesgeven. Van 1834 tot 1838 was hij organist aan de kerk Saint-Gervais Saint-Protais,

In 1840 werd hij aangesteld als organist van de Saint Germain l'Auxerrois in Parijs. Van 1840 tot 1850 doceerde hij ook piano aan de koorschool van de Notre Dame in Parijs. Zijn reactionaire instelling en afkeer van eigentijdse muziek, zorgde ervoor dat hij op het orgel alleen dode componisten promootte, vooral Johann Sebastian Bach. Dat maakte hem behoorlijk impopulair en in 1851 werd hij van zijn betrekking ontheven. Hij overleed als een eenvoudige pianodocent, maar wèl hogelijk gewaardeerd door zijn collega-componisten.

Alexandre Boëly componeerde 300 werken, waaronder

     2 missen

     4 motetten

     1 orkestwerk

     13 (series) kamermuziekwerken

     9 liederen voor zangstem en piano

     25 (series) pianowerken

     20 (series) orgelwerken

 

Friedrich Wilhelm Kalkbrenner (in een koets onderweg tussen Kassel en Berlijn, 7 november 1785 – Enghien-les-Bains (bij Parijs), 10 juni 1849) was was de zoon van Christian Kalkbrenner (1755-1806), Joods musicus uit Kassel. Hij kreeg zijn eerst lessen van zijn vader. Op zijn 6de speelde hij al een pianoconcert van Haydn voor de Koningin van Pruisen. Op zijn 8ste sprak hij vloeiend vier talen. En slim jongetje dus. Friedrich Kalkbrenner studeerde vanaf 1798 aan het Parijse Conservatorium bij Louis Adam. In 1802 vertrok hij naar Wenen en studeerde daar contrapunt bij Antonio Salieri en Johann Georg Albrechtsberger. Hij makte er ook kennis met Haydn, Beethoven en Hummel. In 1805 beëindigde hij zijn studies en begon een carrière als concertpianist. Van 1814 tot 1823 was hij uitvoerend musicus en docent in Londen. Hij vestigde zich daarna definitief in Parijs en riep daar een muziekschool voor gevorderden in het leven. Tussen 1824 en 1833 was hij de beroemdste pianist in de wereld. Hij werd erg rijk van zijn pianospel

Kalkbrenner werd medebestuurslid van de Parijse pianofabriek van Pleyel & Co, en verdiende veel geld door de combinatie van zijn uitvoerend-musicusschap en de handel in instrumenten. Hij had een gelukkig huwelijk met een veel jongere Franse rijke generaalsdochter, die afstamde van de adel uit het Oude Regime. Ze kregen een zoon: Arthur, die ook pianist en componist werd.

Friedrich Kalkbrenner stierf aan een besmetting met cholera en werd op de begraafplaats van Montmartre bijgezet.

Friedrich Kalkbrenner was een van de 50 componisten die een variatie schreven over een thema van Anton Diabelli voor deel II van de  Vaterländischer Künstlerverein, 1824.

Friedrich Kalkbrenner componeerde

     3 opera’s

     1 cantate

     1 Stabat Mater

     6 pianoconcerten

- pianoconcerto nr. 2, opus 85

- Adagio ed Allegro di bravura, opus 102

- pianoconcerto nr. 3, opus 107, best wel moeilijke concerten, en mooi gecomponeerd

     9 andere orkestwerken

     22 kamermuziekwerken

- pianotrio nr. 2, opus 14

     200 pianowerken

 

Stephan Franz (Oostenrijk, Wenen, 26 november 1785 – 19 december 1855) was de zoon van Karl Franz, kamermuzikant in de kapel van vorst Esterházy, van Hongaarse afkomst. Stephan Franz kreeg vanaf zijn vijfde in Wenen muziekles van zijn vader en van Johann Georg Albrechtsberger. Dankzij zijn mooie jongensstem werd hij ook koorknaap bij de Katholieke Orde van de Piaristen. in Wenen In 1803 maakte hij deel uit van een strijkkwartet . Van 1807 tot 1813 was hij kapelmeester van een kleine adelijke muziekkapel in Stuhlweißenburg, tegenwoordig Székesfehérvár in Hongarije). Van 1816 tot 1818 was hij eerste violist in de Weense hofmuziekkapel In 1828 werd hij orkestleider in het Burgtheater

Stephan Franz componeerde

     90 theatermuziekwerken

     1 mis

     orkestwerken

- 1 symfonie

- 15 ouvertures

     kamermuziekwerken

- twee kwintetten

- talloze strijkkwartetten

- talloze blaaskwartetten

- Grand Duo voor twee altblokfluiten

     2 verzamelingen liederen voor zangstem en piano

 

Johann Christian Friedrich Schneider (Alt-Waltersdorf, tegenwoordig Stary Waliszów, nu Polen, toen Duitsland, 3 januari 1786 – Dessau, 23 november 1853) was de zoon van docent en organist Johann Gottlob Schneider. Hij had nog twee jongere muzikale broers. en daarna op het Gymnasium van Zittau bij Schönfelder en Unger. Vanaf 1805 studeerde aan de Universiteit van Leipzig. In 1812 werd hij organist aan de Thomaskerk in Leipzig. In 1821 werd hij aangesteld als dirigent in Dessau,

Friedrich Schneider kreeg zijn eerste muzieklessen op piano, orgel, viool, cello en verschillende blaasinstrumenten van zijn vader. Vanaf 1798 ging hij naar het het gymnasium in Zittau, zong in het schoolkoor, waarin hij gauw tenorsolist werd en had muziekles van Schönfelder en Unger. Vanaf 1805 studeerde hij klassieke talen en geesteswetenschappen aan de Universiteit van Leipzig en privé muziek bij August Eberhard Müller, Johann Gottfried Schicht en Johann Friedrich Rochlitz, In 1807 werd hij organist aan de St. Pauli Universiteitskerk. in 1810 werd hij muziekdirecteur van een operagezelschap, in 1813 organist aan de Thomaskerk en 1816 directeur van de Singakademie en vanaf 1817 muziekdirecteur van het Theater in Leipzig.

In 1812 trouwde Friedrich Schneider met zangeres Elisa Geibel. Bij de geboorte van hun eerste kind overleden zowel moeder als kind. In 1815 trouwde hij de met Katharina Maria, de zus van zijn overleden vrouw. Het echtpaar kreeg 4 meisjes en 4 jongens.

Na de première op 6 maart 1820 van zijn tweede oratorium Das Weltgericht werd hij bekend als componist. Niet alleen in Leipzig moest het werk meerdere malen uitgevoerd worden, het bracht hem bekendheid ook buiten de regio.

In 1821 werd hij als opvolger van Leopold Carl Reinicke kapelmeester aan het hof van hertog Leopold III Frederik Frans van Anhalt-Dessau. Friedrich Schneider richtte de hofkapel opnieuw in, maakte hem prestsatiegericht, zorgde voor regelmatige abonnementsconcerten en richtte een zangacademie op. Samen met de dichter Wilhelm Müller richtte hij ook de Dessauer Liedertafel op en in 1829 zorgde hij in Dessau voor een muziekschool op. Daarnaast had hij liefde voor tuinliteratuur en astronomie. In deze periode was hij lid van meer als 25 muzikale verenigingen. Hij werd kreeg een eredoctoraat van de Universiteiten van Halle en Leipzig. In 1807 werd hij opgenomen in de vrijmetselaarsloge Balduin zur Linde in Leipzig.

Friedrich Schneider publiceerde in 1833 een orgelhandboek met allerlei praktische oefeningen.

Friedrich Schneider componeerde in elk geval, maar vermoedelijk meer

     7 opera’s

     16 oratoria

- das Weltgericht, opus 46, 1820, tekst August Apel,

- Christus, das Kind, oratorium in drie delen voor solisten, gemengd koor en orkest, op. 83, 1829, tekst Philipp Mayer

     16 missen

     25 cantates

     36 psalmen hymnen en motetten

     23 symfonieën

     20 ouvertures

     7 pianoconcerten

     4 (series) andere orkestwerken

     40 kamermuziekwerken

     450 koorwerken

     200 (series) liederen

     82 (series) pianowerken

     1 orgelwerk

 

George Frederick Pinto (Lambeth, Londen, Engeland, gedoopt 11 februari 1786 als George Sanders – Chelsea, Londen, 23 March 1806) was de zoon van Samuel Sanders en Julia Pinto. Zijn vader stierf jong en van zijn moeder erfde hij de achternaam en de muzikaliteit. Zijn grootvader was violist Thomas Pinto (1714 – omstreeks 1780), om politieke redenen gevlucht uit Napels. Zijn stief-grootmoeder was zangeres Charlotte Brent (1735 –1802).

Vanaf zijn 8ste jaar had George Pinto muziekles van Johann Salomon. Op zijn tiende gaf hij zijn eerste vioolconcert. Daarna bleef hij in Europa vooral vioolconcerten geven, hoewel piano zijn favoriete instrument was. John Field was een leerling van hem en ze werden ook goede vrienden. Rond 1805 ging zijn gezondheid achteruit. Zijn laatste optreden was in Londen in juni 1804. Er zijn veronderstellingen dat hij overleed aan tuberculose.

Wanneer George Pinto ouder was geworden dan twintig jaar, had hij een Engelse Mozart kunnen worden, zo goed componeerde hij van jongsaf.

George Pinto componeerde

     18 pianowerken

- New Waltz, 1800

- ‘Cory Owen’ as a Rondo, 1801
- 3 Favourite Airs with Variations, opus 2 nr. 1, 1802

- Sonata in es kleine terts, opus 3 nr. 1, 1803

- Grand Sonata A grote terts, opus 3 nr. 2, 1803

- Grand Sonata in c kleine terts, 1803

- Sonatina I in G grote terts, opus 4 nr. 1, 1805

- Sonatina II in Bes grote terts, opus 4 nr. 2, 1805

- Sonatina III in C grote terts, opus 4 nr. 3, 1805

- Minuetto in As grote terts, uitgegeven 1824

- Rondo in Es-grote terts, uitgegeven 1827

     12 vioolwerken

     20 liederen

 

Friedrich Daniel Rudolph Kuhlau (Frederick Kulav) (Uelzen, Beneden-Saksen, Duitsland, 11 september 1786 – Lyngbye, Denemarken, 12 maart1832) was een zoon van een militaire hoboïst. De familie verhuisde in 1793 naar Lüneburg. Drie jaar later verloor hij daar, zeven jaar oud zijn rechteroog, doordat hij op het ijs uitgleed en viel. Zijn ouders zorgden ervoor dat hij pianoles kreeg. Omstreeks 1802/1803 vertrok hij naar Hamburg en werd daar opgeleid door de stadcantor Christian Friedrich Gottlieb Schwencke. Toen Hamburg in 1810 door Napoleon veroverd werd vluchtte Friedrich Kuhlau naar Kopenhagen om niet in het leger te hoeven dienen. Friedrich Kuhlau werkte in Denemarken als als pianoleraar en componist. In 1813 werd hij tot Deen genaturaliseerd en lid van de hofkapel. In 1816/1817 was hij koorleider in het koninklijk theater. In 1818 werd hij aangesteld als hofcomponist.

Het leven viel Friedrich Kuhlau niet gemakkelijk. Hij leed aan ziekte, drankzucht en financiële problemen en kreeg als gevolg van een brand in zijn woonhuis in 1831 een zware longziekte waaraan hij een jaar later overleed Friedrich Kuhlau is begraven op de Assistẹns Kirkegård in Lyngby.

Dan Fog stelde in 1977 een bibliografische catalogus samen Hij gaf de werken van Friedrich Kuhlau een DF nummer

Friedrich Kuhlau componeerde 232 werken

     4 opera’s

"Die Räuberberg" , WoO 129,  opera in drie bedrijven, libretto Adam Gottlob Oehlenschläger, 1813

     4 zangspelen

     2 theatermuziekwerken

- Elverhøj (Elvenheuvel), toneelmuziek bij een drama van Johann Ludwig Heiberg, 1828, ter gelegenheid van een huwelijk in het Deeense koningshuis werd meteen populair door ouverture en de koninklijke slotanthem Kong Christian stod ved høien Mast (Koning Christiaan stond bij torenhoge mast). Friedrich Kuhlau maakte in de muziek erg effectief gebruik van Deense en Zweedse volksliedjes  en bevat een arrangement van hde Deense koninklijke volkslied. Het is het eerste echte Deense nationaal romantische muziekwerk en tot op de dag van vandaag in Denemarken populair. Gebruikt in de film Die Olsenbande sieht rot (1976),

     3 cantates

     3 orkestwerken

     2 werken voor harmonie-orkest

     4 (series) koorwerken

     30 (series) kamermuziekwerken met dwarsfluit

- 3 Trios voor drie dwarsfluiten, in D grote terts, g kleine terts en F grote terts, opus 13,  omstreeks 1814,

- 3 Grand Duos voor twee dwarsfluiten, opus 39, 1821, opgedragen aan Anton Bernard Fürstenau (1792 - 1852), de beroemdste fluitist uit zijn tijd.

- Trois Duos pour deux Flûtes,  opus 81, 1826

- Grande sonate in a kleine terts voor piano en fluit, opus 85, 1827, in het vierde deel Rondo, Allero poco agitato davert, klettert en dondert het

- 3 Trios voor 3 dwarsfluiten (e kleine terts, D grote terts, E grote terts), opus 86, 1827

- 3 Grands Duos Concertants voor 2 dwarsfluiten (A grote terts, g kleine terts, D grote terts), opus 87, 1827 

- 3 Duetten für zwei Flöten, opus 102, 1829

- 2 Klavierstücke mit Flöte, opus 112, 1831

     5 (series) andere kamermuziekwerken

- Andante en Polacca voor hoorn en piano,  WoO 189,

     2 (series) liederen

     20 sonates en sonatines voor piano

     16 variatiewerken voor piano

     16  (series) werken voor piano vierhandig

     70 andere (series) pianowerken

- 3 Rondos für Klavier, opus 109, 1830

     1 serie werken voor fluit solo

 

Franz Carl Adelbert Eberwein (Weimar, Duitsland, 10 november 1786 – 2 maart 1868) werd geboren in een muzikantenfamilie. Vader Alexander Bartholomäus Eberwein was hof- ens stadsmuzikant in Weimar en leverancier van muziek voor trouwdagen, begrafenissen en jaarmarkten. Carl Eberwein leerde het musiceren van zijn vader en werd op zijn 17de fluitist en violist in de hofkapel, waaraan hij tot 1849 bleef meewerken. Johann Wolfgang von Goethe was onder de indruk van zijn muzikaliteit en zorgde ervoor dat hij in 1808 en 1809 negen maanden bij Carl Friedrich Zelter in Berljin kon studeren.

Carl Eberwein trouwde in juni 1812 met Henriette Häßler. Hun zoon Friedrich Karl Wilhelm Maximilian Eberwein (1814–1875) werd ook muzikant.

In 1826 werd hij dirigent van de hofkapel en daarnaast leider van de kerkmuziek in de stadskerk en muziekdocent aan het gymnasium.

Met Johann Wolfgang von Goethe bleef altijd goede vrienden. Hij zette veel van Goethes gedichten op muziek en verzorgde 25 jaar lang huisconcerten en feestmuziek in het huis van Goethe.

Carl Eberwein is op de Historische Begraafplaats Weimar begraven. Een gedenksteen is op de begraafplaats aangebracht.

Carl Eberwein componeerde 150 werken

     7 opera’s

- Proserpina, melodrama, tekst Johann Wolfgang von Goethe, 4 februari 1815

     balletten

     theatermuziekwerken

     1 oratorium

     kerkcantates

     orkestwerken

     koorwerken

     kamermuziekwerken

     pianowerken 

www.eberwein-archiv.org/carl.htm

 

Sir Henry Rowley Bishop (Londen, Engeland, 18 november 1786 – 30 april 1855) was de zoon van horlogemaker en manufacturenhandelaar Samuel Bishop. Op zijn 13de wilde Henry Bishop niet meer naar school en ging werken als muziekuitgever bij zijn neef en vanaf zijn 15de werden daar al pianostukken van hem gepubliceerd. Op een gegeven moment wilden hij een opleiding volgen tot paardentrainer in Newmarket, maar de racepaardeneigenaar, Thomas Panton, vond hem daar fysiek ongeschikt voor en wilde wel betalen voor zijn muzikale opleiding. Henry Bishop ging terug naar Londen en volgde harmonielessen bij Francisco Bianchi. Vanaf 1804 begon hij theatermuziek te schrijven.

In 1810 werd hij muziekdirecteur van Covent Garden voor de eerstvolgende 14 jaar. In 1813 richtte hij de Royal Philharmonic Society op, om de uitvoering van instrumentale muziekwerken te promoten. De vereniging bestaat nog steeds.

In 1831 trouwde hij voor de tweede keer met de 23 jaar jongere zangeres Ann Rivière. Ze kregen drie kinderen. In 1839 verliet Ann Bishop haar man en kinderen en ging mee met haar minnaar en begeleider, harpist en componist Nicolas-Charles Bochsa naar Australië, waar ze tot zijn dood in 1856 bij bleef. Anna Bishop reisde en zong over de hele wereld en was een van de meest gevierde zangeressen van de 19de eeuw.

In 1841 werd hij Henry Bishop aan de Universiteit van Edinburgh, waar hij in 1843 weer vertrok. Ondertussen was hij in 1942 geridderd. In 1848 werd hij muziekdocent aan University van Oxford als opvolger van William Crotch, tot 1853. Henry Bishop was vrijmetselaar.

Hij stierf in armoede in Londen en werd begraven op de East Finchley begraafplaats in Noord Londen.

Henry Bishop componeerde

     80 opera’s

- Clari, of  the Maid of Milan, 1823, libretto John Howard Payne, waarin de song Home! Sweet Home!, die enorm populair werd. In 1852 zette Henry Bishop heet lied opnieuw in de schijnwerpers als salonballade

- The Comedy of Errors, naar het toneelstuk van Shakespeare, waarin de populaire sopraan coloratuuraria met obligate fluit "Lo! Here the Gentle Lark."

     1 oratorium

     1 ode

     4 cantates

     327 glees

     allerlei liederen, duetten en trio’s

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

 

Carl Maria Friedrich Ernest von Weber  (Eutin, 18 november 1786 – Londen, 5 juni 1826) was de oudste van drie kinderen van Franz Anton von Weber, broer van de vader van Mozarts vrouw Konstanze, en zijn tweede vrouw Genovefa Brenner. Het gezin verhuisden na de geboorte van Carl Maria 10 keer van de ene plaats naar de andere en vestigde zich uiteindelijk in 1796 in Hildburghausen. 

Omdat vader Franz Anton graag wilde dat Carl Maria een wonderkindlijn zou volgen à la Wolfgang Amadeus Mozart kreeg Carl Maria daar muziekles van de plaatselijk organist, hoboïst en componist Johann Peter Heuschkel. In 1797 verhuisde de familie naar Salzburg, waar Carl Maria les kreeg van Johann Michael Haydn. Later volgde Von Weber nog zangles in München bij Giovanni Valesi en piano en compositie bij de organist  Johann Nepomuk Kalcher.

In 1800 verhuisde de familie Von Weber naar Freiberg in Saksen. Von Weber, toen 14 jaar oud, schreef daar de opera Das stumme Waldmädchen. Hij schreef ook recensies in de Leipziger Neue Zeitung. Samen met zijn vader zette Carl Maria een muziekdrukkerij op in een poging de lithografiemethode van Anton André te verbeteren maar dat liep op niets uit

In 1801 verhuisde de familie weer terug naar Salzburg. In 1803 verscheen Von Webers opera Peter Schmoll und seine Nachbarn, waarmee hij definitief zijn status als populair componist vestigde. In 1803 en 1804 was Carl Maria von Weber in Wenen, waar hij studeerde bij  Abbé Vogler

Op voordracht van Abbé Vogler werd Von Weber benoemd tot directeur van de Opera in Breslau. Hij verbeterde het operaleven op alle fronten. Via werkzaamheden als "Musik-Intendant" aan het hof van graaf Eugen Friedrich van Würtemberg in Karlsruhe keeg Carl Maria in 1807 een betrekking aan het hof van diens broer, de keurvorst van Württemberg, koning Frederik I in Stuttgart. Hij werd daar goede vrienden met Franz Danzi. Helaas kwam zijn vader daar ook weer langs, en betrok hem in een aantal  financiële en andere malversaties die eindigden in arrestatie, gevangenschap en verbanning uit Stuttgart.

Er volgt een reistoer langs Giessen, Aschaffenburg, Würzburg, Bamberg, Nuremberg, Augsburg en tenslotte München, waar Carl Maria de briljante klarinettist Heinrich Bärmann tegenkomt, met wie hij verder optrekt en voor wie hij onder meer twee klarinetconcerten schrijft.  

Er volgt dan een reistoer langs Giessen, Aschaffenburg, Würzburg, Bamberg, Nuremberg, Augsburg en tenslotte München, waar Carl Maria de briljante klarinettist Heinrich Bärmann tegenkomt, met wie hij verder optrekt en voor wie hij onder meer twee klarinetconcerten schrijft.  Er volgen reizen, vaak samen met klarinettist Bärmann naar Zwitserland, Gotha, Weimar en Dresden. In 1812 overlijdt zijn vader, hij hoeft daar geen last meer van te hebben.  

In 1813 werd Carl Maria von Weber directeur van het Statentheater in Praag, waar hij de operatoestand net zo opknapt als eerder in Breslau. Vanaf 1817 was hij directeur van de opera van Dresden. 4 november van dat jaar trouwt hij met zangeres Caroline Brandt, met wie hij al drie jaar een relatie had. Ze krijgen een dochtertje dat binnen een jaar overlijdt.  en op 24 april 1822 een zoon: Max Maria.  Von Weber werkte hard aan de erkenning van de Duitse opera, als reactie op de Italiaanse opera die Europa toen nog domineerde.

In 1821, bereikte Von Weber het hoogtepunt van zijn carrière met de voltooiing van zijn meesterwerk, de opera Der Freischütz. De compositie was muzikaal vernieuwend door het kwistig gebruik van meerdere lagen harmonieën en het gebruik van populaire thema's uit volksmuziek uit Centraal-Europa. Ook het script, waarin Lucifer zelf in een nachtelijk bos verscheen en het min of meer open einde (zowel muzikaal als wat verhaal betreft), was voor die tijd zeer vernieuwend. De opera had zijn première in Berlijn. De Duitse opera was geboren.

Op 24 april 1822 krijgen Carl Maria Caroline een zoon: Max Maria, en op 6 januari1825 een tweede: Alexander Victor Maria.

In 1824 kreeg Von Weber een uitnodiging van het operahuis Covent Garden in Londen om de opera Oberon  te componeren en te produceren. Von Weber nam de uitnodiging aan en vertrok in 1826 naar Engeland om de opera af te maken en aanwezig te zijn bij de uitvoering. Hij leed toen al aan tuberculose en in de nacht van 4 op 5 juni overleed hij in Londen aan deze ziekte. Aanvankelijk werd hij begraven in Londen, maar achttien jaar later werden zijn resten, mede door inspanningen van de toen 31-jarige componist Richard Wagner, opgegraven en herbegraven in Dresden. Richard Wagner hield daarbij een toespraak.

Een complete chronologische catalogus van Webers’ meer dan 300 werken werd samengesteld door  Friedrich Wilhelm Jähns en gepubliceerd in 1871. De werken van Weber hebben daarin een J. nummer.

Carl Maria von Weber componeerde

     10 opera’s

- Rübezahl, opera in 2 bedrijven, J. 44–46,1805, libretto Johann Gottlieb Rhode

- Silvana, J. 87, 16 september 1810, libretto Franz Carl Hiemer , bewerking van de eerdere onsuccesvolle opera Das Waldmädchen. De muziek gebruikte Weber later voor de populaire Zeven variations op een thema uit Silvana voor klarinet en piano, opus 33.

- Der Freischütz (de vrijschutter), opus 77, romantische opera in drie bedrijven, juni 1821, libretto Johann Friedrich Kind, gebaseerd op het Gespenserbuch (1810). Met twee sopranen: Agatha, de romantische hoofdpersoon, dochter van erfvorst Kuno (bas) en Ännchen, haar nichtje; smoorverliefde maar twijfelmoedige jager Max (tenor) verpandt zijn ziel aan de duivel in de vorm van Samiel, de "Zwarte Jager" (alleen spreektekst), in ruil voor 7 vrijkogels die alles raken, met als doel Agatha voor zich te winnen. De kogels zijn te krijgen in de Wolfschlucht, een onheilspellende kloof vol spookachtige wezens. Schuldig aan een en ander is de vriend van Max, de booswicht jagersjongen Kaspar (bas). In het tweede bedrijf zingt Agatha het recitatief en de aria Wie nahte mir der Schlummer...Leise, leise,  waarin het hoofdthema van de opera terugkomt.

 Aan het eind van het tweede bedrijf vindt de 20 minuten durende Wolfsschluchtscène plaats met filmische “special effects”: kerkklokken, wind, donderslagen, geesten enzovoort. Volkomen nieuw voor zijn tijd. Landvorst van Bohemen prins Ottokar (bariton) en een kluizenaar (bas) dragen bij aan een goede afloop. Der Freischütz wordt gezien als de eerste Duitse romantische opera. In het t

- Die drei Pintos,  Anh 5, komische opera, libretto Theodor Hell, 1821. Carl Maria von Weber heeft de opera nooit afgemaakt. Het werk is 65 jaar na zijn dood gecompleteerd en geïnstrumenteerd door Gustav Mahler. De première was op 20 january 1888 in Leipzig.

- Euryanthe,  "grote, heroïsche, romantische" opera, 25 oktober 1823, libretto Helmina von Chézy, gebaseerd op de 13de eeuwse "L'Histoire du très-noble et chevalereux prince Gérard, comte de Nevers et la très-virtueuse et très chaste princesse Euriant de Savoye, sa mye." De ouverture wordt vandaag de dag regelmatig apart uitgevoerd, maar de opera zelf mag er ook zijn.

Euryanthe van Savoye (sopraan) zal touwen met graaf Adolar van Nevers (tenor). Zijn collega, de schurk graaf Lysiart van Forest en Beaujolais (bariton) twijfelt aan de trouw van Euryanthe en sluit een weddenschap af met Adolar. Als hij Euryanthe tot introuw kan bewegen moet Adolar zijn hele bezit aan hem overdragen. Tezamen met zijn kwaadaardige vriendin Eglantine van Puiset  (sopraan) weet Oysiart een schimmenspel op te voeren waarin de onschildige Euryanthe toch schuldig overkomt. Met behulp van Koning Ludwig VI (bas) loopt alles toch nog goed af. Commentaar Robert Schumann: "Een ketting van glinsterende juwelen van het begin tot het eind. Allemaal geestig en ingenieus".   

- Oberon, or The Elf King’s Oath,  romantische opera in 3 bedrijven, libretto James Robinson Planche, gebaseerd op een Duits gedicht Oberon, van Christoph Martin Wieland, dat ook weer was gebaseerd op de verhalende romance Huon de Bordeaux, een Frans middeleeuws verhaal, 1826. Over de elfenkoning Oberon (tenor), waar Shakespeare zijn Midzomernachtsdroom aan heeft gewijd. Talloze personen dus, waaronder twee meerminnen (sopraan). Halverwege het tweede bedrijf zingt meermin 1: O wie wogt es sich schön auf der Flut. De mooie ouverture wordt nogal eens apart als orkestwerk uitgevoerd. Prachtige klanken van de natuurhoiorn, die een speciale plaats in het verhaal inneemt. 

     17 toneelmuziekwerken

- Preciosa, opus 78, J. 279, 1821; Muziek bij het gelijknamige toneelstuk van Pius Alexander Wolff naar Cervantes roman La Gitanilla; een Ouverture en 11 muzieknummers. De Ouverture wordt doorgaans apart uitgevoerd, het is een voortreffelijk voorbeeld van een Romantische concertouverture

     2 symfonieën, prachtig;

- Symfonie nr. 2 in C grote tets,  J. 51, 1813, kleurrijk

     15 concerten

- Concert nr. 1 in C grote terts, voor piano en orkest, opus 11, J 98, 1810

- Concertino voor klarinet en orkest in Es grote terts, opus 26, J. 109, 3 april 1811, geschreven voor klarinettist Heinrich Bärmann.

- Andante e Rondo ungarese in c kleine terts, opus 35, voor altviool,  J.79, 1809,  of fagot, 1813, en orkest, J.158

- Hoorn Concertino in e kleine terts, opus 45,  minor, 1806, versie verloren gegaan  revisie 1815, J. 188

- Klarinetconcerto nr. 1 in f kleine terts, opus 73, J.114, 1811, geschreven voor de klarinettist Heinrich Bärmann; één brok romantiek, gloedvol en meeslepend;

- Klarinetconcert nr. 2 in Es grote terts, 1811, opus 74, J.118, ook geschreven voor de klarinettist Heinrich Bärmann

- Concerto voor fagot in F grote terts, opus 75, J. 127, 1811, gecomponeerd voor de Münchense hofmusicus Georg Friedrich Brandt, gereviseerd in 1822.

- Concert nr. 2 in Es grote terts, voor piano en orkest, opus 32, J 155, 1812

- Concertstuk in f kleine terts voor piano en orkest, opus 79, J 282, 1821, virtuoos

     2 ouvertures

- ouvertüre Der Beherrscher der Geister, J 122, 1811, bewerking van de ouverture voor de opera Rübezahl uit 1805

     1 werk voor harmonieorkest

     3 missen

     3 koorwerken

     7 (series) kamermuziekwerken

- 6 sonates progressives voor viool en piano, in Fgrote terts, G grote terts, d kleine terts, Es grote tertst, Fgrote terts en C grote terts, opus 10, J.99-104, 1810, ondanks onverwachte details niet echt meesterwerken.

- 7 variaties op een thema uit Silvana, opus 33, J 128,  voor klarinet en piano, 1811.

- Grand Duo Concertant, opus 48, J 204, voor klarinet en piano, 1816. Virtuoos werk, vol buitenissige vondsten om de technische mogelijkheden van de klarinet te etaleren

- Piano Quartet in B flat major, opus 18 J 76, 1811; met een langzaam deel waarvoor je op het puntje van je stoel gaat zitten;

- Grand Quintetto, klarinetkwintet in Bes grote terts, opus 34, J 182, 1815, begint met een prachtig traag intens Adagio

- Trio in g kleine terts voor piano, cello en dwarsfluit, opus 63, 1820, J 259

     90 liederen

- 6 Lieder, opus 15, 1809; 6 humoristische lederen

nr. 5. Das Röschen (Ich sah ein Röschen am Wege steh’n), tekst Karl Müchler; de doornen krijgen al gauw een hoofdrol.

- 3 Duetten, opus 31,  J. 123, 125, 107, november 1811, opgedragen aan Koningin Carolina van Beieren

nr. 1. Se il mio ben, voor 2 alten, klarinet, 2 hoorns en strijkers. Het klarinetspel van Heinrich Bärmann (1784-1847) destijds inpireerde von Weber om meer met klarinet te gaan doen.

     23 (series) pianowerken

- Piano Sonata nr. 2 in As grote terts, opus 39, J 199, 1816

- Aufforderung zum Tanze: Rondo brillant in Des grote terts, opus 65, J. 260, 1819. Door 15 componisten op allerlei manieren gearrangeerd; door Berlioz voor orkest in 1841

 

Iwan Müller (Reval (nu Tallinn), Estland, 3 december 1786 - Bückeburg, Duitsland, 4 februari 1854) werd in Reval, toen deel van het Russische keizerrijk uit Duitse ouders geboren. Nog voor zijn twintigste was hij klarinetvirtuoos in het hoforkest van de Russische tsaar in Sint-Petersburg.

Hij ontwikkelde de zogenaamde clarinette omnitonique, met een nieuw kleppenmechanisme en met 13 kleppen, die alle noten van de chromatische toonladder over vier en een half octaaf kon spelen.Ook ontwikkelde hij goede polsters die de toongaten perfekt afdichtten. Iwan Müller richtte in Parijs een fabriekje op om klarinetten te bouwen. Het Parijse Conservatoire wees zijn instrument in 1812 echter af en gaf de voorkeur aan de klarinet van Böhm. Iwan Müllers bedrijfje ging failliet, en hij begon een carrière als reizend virtuoos door Europa, waarbij hij zijn nieuwe klarinet bleef aanprijzen. Zo brak zijn uitvinding uiteindelijk toch door. Ze is verder ontwikkeld tot het Oehler-systeem dat in Duitsland het meest wordt gebruikt.

Müller is ook de uitvinder van de altklarinet. Müllers laatste aanstelling was als hofmuzikant van vorst George Willem van Schaumburg-Lippe in Bückeburg.

Iwan Müller componeerde

     klarinetconcerten

     kamermuziekwerken met klarinet. 

 

Maximilian Marcus Joseph Leidesdorf  (Wenen, 5 juli 1787 – Florence, 27 september 1840) was de zoon van geldwisselaar en groothandelaar Joseph Leidesdorfer en Anna  Israel Hönig von Hönigsberg   Maximiliaan Joseph Leidesdorf was van Joodse afkomst, maar werd katholiek. Hij kreeg les in basso continuo van J.G. Albrechtsberger, compositie van  Antonio Salieri en contrapunt van E. A. Förster. Bovendien studeerde hij piano en viool. Maximiliaan Joseph Leidesdorf ontwikkelde zich tot een virtuoze pianist en een constructieve componist. Daarnaast was hij een gewaardeerde piano- en gitaarleraar in Wenen 

In 1806 trouwde Maximiliaan Joseph Leidesdorf met Elisabeth Cremes (1790–1845);

Hij vestigde in 1822 met Ignaz Sauer de uitgeverij Sauer & Leidesdorf.  Maximiliaan Joseph Leidesdorf was één van de componisten die een variatie op de wals van Anton Diabelli in de  Vaterländischem Künstlerverein leverden. In 1828 verhuisde Maximiliaan Joseph Leidesdorf van Wenen naar Florence, waar hij professor aan het conservatorium werd en tot zijn dood bleef wonen. In 1835 werd zijn muziekuitgeverij overgenomen door Diabelli.

Maximilian Joseph Leidesdorf componeerde

     oratoria

     missen

     een requiem

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

- Sonate voor hoorn  en piano in Es grote terts, 1824. Het tweede deel Narcia funenbre, somber, raakt.  

- Adagio en Rondo,  Trio voor csakan en twee Flauti d’amore (altdwarsfluiten)

     liederen

     talloze pianowerken

 

Alexander Aleksandrovich Alyabyev (Alabiev, Alabieff), (Tobolsk, Siberië, Rusland, 15 augustus 1787 – Moskou, 6 maart 1851) maakte deel uit van een welgesteld gezin, zijn vader was gouverneur van Tobolsk. Al jong kreeg hij muziek, maakte daar goed vorderingen en kwam tenslotte in Moskou terecht, waar in 1810 zijn eerste composities werden uitgevoerd. Hij werd trad in 1812, tijdens de oorlog tegen Napoleon als vrijwilliger in het Russische leger en vocht daarin als officier mee Hij was bij de verovering van de Russen van Dresden en Parijs en kreeg twee onderscheidingen. Na de oorlog vestigde hij zich in Sint Petersburg, waar hij vooral werkte als componist, maar tot 1823 ook nog deel uitmaakte van het leger. In 1925 verhuisde hij naar Moskou.

In februari 1825 nam Alexander Alyabyev deel aan een nacht kaartspelen die eindigde met het beschuldigen van valsspelen van oud-kolonel T.M. Vremey die daarop door de drie andere spelers zo in elkaar gelagen werd dat hij een paar dagen later overleed. Alexander Alyabyev werd gearresteerd op beschuldiging van moord. Omdat de zaak behoorlijk onduidelijk was, werd hij door Tsaar Nicolaas I veroordeeld tot terugtrekking in zijn geboorteplaats Tobolsk.

In 1831 mocht hij daar weer weg, hoewel hij tot het eind van zijn leven onder politietoezicht bleef staan. Hij bracht een paar jaar in de Kaukasus door, voor hij zich in Moskou vestigde, waar hij tot zijn dood bleef wonen.           

Alexander Aljabjew  componeerde

     7 opera's

     23 vaudevilles

     1 ballet

     5 muziektheaterwerken

     4 symfonieën

     24 andere orkestwerken

     22 kamermuziekwerken

- pianotrio in Es grote terts, 1815, doorwrocht klassiek

- Pianotrio in a kleine terts, 1820, mooi en goed opgebouwd, Russische ritmes.

     talrijke koorwerken

     200 liederen

- Nightingale (Solovey), gebaseerd op een gedicht van Anton Delvig,  Alexander Aljabieffs 'beroemdste werkje, gecomponeerd in de gevangenis, 1825; heeft in Rusland de status van een volkslied. Michaël Glinka en Mily Balakirev schreven er pianovariaties over, Franz Liszt maakte er een transcriptie van en het was Tchaikovsky's favoriete liedje, omdat zijn moeder het vanaf zijn vroegste kinderjaren altijd voor hem zong.

     25 pianowerken

 

Conrad Franz Xaver Gruber (Steinpoldsölde, Oostenrijk, 25 november 1787 – Hallein, 7 juni 1863) was de zoon van een linnenwever, geboren in Steinpoldsölde, Unterweitzberg Nr. 9. Tot zijn achttiende was Franz Gruber zelf ook wever. Hij volgde in 1805 een muzikale opleiding bij stads- en  kerkorganist Georg Hartdobler in Burghausen en voltooide in het jaar daarop zijn opleiding tot onderwijzer. Hij was onderwijzer op een lagere school in Amsdorf. Hij trouwde er met de weduwe Elisabeth Fischinger, die twee kinderen had, samen kregen ze er nog twee. Van 1816 tot 1829 was Franz Gruber naast zijn onderwijswerk organist in Oberndorf. In 1825 stierf Elisabeth en in 1826 hertrouwde Franz Gruber met zijn oudleerling Maria Breitfuß. Ze kregen 10 kinderen. Van zijn 12 kinderen werden er maar vier volwassen. Maria overleed bij de geboorte van haar laatste kind. Franz Gruber trouwde nog een derde keer, een huwelijk dat kinderloosbleef.

Franz  Gruber en zijn gezin verhuisden in 1833 naar Hallein in de deelstaat  Salzburg, waar Franz Gruber organist en dirigent van het kerkkoor werd. In zijn huis in Hallein is een Franz Xaver Gruber Museum is ingericht. Joseph Mohrs’ gitaar is er nog te bewonderen. Gruber’s graf is buiten het huis en in december versierd met een kerstboom. Zijn zoon Felix volgde hem als organit en dirigent op.

Franz  Gruber  componeerde

     5 Latijnse missen

     39 Duitse missen

     3 Latijnse requiemmissen

     19 Duitse Requiemmissen

     40 motetten in Duits en Latijn

     17 Duitse kerkliederen

- Stille Nacht, het kerstlied-bij-uitstek , tekst Joseph Mohr, kerstavond 1818. Joseph Mohr, een jonge priester, schreef in 1816 de 6 coupletten van het originele Kerstlied. In 1817 werd hij als priester geplaatst in Oberndorf. Op 24 december 1818 logeerde hij bij Franz Gruber in Amsdorf en vroeg zijn vriend een melodie en gitaarbegeleiding toe te voegen, zodat het lied in de Kerstnachtmis gezongen kon worden. Karl Mauracher, orgelbouwer en – reparateur, kreeg, toen hij het orgel in de kerk in Oberndorf reviseerde een kopie van de compositie en zorgde ervoor dat het lied als “Tirools volkslied” zijn reis om de wereld begon. Twee zingende “Trapp”-families namen het lied op in hun repertoire en zorgden in  de 1830-er jaren voor een groeiende populariteit. Op het moment dat het lied beroemd was in heel Europa was Joseph Mohr in 1848 al straatarm overleden en de componist onbekend. Ondanks dat Franz Gruber zijn compositierechten verdedigde werd hij door velen niet geloofd.  De melodie zou van Haydn, Mozart of Beethoven zijn. In 2007 werd er een langverloren arrangement van “Stille Nacht” van Joseph Mohr ontdekt, waarop in de  rechterbovenhoek was geschreven “Melodie von Fr. Xav. Gruber”. Er zijn een groot aantal verhalen over de ontstaansgeschiedenis van “Stille nacht” die vermoedelijke allemaal op fantasie berusten. 

     17 Duitse series liederen voor  koor, eventueel met orgel of piano

     5 Ländler voor instrumenten

     talloze arrangementen

www.stillenacht.at

 

Franz Xaver Gebel (Fürstenau bij Breslau, Silezië, 1787 – Moskou, Rusland, 21 april of 3 mei 1843) werd in Wenen muzikaal gevormd door Abbé Vogler en Johann Georg Albrechtsberger. Vanaf 1810 was Franz Xaver Gebel  Kapellmeister aan het Leopoldstädter Theater. (Leopoldstad is een voorstad van Wenen) en vervolgens aan theaters in Pest en in Lemberg. In 1817 ging Franz Xaver Gebel  naar Moskou, waar hij als muziekleraar, organisator van kamemuziekconcerten, pianist en componist veel succes had.

Franz Xaver Gebel componeerde

     6 opera’s

     1 oratorium

     1 mis

     6 orkestwerken, waarvan 4 nog nooit teruggevonden symfonieën

     16 kamermuziekwerken

- strijkkwartet in D grote terts,  1817

- strijkkwartet in Es grote terts,  1840

     3 (series) liederen

     6 pianowerken

 

Johann Peter Pixis (Mannheim, Duitsland, 10 februari 1788 – Baden - Baden, 22 december 1874) was de zoon van de Mannheimer  organist Friedrich Wilhelm Pixis (1755-1805 en de broer van violist Friedrich Wilhelm Pixis. Vanaf zijn 9de  jaar trad Johann Peter als pianist met zijn drie jaar oudere broer overal in Europa op.

In Wenen had  Johann Peter Pixis les van  Johann Georg Albrechtsberger in de jaren 1807 en 1808. Hij bleef in Wenen tot 1823 en had daar contacten met Ludwig van Beethoven, Giacomo Meyerbeer en Franz Schubert. In 1825 verhuisde hij naar Parijs, waar hij  tot 1845 werkte als comcertpianist. In 1845 verhuisde hij naar Baden-Baden, waar hij pianoles gaf tot zijn dood.  Onder andee aan zijn adoptiefdochter, de operazangeres Francilla Pixis (1816-1845) en zijn  neef Theodor Pixis (1831-1856).

Johann Peter Pixis was een van de 50 componisten die een variatie schreven over een thema van Anton Diabelli voor deel II van de  Vaterländischer Künstlerverein, 1824.

Johann Peter Pixis componeerde

     talloze pianowerken

     8 pianotrio’s, opgewekte muziek met pakkende wijsjes

     6 strijkkwartetten

     andere kamermuziekwerken

     3 opera’s

     1 operette

     3 orkestwerken

     2 pianoconcerten

     andere werken voor piano en orkest

 

Friedrich Ernst Fesca (Maagdenburg, Duitsland, 15 februari 1789 – Karlsruhe, 24  mei 1826 ) was de zoon van markmeester Johann Peter August Fesca, muziekliefhebber, die een groot aandeel had in de muzikale activiteiten in Maagdenburg, en van Marianne Podleska, leerlinge van Johann Adam Hiller.

Op 11-jarige leeftijd debuteerde Friedrich Fesca als vioolvirtuoos in zijn eigen vioolconcert. Vanaf dezelfde leeftijd kreeg hij theorieles van Johann Friedrich Zachariae, en later bij Friedrich Adolph Pitterlin.  (beides bestimmende Figuren im Magdeburger Musikleben). In 1805  studeerde Friedrich Fesca af in Leipzig bij Thomaskantor August Eberhard Müller,

Na een korte werkperiode als hofmuzikant bij Groothertog Peter Friedrich Ludwig von Oldenburg was Friedrich Fesca vanaf 1808 tot 1813 soloviolist bij de hofkapel van Koning Jérôme-Napoléon Bonaparte  in Kassel.  Omstreeks 1810 werden de eerste tekenen van een longziekte merkbaar, wat Friedrich Fesca bemoeilijkte in het openbaar op te treden, hij wijdde zich enkele jaren meer aan het componeren.

Friedrich Fesca trouwde in mei 1812 in Kassel met Charlotte Dingelstedt, de dochter van de hoornist Johann Heinrich Dingelstedt. Ze kregen vier zonen. In 1814 werd hij violist aan de Groothertogelijke Kapel in Karlsruhe, in 1815 werd hij daar concertmeester.

In 1826 overleed hij naar een lange lijdensweg.

Zijn tweede zoon Alexander Ernst Fesca (1820–1849) werd ook componist en overleed eveneens aan een longziekte.

Markus Frei-Hauenschild schreef een dissertatie over  Friedrich Fesca met een volledige  thematisch-bibliografisch werkoverzicht.

Friedrich Fesca componeerde

     2 opera’s

     3 symfonieën

     3 andere orkestwerken

     2 psalmen voor solisten, koor en orkest

     2 werken voor sopraansolist en orkest

     1 psalm voor vocaal kwartet en piano

     1 werk voor solisten en koor

     5 (series) koorwerken

     16 strijkkwartetten CD Diogenes Quartett CPO 777 482-2, alle 16 netjes opgenomen;

     4 strijkkwintetten

     4 fluitkwartetten

     5 andere kamermuziekwerken

     35 liederen voor zangstem(men) en piano

 

Philipp Friedrich Silcher (Schnait, Weinstadt, Baden-Württemberg, Duitsland, 27 juni 1789 – Tübingen, 26 augustus 1860) was een zoon van een onderwijzer, die de humanistische opvoedingsprincipes van Johann Heinrich Pestalozzi met graagte toepaste. Friedrich Silcher  studeerde pedagogie en behaalde in 1804 zijn pedagogiekdiploma. Eerste muzieklessen kreeg hij van Nikolaus Ferdinand Auberlen. Na een cursus in Ludwigsburg en een gesprek met Carl Maria von Weber wijdde hij zich geheel aan de muziek. In Stuttgart studeerde hij piano en compositie bij Conradin Kreutzer en Johann Nepomuk Hummel.

In 1817 kreeg Friedrich Silcher een aanstelling als muziekdirecteur aan de Eberhard-Karls-Universiteit in Tübingen. Deze functie behield hij tot 1860. Samen met de Zwitserse componist en muziekpedagoog Hans Georg Nägeli, die op zijn beurt een vriend van Pestalozzi was, richtte hij in Tübingen een academische zangvereniging (Akademische Liedertafel) op. In 1839 volgde nog de oprichting van een eigen oratoriumvereniging. Friedrich Silcher was in 1849 medeoprichter van de Schwäbische Sängerbund. had de overtuiging dat de hele bevolking een muzikale opvoeding moest genieten.

Friedrich Silcher trouwde met Luise Rosine Ensslin (Tübingen,  6 september 1804 - 17 juni 1871. Ze hadden twee dochters en een zoon. Friedrich Silcher is begraven op het oude stadskerkhof van Tübingen. Er zijn een wijnsoort en een asteroïde naar Friedrich Sicher vernoemd.  

Friedrich Silcher publiceerde een aantal standaardwerken over koormuziek

     een geschiedenis van de gereformeerde kerkzang, 1844 publiceerde hij.

     Gesangslehre,  1845

     Harmonie- und Kompositionslehre, 1851.  

Friedrich Silcher componeerde

     2 orkestwerken

320 liederen voor koor met of zonder pianobegeleiding

- Ännchen von Tharau 

- Der gute Kamerad

- Loreley, zijn beroemdst en meest gezongen lied.

- 'Langs berg en dal klinkt hoorngeschal’ (bundel kun je nog zingen, zing dan mee)

- 'Natuur ligt in droomen verzonken' (bundel kun je nog zingen, zing dan mee)

- 'Zie de leliën op het veld'. (bundel kun je nog zingen, zing dan mee)

     koraalboeken voor kerkkoren

     motetten

     kamermuziekwerken

     orgelwerken

     pianowerken 

 

(Robert) Nicolas (Charles) Bochsa (Montmédy, Frankrijk, 9 augustus 1789 - Sydney, Nieuw-Zuid-Wales, 6 januari 1856) was de zoon van de Boheemse muzikant Karl Bochsa, eerste hoboïst aan het Grote Theater van Lyon, die Nicolas zijn eerste pianolessen gaf . Nicolas speelde al fluit en piano toen hij zeven jaar was. Hij had in eerste instantie in Bordeaux compositieles van Franz Ignaz Beck. Op zijn 16de componeerde hij zijn opera Trajan, die bij Napoleon I in de smaak viel toen hij hem in Lyon hoorde. Vanaf 1806 studeerde hij aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs compositie bij Charles Simon Catel en Étienne Nicolas Méhul en harp bij Jean Henri Naderman en Marie-Martin Marin. In 1813 werd hij harpist in het Keizerlijk Orkest van keizer Napoleon, en maakte naam als operacomponist in Frankrijk.

In 1815 trouwde hij met Georgette Ducrest, ze kregen twee kinderen.

In 1817 vluchtte Nicolas naar Engeland om vervolging en veroordeling te voorkomen, nadat hij op valsemunterij, fraude en falsificatie was betrapt. Hij kon, hoewel bij verstek veroordeeld tot 12 jaar werkkamp en een boete 4000 francs, in Londen blijven. Zijn virtuoze harpspel zorgde voor een toenemende populariteit, zowel van Nicolas Bochsa als van de harp, zodat hij in 1822 bij de oprichting van de Royal Academy of Music, die hij mee hielp oprichten en waarvan hij secretaris werd, harpdocent werd. In 1826 werd ontslagen, onder meer wegens beschuldigen van bigamie. Hij was namelijk ondertussen getrouwd met Amy Wilson, terwijl zijn huwelijk met Georgette Ducrest nooit ontbonden was, en daar waren ze achter gekomen.

In 1839 ging Nicolas Bochsa er vandoor met de excellente sopraan zangeres Anna Bishop-Rivière, die daarmee haar man, de componist Henry Bishop en hun drie kinderen in de steek liet. Hij ging met haar op wereldtournee door Noord Amerika en Europa. In Napels werd Nicolas Bochsa aangesteld als dirigent in het Teatro San Carlo, waar hij twee jaar bleef. In december 1855 ging Nicolas Bochsa met Anna naar Sydney in Australië. Daar gaven ze éen concert en toen overleed hij. Anna bleef met een gebroken hart achter en zorgde voor een prachtige graftombe de Camperdown begraafplaats in Sydney, die daar nog steeds is te bewonderen.

De toestanden met Nicholas Boscha en Anna Bishop inspireerden George du Maurier in 1894 tot het schrijven van zijn roman Trilby.

Nicolas (Charles) Bochsa componeerde in elk geval

     8 opera’s

     1 operette

     5 balletten

     1 oratorium

     missen

     2 requiems

     cantates

     2 werken voor harmonieorkest

     25 kamermuziekwerken

- Romance favorite Francaise “Les plus jolis mots” voor hobo, viool, altviool en cello

- 2 nocturnes voor hobo en harp, opus 50

     25 (series) harpwerken

- Variaties over "Adeste Fideles"