Componisten

vanaf 1815

 

Josephine Karoline Lang (München, Duitsland, 14 maart 1815 – Tübingen, 2 december 1880) was de dochter van violist en muzikant in het hoforkest in München Theodor Lang en operazangeres Regina Hitzelberger. Moeder Regina leerde haar al heel jong pianospelen en vanaf haar vijfde componeerde Josephine. Vanaf haar elfde gaf ze pianoles. Op haar 12de, in 1827 overleed haar moeder en na die tijd bracht ze veel tijd door in het huis van haar peetvader, de hofschilder Joseph Karl Stieler (1781–1858), waar ze ook naar vernoemd was. In het huis van haar peetvader kwamen veel muzikanten en kunstenaars over de vloer, zoals Felix Mendelssohn en Ferdinand Hiller. Felix Mendelssohn was behoorlijk onder de indruk van haar liedcomposities en gaf haar speciaal les in contrapunt en basso continuo. Muziekpedagoog Ferdinand Hiller zette zich er voor in dag haar werken uitgegeven werden. Ze werd goed vriendinnen met Clara Schumann en ontwikkelde zich ook tot zangeres. Dat leidde ertoe dat ze in de koninklijke hofkapel opgenomen werd.

Haar hele leven leed Josephine Lang aan een slechte gezondheid en toen haar vader in 1840 overleed, werd de druk haar wel erg zwaar. Bij een uitvoering voor de koning en de koningin van Beieren zag koningin Caroline Augusta van Beieren hoe beroerd haar gezondheid er voor stond, en zorgde ze er voor dat Josephine naar Wildbad Kreuth in de Duitse Alpen kon om te herstellen. Tijdens haar verblijf in de Alpen ontmoette Josephine advocaat en vrije-tijdsdichter Christian Reinhold Köstlin. Ze werden verliefd en daar kwam in 1842 een gelukkig huwelijk van. Christian Reinhold Köstlin werd professor aan de Universiteit van Tübingen en daar gingen ze wonen. Hij overleed in 1856 aan kanker en om het gezin te onderhouden ging Josephine weer liederen schrijven en pianoles geven.

Clara Schumann hielp haar met liefdadigheidsconcerten, waarop haar pianowerken werden uitgevoerd en Ferdinand Hiller schreef in 1867 een biografisch essay, dat hij aan uitgevers toestuurde om haar werk te promoten. Dat lukte en haar werk werd tamelijk succesvol uitgegeven.

Josephine Lang moest meemaken dat drie van haar vier zonen zonen om verschillende redenen overleden. Haar twee dochters trouwden in 1868 en 1870, en Josephine voelde zich daarna alleen en verlaten. Ze leed behoorlijk aan haar zwakke gezondheid de laatste jaren van haar leven, maar bleef componeren en pianoles geven. Op 1 december 1880 overleed ze aan een hartaanval. Ze liet een grote hoeveelheid interessante, meest onuitgegeven, composities na. Haar zoon Heinrich Adolf Köstlin (Tübingen, 4 september 1846 - Cannstatt, 4 juni 1907), was theoloog en schreef werken over muziekgeschiedenis. Hij liet ook een gedenkschrift aan zijn moeder na.

Josephine Lang componeerde

     12 koorwerken

     9 kamermuziekwerken

     166 (series) liederen

- Gestern und Heute, voor angstem en piano, 1833, juweeltje, gecomponeerd toen ze 18 jaar was

- Sechs Lieder, opus 10, 1835

2. Mignons Klage, tekst Johann Wolfgang von Goethe

     56 (series) pianowerken

 

Robert Franz Julius Knauth (Halle aan de Saale, Duitsland, 28 juni 1815 – 24 oktober 1892) was de zoon van Christoph Franz Knauth. Christoph Franz nam zijn tweede voornaam aan als achternaam en zijn zoon Robert ging daarin mee. Robert Franz volgde een schoolopleiding aan het plaatselijk gymnasium van Franckesche Stiftungen had afgerond. Zijn muzikaliteit viel daar al op. De cantor van die school, Carl Gottlob Abela, liet hem het schoolkoor begeleiden. Zijn ouders verzetten zich tegen een muziekstudie, maar gaven dat op toen twintig was. Van 1835 tot 1837 studeerde Robert Franz compositie bij Friedrich Schneider in Dessau. Daarna kwam hij terug in Halle. In 1841 werd hij organist aan de Ulrichskirche, in 1842 dirigent van de Singakademie Halle en in 1859 directeur muziek aan de Universiteit Halle-Wittenberg.

Robert Franz trouwde in 1848 met Marie Hinrichs (1828-1891) die zelf ook liederen componeerde. Zij was de zus van componist Friedrich Hinrichs. Al op jonge leeftijd kreeg Franz last van doofheid en dat in combinatie met een zenuwziekte zorgde ervoor dat hij in 1868 een aantal werkzaamheden moest opgeven. Hij kreeg toen van Franz Liszt, Joseph Joachim en anderen een bedrag van 100.000 mark om in zijn behoefte te kunnen voorzien en te blijven componeren.

In 1885 verkreeg hij vanwege zijn verdiensten het Ereburgerschap van Halle. Robert en Marie liggen samen begraven op de Stadtgottesacker in Halle. In 1903 eerde men hem met een beeld op de universiteitscampus en werd er een straat naar hem genoemd: de Robert Franz Ring. In 1907 werden de Singakademie van Halle en de muziekschool naar hem vernoemd.

Robert Franz componeerde

     300 liederen

     11 (series) koorwerken

     talloze bewerkingen en arrangementen 

 

Halfdan Kjerulf (Christiania, nú Oslo, Noorwegen, 15 september 1815 – Grefsen, 11 augustus 1868) was de zoon van een jurist die werkte als regeringsfunctionaris. Als kind studeerde hij wel piano maar in Christiania waren verder geen mogelijkheden voor verdere muziekstudie en zoiets lag ook niet in de lijn van de verwachtingen van het gezin. In navolging van zijn vader studeerde hij enige tijd rechten aan de Universiteit van Christiania, maar hij moest die studie door ziekte afbreken. Het jaar 1840 bracht hij in Parijs door. Daar maakte hij kennis met het betere muziekleven, wat een hele openbaring voor hem was. Vlak na zijn terugkomst in Noorwegen overleden zijn vader en zijn zus en zijn broer. Als overgebleven oudste zoon moest hij voor een gezinsinkomen zorgen en tot 1845 werkte hij als buitenlandjournalist bij het Noorse dagblad Den Constitutionelle. Voor zichzelf studeerde hij muziektheorie en in 1854 werd hij dirigent van een studentenmannenkoor en van een dubbelmannenkwartet. In 1846 begon hij zonder vooropleiding met componeren en het geven van pianolessen. In 1848 begon hij toch maar met een studie compositie bij Carl Arnold. Die hielp hem aan een studiebeurs van de Noorse regering waarmee hij eerst bij Niels Gade kon studeren en daarna in Leipzig in Duitsland bij Ernst Richter. Na zijn terugkomst in Noorwegen deed hij jarenlang verwoede pogingen om het Noorse publiek voor de Midden- en West-Europese muziek de interesseren. Zonder succes.

Halfdan Kjerulf componeerde

     1 Singspiel,

     1 werk voor tenor, koor en piano

     32 koorwerken a capella

     130 liederen

     12 (series) pianowerken

 

Moritz Brosig (Fuchswinkel bij Patschkau, Boven-Silezië, nu Polen toen Duitsland, 15 oktober 1815 – Breslau, 24 januari 1887) ging naar het Matthias-Gymnasium in Breslau en studeerde daarna muziek bij Franz Wolf, de organist van de dom van Breslau.

Van 1853 tot 1884 was Moritz Brosig zelf Domorganist en Domkapelmeester in Breslau en daarnaast docent aan het Academisch Instituut voor Kerkmuziek en muziekdirecteur aan de Koninklijke Universiteit. In 1879 promoveerde Moritz Brosig aan de Universität Breslau met een dissertatie over kerkmuziekcomposities uit de 16de en 17de eeuw. Later werd hij professor aan de Universiteit.

Moritz Brosig publiceerde een harmonieleer, die talloze malen herdrukt werd.

Moritz Brosig componeerde

     9 missen

     kamermuziekwerken

     een katholiek koraalboek

     orgelwerken

- Acht Orgelstücke,  opus 58

5. Voorspel tot het koraal "Straf mich nicht in deinem Zorn",

     pianowerken

 

Mychaylo Verbytsky (Ulyuchi, Galicië, 1815 – Mlyny, 31 december 1870) werd op 10-jarige leeftijd wees en groeide op in het huis van een oom die bisschop was. De weg naar het seminarie lag voor de hand en Mychaylo Verbytsky werd Oekraïens priester, componist en auteur over muzikale onderwerpen. Hij hielp de fundamenten te leggen voor de ontwikkeling van moderne Oekraïense muziek.

Mychaylo Verbytsky componeerde

     theaterwerken

- Podgoryane, 1864, operette

- Prostachka (“de onnozele sukkel”), 1870

     12 symfonieën

     pianotrio

     werken voor zangstem, .koor en orkest

- Zapovit (‘Testament’, 1868), tekst; gedicht van Shevchenko’s voor bas, dubbelkoor en orkest

     liederen

- het Oekraïense volkslied Shche ne vmerla Ukrayina (‘De Oekraïne zal niet verdwijnen'), tekst Pavlo Platonovitsj Tsjoebynsky (1828-1884)) is zijn bekendste compositie. Het lied werd in 1917 officieel aangenomen als volkslied, maar na opname van de Oekraïne in de Sovjet-Unie verboden. In 1992 werd het lied opnieuw tot volkslied van het onafhankelijke Oekraïne verheven.

 

Johannes Joseph Hermann Verhulst (Den Haag, 19 maart 1816 – Bloemendaal, 17 januari 1891) zong als jongen in een katholiek kerkkoor, waar hij al opviel door zijn grote muzikaliteit. Hij studeerde orgel en viool aan de Koninklijke Muziekschool. Op 18-jarige leeftijd kreeg hij de aanstelling van eerste violist in de Hofkapel van koning Willem I. In 1836 kreeg Felix Mendelssohn-Bartholdy, op vakantie in Scheveningen, van Johannes’ muziekleraar een ouverture van Verhulst te zien. Felix Mendelssohn nam hem daarop aan als leerling.

In Leipzig werd Johannes Verhulst dirigent van het Euterpe-orkest en raakte hij bevriend met Robert Schumann. In 1842 ging hij op aandringen van koning Willem II terug naar Den Haag, waar hij directeur werd van de Hofkapel. Hij legde zich ook toe op op het schrijven van Nederlandse liederen. In 1848 werd hij in Rotterdam als dirigent van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst aangesteld.

In 1860 volgde een benoeming als dirigent bij  Diligentia in Den Haag en in 1864 in Amsterdam bij Toonkunst, orkestvereniging Caecilia en Felix Meritis. Zo kreeg hij een enorme invloed op het Nederlandse muziekleven. Door zijn conservatieve smaak kreeg hij te maken met groeiende kritiek. Zo weigerde hij Berlioz, Liszt en vooral Wagner uit te voeren. Toen hij een keer ná Franz Liszt in een zaal moest optreden, zei hij te hopen dat de ruimte voldoende ontsmet was. Die opstelling werd niet erg gewaardeerd en leidde uiteindelijk tot zijn ontslag in 1886.  Hij stierf teruggetrokken op 74-jarige leeftijd.

Johannes Verhulst componeerde

     5 orkestwerken

- Ouverture Gijsbrecht van Aemstel, opus 3, 1839

- Symfonie in e kleine terts, opus 46, 1841

     werken voor harmonieorkest

- Gruss aus der Ferne, 1844.

     3 missen voor koor en orgel

- Mis, opus 20,  voor solisten koor en orkest, 1843

     7 cantates

- Pius Cantate, een ode aan paus Pius IX op tekst van Herman Schaepman,

     10 werken voor koor, (zangers) en orkest

     5 kamermuziekwerken

- Strijkkwartet opus 6 nr. 1 in d kleine terts, 1840

- Strijkkwartet opus 6 nr. 2 in As grote terts, 1840

     3 werken voor voor piano

     12 (series) liederen, vaak op teksten van Jan Pieter Heije

- 'Honger is de beste saus' kwam in de liedbundel Kun je nog zingen, zing dan mee (1906) terecht.

 

Sir William Sterndale Bennett (Sheffield, Yorkshire, Engeland, 13 april 1816 – St John's Wood, London, 1 februari 1875) was het derde kind en de enige zoon van de organist van de parochiekerk in Sheffield, Robert Bennett en Elizabeth Donn. Vader Robert was behalve organist ook nog componist en pianoleraar. Hij noemde zoon zoontje William Sterndale naar zijn vriend, de dichter William Sterndale, waarvan hij sommige gedichten op muziek had gezet. Williams moeder Elizabeth overleed toen hij twee jaar oud was, zijn vader hertrouwde en overleed een jaar later. William Sterndale Bennet werd opgevoed door zijn grootvader, baszanger John Bennett, die hem ook muziekles gaf. In februari 1824 ging William Sterndale Bennet meezingen bij het koor van de King's College Chapel. In 1826 werd hij toegelaten op de Royal Academy of Music, die net vier jaar daarvoor in 1822 was opgericht. William Sterndale Bennet bleef er tien jaar studeren, viool bij Paolo Spagnoletti en Antonio James Oury, piano bij William Henry Holmes en compositie bij William Crotch en Cipriani Potter.

Vanaf 1832 begon William Sterndale Bennet te componeren. Zijn composities werden meteen goed onthaald. April 1833 werd zijn painoconcerto nr. 1, opus 1 met hemzelf als pianosolist, uitgevoerd op Windsor Castle voor Koning William IV en koningin Adelaide. Onder de toehoorders was ook Felix Mendelssohn, die behoorlijk onder de indruk was. Vanaf die tijd waren William Sterndale Bennet en Felix Mendelssohn bevriend.

In 1834 kreeg William Sterndale Bennet een benoeming als organist aan de St Ann's, de parochiekerk van Wandsworth in London. In 1935 stopte hij daar weer mee en werd privédocent in Londen Centrum en op scholen in Edmonton en Hendon

In mei 1836 reisde William Sterndale Bennet naar Düsseldorf om daar de première van Mendelssohns oratorium Paulus mee te maken. Daarna volgen nog een paar uitgebreide bezoeken aan Leipzig, waar zijn werken onder Mendelssohns directie werden uitgevoerd en waar hij daarnaast de eerste cricketwedstrijd ooit in Duitsland gespeeld organiseerde. Een en ander leidde ook tot vriendschap met Robert Schumann, waarmee hij graag lange wandelingen maakte en cafés bezocht

Terug in Londen kreeg hij een benoeming als docent aan de Royal Academy of Music, die hij zijn blijven uitoefenen tot 1858. Af en toe maakte hij nog behoorlijke concertreizen naar Duitsland.

In 1843 begon William Sterndale Bennet in Londen series kamermuziekconcerten te organiseren op de manier die hij Leipzig had meegemaakt

In 1844 trouwde hij met de dochter van een marinecommandant, Mary Anne Wood (1824–1862).

In 1849 richtte hij in Londen de op, waar hij meteen maar voorzitter van werd. Op 6 april 1854 werd door de Bach Society voor het eerst in Engeland de Mattheüspassie van Johann Sebastian Bach uitgevoerd. William Sterndale Bennet zorgde ook voor een partituuruitgave van het werk in een Engelse vertaling van de Duitse tekst door zijn leerling Helen Johnston.

In juni 1853 gaf William Sterndale Bennet voor het laatst een optreden als pianosolist bij een orkestuitvoering

In maart 1856 kreeg William Sterndale Bennet een benoeming als Professor muziek aan de Universiteit van Cambridge. Hij moderniseerde het muzielessysteen aan de universiteit grondig tot tevredenheid van alle betrokkenen.

In 1858 kreeg hij onenigheid met wat leiders met haantjesgedrag aan de Royal Academy of Music en hij trok zich daar daarom als docent terug. Eind 1862 overleed zijn vrouw Mary Anne na een pijnlijk ziekbed, wat hem erg raakte.

In 1866 werd William Sterndale Bennet aan de Royal Academy of Music teruggevraagd als directeur om administratief en financieel orde op zaken te stellen, want het was wat dat betreft tijdens zijn afwezigheid een behoorlijke puinhoop geworden. Op alle punten wist William Sterndale Bennet ze zakenweer behoorlijk te ordenen en op poten te zetten. Daarnaast ga hij ook nog compositieles. Het aantal leerlingen aan het instituut groeide onder zijn leiding spectaculair

In 1867 kreeg hij een eredoctoraat van de universiteiten in Cambridge, en in 1871 werd hij tot ridder geslagen door Koningin Victoria.

William Sterndale Bennet overleed in zijn huis in St John’s Wood in Londenn en werd begraven in de Westminster Abbey vlakbij de tombe van Henry Purcell. Zijn zoon James Robert Sterndale Bennett (1847–1928) schreef een biografie over zijn vader. Veel van zijn nakomelingen werden muzikant.

William Sterndale Bennet componeerde

     2 symfonieën

     8 ouvertures

     9 pianoconcerten en andere werken voor piano en orkest

     8 werken voor koor en/of zangstem(men) en orkest

     8 anthems voor koor of zangstemmen en orgel

     4 kamermuziekwerken

- strijkkwartet in G grote terts, 1831, toen hij zeventien jaar was

- sextet in fis kleine terts voor strijkkwintet en piano, opus 8

- kamerpianotrio, opus 26, 1839, luchtig driedelig werk vol humor,  tweede deel een konmisch pizzicato-serenade.

     7 (series) religieuze gezangen en liederen

     13 (series) wereldlijke  liederen

     34 (series) pianowerken

 

Petrus Alexander (Pierre Alexandre) Batta, (Maastricht, 9 juli 1816 – Versailles, Frankrijk, 8 oktober 1902) werd geboren in de Wolfstraat in Maastricht als zoon van cellist, zangleraar en koordirigent Pierre Jacques Batta en Isabella Laguesse. Alexander had twee broers, die ook muzikant werden. Nadat Alexander Batta een concert van de Franse cellist Nicolas-Joseph Platel had bijgewoond, wilde hij nog maar één ding cellist worden. Hij kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader. Aan het conservatorium van Brussel studeerde Alexander Batta bij Platel. In 1834, achttien jaar oud, studeerde hij af met een eerste prijs. In 1835 vestigde hij zich in Parijs. Frans Liszt bracht hem daar in contact met kunstmecenas gravin de Merlin. Alexander Batta werd een bekende cellist, die regelmatig met Frans Liszt optrad en concertreizen maakte door heel Europa. Hij had de bijnaam “de Chopin van de violoncel”. Koning Willem III schonk hem een gouden medaille voor de kunsten en benoemde hem tot 'koninklijk violoncellist' en tot commandeur in de Orde van de Eikenkroon. Alexander Batta woonde tot zijn dood in de rue Sainte-Victoire in Versailles. In de Maastrichtse stationswijk is een laan naar hem vernoemd.

Alexander Batta compondeerde

     19 (series) werken voor cello en piano

- Duo sur Robert le Diable, voor cello en piano, 1840

 

François Emmanuel Joseph Bazin (Marseille, Frankrijk, 4 september 1816 – Parijs, 2 juli 1878) was de zoon van Joseph Bazin, afdelingschef van de prefectuur van Bouches-du-Rhône, en huisvrouw Thérèse Magdeleine Amyot. Vanaf 1836 studeerde François Bazin aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs bij Henri Montan Berton en Jacques Halévy. In 1840 won hij de Prix de Rome. Tijdens zijn studietijd in Rome hield zij zich vooral bezig met het componeren van kerkelijke werken, maar eenmaal terug in Frankrijk werd het meteen opera’s componeren. Vanaf 1 oktober 1843 doceerde aan het Conservatorium van Parijs zang, compositie en harmonieleer. Hij werd daar opgevolgd door zijn leerling Émile Durand. In 1873 kreeg hij de Franse Nationale Orde van het Legioen van Eer. François Bazin was nooit getrouwd en had ook geen relaties. Hij is begraven op de begraafplaats Père-Lachaise.

François Bazin schreef in 1857 een harmonieleer: Cours d’harmonie théorique et pratique.

François Bazin componeerde

     9 opera’s

     3 muzikale komedies

     1 oratorium

     1 mis

     koorwerken

     liederen

 

William Batchelder Bradbury (York, Maine, Verenigde Staten, 6 oktober 1816 – Bloomfield, New Jersey, 7 januari 1868) was de zoon van een kerkkoordirigent. Als jongen kreeg hij muziekles van Lowell Mason. Hij verhuisde met zijn ouders naar Boston, waar hij opgeleid werd tot pianist en organist. Vanaf 1834 was hij organist in Maine en vanaf 1841 werkte hij als kerkorganist en koordirigent aan de First Baptist Church in New York City.

In 1840 was hij docent in Brooklyn, New York. In 1847 ging hij met zijn vrouw en dochter naar Engeland, Zwitserland en Duitsland, waar hij in Leipzig harmonie en compositie studeerde bij Hauptman en piano en orgel bij Wenzel.

In 1854 zette hij met zijn broer Edward G. Bradbury de Bradbury Piano Company op in New York City. Hij wijdde zich vooral aan de muzikale vorming van kinderen. Hij organiseerde in New York jaarlijks muziekfestivals, waaraan vaak meer dan duizend kinderen deelnamen.

Hij overleed op 51-jarige leeftijd en is begraven op de Bloomfield begraafplaats in Bloomfield, New Jersey.

William Bradbury componeerde en publiceerde vanaf 1841

     9 boeken met verzamelingen muziekwerken voor koren en scholen.

- The Jubilee, 1858, zijn populairste verzameling, waarvan er 200.000 zijn gedrukt

     zondagschoolcantates, die tot het eind van de 19de eeuw populair bleven

- Daniel

- Ester,  1856

     talloze liederen, nog steeds populair in religieuze kringen

- ‘Tis midnight; and on Olive’s brow, 1853

- Jesus Loves Me, 1862

 

Johann Friedrich Ludwig Thiele (ook Louis Thiele) (Quedlimburg 1816 – Berlijn, 1846) studeerde van 1833 – 1836 aan het Koninklijke Instituut voor Kerkmuziek bij August Wilhelm Bach. Vanaf 1839 was hij organist en beiaardier bij de Parochiekerk Midden-Berlijn. Hij overleed, 30 jaar oud, bij een cholera-epidemie.  

Ludwig Thiele componeerde

     orgelwerken

     pianowerken

 

Niels Wilhelm Gade (Kopenhagen, Denemarken, 22 februari 1817 – 21 december 1890) kreeg vioollessen van zijn vader, meubelmaker en later viool- en gitaarbouwer. Hij kreeg een aanstelling als violist bij de Hofkapel. Hij studeerde privé compositie bij Andreas Peter Berggreen. In 1843 kon hij met een beurs van de Deense regering naar Leipzig in Duitsland om zich onder leiding van Felix Mendelssohn verder te ontwikkelen.  Zijn eerste symfonie, in 1842 gecomponeerd, werd bewonderd door Felix Mendelssohn, die de première in het Gewandhaus in Leipzig dirigeerde.

In 1844 werd Niels W. Gade aangesteld als tweede dirigent van het Gewandhausorchester in Leipzig en ging hij lesgeven aan de Muziekacademie van Leipzig. In 1847 volgde hij Mendelssohn na diens plotselinge dood op als chef van het Gewandhausorchester, waardoor zijn internationale roem snel steeg.

In 1848 werd Niels W. Gade door politieke ontwikkelingen - tussen Pruisen en Denemarken was de Eerste Duits-Deense Oorlog uitgebroken om de Sleeswijk-Holsteinse kwestie – gedwongen naar Denemarken terug te keren. Daar kreeg hij in 1850 de leiding van de Musikforeningen te Kopenhagen en ging hij meer centrale functies in het Deense muziekleven bekleden (waaronder in 1861 aan het Koninklijke Hof). Hij speelde een sleutelrol in de opbloeiende Deense muziek, was organist en dirigeerde premières in Denemarken van alle grootse Europese werken. Hij gaf veel les, onder meer aan Halfdan Kjerulf, Victor Bendix en Asger Hamerik en later ook de Noor Edvard Grieg en de jonge Carl Nielsen. Niels Gade schreef ook muziekrecensies.

In 1852 trouwde Niels W. Gade met Emma Sophia Hartmann, dochter van de componist Johan Peter Emilius Hartmann (1805-1900) en zus van de componist Emil Hartmann (1836-1898). Na haar overlijden in 1855 hertrouwde hij in 1857 met Mathilde Staeger. In 1867 richtte hij samen met zijn schoonvader J.P.E. Hartmann het Conservatorium van Kopenhagen op, en bleef daar  tot zijn dood directeur van. Niels Gade streefde er naar de Denen bekend te maken met de de Europese muziekgechiedenis. In 1875 verzorgde hij de eerste Deense uitvoering van  Bachs Matthäuspassion

Vanaf 1876 kreeg hij een koninklijk pensioen. Op 21 december 1890 overleed Niels W.Gade in Kopenhagen.

Niels W. Gade componeerde

     2 theatermuziekwerken

     8 symfonieën

- symfonie nr. 1 in c kleine terts, opus 5, Paa Sjølunds fagre sletter, 1842

     6 andere orkestwerken

- ouverture Efterklange af Ossian, 1840, zijn meest uitgevoerde werk.

- vioolconcert, opus 56, 1880

     18 kamermuziekwerken

- Fantasiestücke voor klarinet en piano opus 43, 1843, vierdelig werk

3. Ballade, een verhaal op zich;

     6 werken voor zangstem(men) en orkest of instrumenten

     10 koorballaden (“Kantaten”)

- Elverskud (Erlkönigs dochter), 1854, libretto Edmund Lobedanz, voor sopraan, alt, bariton, gemengd koor en orkest

     5 andere werken voor solist(en), koor en orkest

- Comala, romantische cantate voor solisten, koor en orkest, opus 12, 1846. Tekst afgeleid van  Ossian, een gedichtenbundel van James Macpherson, die voorwendde dat her originele Schots-Gaelische poëzie was. Comala (sopraan), de geliefde van koning Fingal van Morwen (bariton), blijft verontrust achter als haar man ten strijde trekt tegen de koning van Lochlin.  

     10 series liederen voor (mannen)koor a cappella

- Fünf Gesänge, 1846, voor koor a capella

     9 (series) liederen voor zangstem en piano

- Bilder des Orients, opus 24, 1852 ccyclus van 5 liederen op tekst van Heinrich Stieglitz

     14 pianowerken

     7 (series) orgelwerken

 

Louis-Aimé Maillart (Montpellier, 24 maart 1817 – Moulins, 26 mei 1871) studeerde vanaf 1833 aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs harmonie en compositie bij Aimé-Ambroise-Simon Leborne, Jacques Fromental Halévy en Antoine Elwart, viool bij Antonín Rejcha, Paul Guérin en André-Ernest-Modeste Grétry. In 1841 veroverde hij de premier Premier Grand Prix de Rome en kon hbij daarmee drie jaar in Rome studeren.

Na zijn terugkomst werd hij al snel een succesvol opera-componist.

In 1860 werd hij tot décoré in de Orde van de Légion d'honneur onderscheiden. Tijdens het beleg van Parijs in de jaren 1870/1871 verliet hij de Franse hoofdstad en vertrok naar Moulins in de Auvergne.

Aimé Maillart componeerde

     6 opera’s

- Les dragons de Villars, opéra-comique in drie bedrijven, libretto Eugène Cormon en Joseph-Philippe Lockroy, 19 september 1856.

     missen

     1 cantate

     2 werken voor harmonie-orkest

 

Eduard Franck (Breslau, Silezië, 5 oktober 1817 – Berlijn, 1 december 1893) was het vierde kind van een welgestelde bankier. Eduard Franck kon zodoende van 1834 – 1838 privé bij Felix Mendelssohn eerst in Düsseldorf en later in Leipzig les nemen. Van 1851 tot 1859 studeerde hij piano, partituurlezen en muziektheorie aan de Rheinische Musikschule in Keulen.

Meer dan 40 jaar had Eduard Franck een bestaan als uitvoerend pianist en als gewaardeerd muziekdocent. Eduard Franck was de vader van Richard Franck. Van 1859 tot 1867 was Eduard Franck directeur van de muziekschool in Bern. In 1867 werd hij docent aan het Stern’schen Konservatorium in Berlijn, in 1878 aan Emil Breslaurs Seminar in Berlijn.

Eduard Franck was getrouwd met pianiste Tony Thiedemann, de vader van componist Richard Franck en de broer van schrijver Hermann Franck.

Eduard Franck componeerde

     6 orkestwerken

- vioolconcert  nr. 1 opus 30 in e kleine terts 

- vioolconcert  nr. 2 opus 57 in D grote terts

- Sinfonie opus 47 in A grote terts

- Sinfonie opus 52 Bes grote terts

     23 kamermuziekwerken, prima muziek allemaal:

     3 strijkkwartetten

     2 strijkkwintetten

- strijkkwintet nr. 1 in e kleine terts, opus 15

- strijkkwintet nr. 2 in C grote terts, opus 51

     2 strijksextetten

     5 pianotrios

     2 piano kwintetten

     1 piano sextet

     3 cellosonates

     5 vioolsonatas

     pianowerken

 

Karel Arnoldus Craeyvanger (Utrecht, 31 oktober 1817 – 30 juli 1868) was componist, violist, baszanger en gitarist. Volgens gitaarhistoricus Philip J. Bone was Karel Craeyvanger een virtuoos op zowel gitaar als viool en behaalde hij grote successen bij concerten in Nederland. Karel Craeyvanger was directeur van diverse muziekgezelschappen en leider van de in 1852 en 1853 in Utrecht georganiseerde muziekfestivals.

Karel Craeyvanger componeerde

     gitaarwerken

- Introductie en Variaties op een thema uit de Der Freischutz, opus 3

- Drie Nocturnes

 

Louis James Alfred Lefébure-Wély (Parijs, 13 november 1817 – 31 december 1869) groeide op in een muzikaal milieu. Zijn vader Isaac-François Lefébure-Wély was organist van het orgel in de Église Saint-Roch dat gebouwd werd door F. H. Cliquot (1770) en later verbouwd werd door Aristide Cavaillé-Coll in de periode 1840-1862. Zijn eerste mis speelde Louis Lefébure-Wély op achtjarige leeftijd.

Toen zijn vader in 1831 aan de gevolgen van een verlamming overleed, volgt Louis hem op dertienjarige leeftijd op als organist–titularis van de Saint-Roch. In 1834 behaalde hij de tweede prijzen voor orgel en piano, met slechts een week ertussen. Hij wilde de eerste prijzen voor beide instrumenten behalen tijdens het volgende schooljaar. Hij werkte op school en aan het orgel en de piano zo hard, dat hij op 14-jarige leeftijd een hersenziekte opliep en zes maanden niet in staat was te spelen.

Vanaf 1836 ontwikkelde Louis Lefébure-Wély een goede band met Aristide Cavaillé-Coll, nog voordat deze vijfentwintigjarige orgelbouwer zijn eerste Parijse orgel voltooid had.

Eind 1846 voltooide Cavaillé-Coll het orgel van La Madeleine. Dit orgel was het hoogtepunt van de Franse orgelbouw tot dan toe. De inspeling, die door Lefébure-Wely, Fessy en Séjan verzorgd werd, vond plaats op 29 oktober.

In 1847 werd Louis Lefébure-Wely de post van organist van La Madeleine aanboden voor een jaarlijks hoog salaris van 3000 FF. Elf jaar lang, tot 1857, was Lefébure-Wely hier organist. Veel toeristen, orgelliefhebbers en vooraanstaande vreemdelingen verlieten Parijs niet voordat ze Lefébure-Wely hadden horen spelen in La Madeleine.

In december 1857 gaf Lefébure-Wely La Madeleine op, om zich volledig op het componeren toe te leggen. Hij werd opgevolgd door Camille Saint-Saëns (1835-1921). Louis Lefébure-Wely’s enige contacten met het orgel waren vanaf toen de inspelingen voor Aristide Cavaillé-Coll. Vanaf de jaren 1840, en zeker tot in de loop van de jaren 1860, was Lefébure-Wely zonder twijfel de favoriete organist van Aristide Cavaillé-Coll. Gedurende deze twintig jaar deed hij meer dan welke andere organist ook voor de promotie van de orgels van Cavaillé-Coll.

In april 1863 nam Louis Lefébure-Wely de taak van organist weer op, ditmaal in Saint-Sulpice, waar hij Georges Schmitt opvolgde. Hij kreeg deze betrekking met de hulp van Cavaillé-Coll. Bij zijn aanstelling gaf hij een concert voor de vooraanstaanden van Parijs, waaronder Gioacchino Rossini. Zijn programma bestond toen uit een Offertoire in F van hemzelf, een fuga in E van Johann Sebsatian Bach, een "storm", en een grand choeur als finale.

Lefébure-Wely stierf in de nieuwjaarsnacht van 31 december 1869. Een paar jaar later, in 1871, werd een grafmonument voor hem opgericht op het Cimetière du Père-Lachaise, waar hij begraven werd, niet ver van Frédéric Chopin.

Louis Lefébure-Wély componeerde 200 werken

     1 opera

     orkestwerken

- 3 symfonieën

     kamermuziekwerken

     koorwerken

     25 (series) werken voor orgel of harmonium

- Recueil de Six Morceaux pour l’Orgue (Verzameling van 6 stukken voor orgel), opus 38, omstreeks 1858

1. Mars in C grote terts

- L’Organiste Moderne, collectie van orgelstukken in alle genres in 12 boeken. Eervol opgedragen aan Mr. l’Abbé Hamon, Curé de St. Sulpice. (1867-1869)

boek 4. Zes werken

3. Sortie in es grote terts

boek 6.

2. mars in es grote terts

boek 9.

1. Scène pastorale pour une inauguration d’orgue of Messe de minuit, in g kleine terts, verrassende klanken.

boek 12.

3. mars in C grote terts

     46 pianowerken of series pianowerken

 

Giulio Briccialdi (Terni, Italië, 2 maart 1818 – Florence, 17 december 1881) kreeg zijn eerste fluitlessen van zijn vader Giovanni Battista Briccialdi. Toen deze stierf werd de financiële situatie van het gezin precair. Om te voorkomen dat hij onder druk van zijn familie priester moest worden, liftte de elfjarige Briccialdo naar Rome. Hij werd er opgevangen door een zanger van de Sixtijnse Kapel en kon gaan fluitspelen in een theater. Hij studeerde tot zijn 17de compositie aan de Academie Santa Cecilia in Rome terwijl hij de kost verdiende met zijn fluitspel. In 1836 verhuisde hij naar Napels waar hij fluitleraar werd van de koninklijke familie. Een paar jaar gaf hij fluitles aan de Graaf van Syracuse, de broer van de koning van Napels, Ferdinand II van Sicilië.

Briccialdi ontmoette in 1847 in München Theobald Böhm en stapte met zijn fluitspel over op de fluit met het Böhm-systeem, uitgevonden in 1845. Hij woonde een tijd in Londen, waar hij in 1849 de firma Rudall and Rose adviseerde zijn ontwerp voor een verbetering om de Bes op de Böhmfluit met een dubbele klep te spelen over te nemen (de greep daarvoor heet dan ook de Briccialdi-bes).

Briccialdi maakte concertreizen in Europa en de Verenigde Staten. Vooral in Wenen had hij veel succes. Hij werd de Paganini van de fluit genoemd.

Eenmaal terug in Italië werd hij docent aan de Academie Santa Cecilia in Rome. Vanaf 1870 doceert hij aan het conservatorium van Florence. Hij richt er een werkplaats op waar hij fluiten maakt onder zijn eigen patent.

Nadat Briccialdi was overleden hielden mensen in zijn geboorteplaats Terni een inzameling om zijn lichaam naar Terni te kunnen overbrengen. Dit gebeurde pas vier maanden na zijn dood. Na zijn dood zette zijn vrouw Rosa de fluitwerkplaats voort.

Veel autografe manuscripten en eerste drukken worden bewaard in het Istituto Musicale G. Briccialdi in Terni.

De op 9 februari 1996 ontdekte asteroïde (7714) Briccialdi kreeg in 1998 als eerbetoon zijn naam.

Giulio Briccialdi componeerde

     1 opera

     3 fluitconcerten

- Carnival  van Venetië voor fluit en orkest, opus 77

     4 blaaskwintetten

- Quintet nr. 2,  opus132, voor fluit, hobo, klarinet, hoorn en fagot

     duetten voor 2 fluiten

     kamermuziekwerken voor fluit en piano

- Fantasia Dramatica over thema’s uit Aida voor fluit en piano, opus 134

- Fantasia voor fluit en piano op thema’s uit Lucrezia Borgia

- Fantasia voor fluit en piano op thema’s uit Verdi's Macbeth, opus 47

- Fantasia voor fluit en piano op thema’s uit Rigoletto, opus 106

- Fantasia over thema’s uit Il Trovatore

- Fantasia voor fluit en piano naar Verdi's la Traviata, opus 76

     liederen

     etudes voor fluit solo

 

Antonio Joseph Bazzini (Brescia, 11 maart 1818 – Milaan, 10 februari 1897) werd op zeventienjarige leeftijd benoemd tot organist in de kerk van Brescia, maar toen hij op achttienjarige leeftijd Paganini ontmoette, richtte hij zich op viool. Hij studeerde vier jaar in Leipzig waar hij zich verdiepte in Johann Sebsatian Bach en Ludwig van Beethoven. Als violist toerde hij door heel Europa, in 1863 nog een keer door Nederland. Later gaf hij les aan het Conservatorio "GiuseppeVerdi" te Milaan, waar hij muzieklessen gaf aan Alfredo Catalani, Pietro Mascagni en Giacomo Puccini.

Antonio Bazzini componeerde

     2 opera’s

- Turanda, 1867

     cantates

     religieuze werken

     orkestwerken

     concertouvertures

     symfonische gedichten

- De Dans van de Kobolden, scherzo fantastique, opus 25

- Francesca da Rimini, opus 77

     1 strijkkwintet

     6 strijkkwartetten

- strijkkwartet nr. 1 in C grote ters, WoO, (1864) is de moeite waard

 

Jean-Henri Ravina (Bordeaux, Frankrijk, 20 mei 1818 – Parijs, 30 september 1906) kreeg zijn eerste lessen van zijn moeder, Eugénie Ravina, professor in Bordeaux. Op zijn 8ste had hij zijn eerste optreden met werken van Friedrich Kalkbrenner. Violist Pierre Rode, die bij het concert aanwezig was, moedigde een vakstudie aan. Jean-Henri Ravina ging toen naar Parijs, waar hij studeerde aan de privé muziekschool van Alkan Morhange en daarna op het Parijse Conservatorium piano bij Pierre-Joseph-Guillaume Zimmermann en contrapunt bij Anton Reicha en Aimé Leborne. In 1834 kreeg hij de eerste prijs voor piano-uitvoering.

Op zijn 17de werd Jean-Henri Ravina assistentdocent op het conservatorium, maar twee jaar later bedankte hij voor die functie, omdat hij liever een carrière als pianovirtuoos nastreefde. Hij bouwde eenm grote reputatie als pianist, componist en pianodocent op. In 1861 werd hij geslagen tot Ridder in het Legioen van Eer.

Jean-Henri Ravina componeerde

     1 pianoconcert, opus 63

     1 werk voor orgel èn piano

     112 (series) pianowerken, ook  voor zes en twaalf handen

- 10 series etudes

+ Etudes de concert, opus 1 

+ Etudes caractéristiques, opus 3

- Nocturne, Sylvia, ou La violette, in Des grote terts, 1945

- rêverie voor de linkerhand, opus 92,

- 100 préludes, opus 110

     piano-arrangementen van al Beethovens 9 symfonieën 

 

Charles François Gounod (Parijs, 17 juni 1818 – Saint-Cloud, 18 oktober 1893) werd in Parijs geboren op nr. 11 van de place St-André des Arts, als tweede zoon van een kunstenaarsechtpaar: zijn vader François-Louis Gounod (1758-1823) was kunstschilder en zijn moeder Victoire Lemachois (1780-1858) pianiste. Van zijn moeder kreeg hij zijn eerste pianolessen. Hij studeerde daarna eerst privé bij Antonín Rejcha en vanaf 1836 aan het Conservatoire national supérieur de musique van Parijs bij Jacques Fromental Halévy (fuga en contrapunt), Jean-François Lesueur (compositie), Ferdinando Paër, Luigi Cherubini en Pierre Zimmermann. In 1839 won hij met zijn cantate Fernand de Prix de Rome en daarmee een drie jaar durende reis naar Rome, waar hij woonde in de Villa Medici.

Na zijn terugkomst werd Gounod Maître de Chapelle en organist in de kerk van de Missions étrangères in Parijs. Hij wilde priester worden en studeerde van 1846 tot 1848 aan St. Sulpice en woonde vanaf 1847 in een klooster van de Karmelieten. In 1852 trouwde hij met Anne Zimmermann, de dochter van zijn pianoleraar aan het conservatorium. Van 1852 tot 1860 was hij directeur van het L'Orphéon de la Ville de Paris, het grootste mannenkoor van Parijs. Van 1870 tot 1875 woonde hij in Londen, waar hij het koor Gounod's Choir oprichtte dat later de Royal Choral Society werd.

De grote inkomsten uit zijn gehele oeuvre maakten het Charles Gounod mogelijk een normaal leven in zijn villa in Montretout te voeren, ook in zijn laatste jaren. Hij werd benoemd tot lid van de Parijse Academie en tot Commandeur van het Légion d'honneur en kreeg in oktober 1893 een staatsbegrafenis.

Charles Gounod componeerde

     13 opera’s

- Le Médecin malgré lui, opera in 3 bedrijven, 15 januari 1858, libretto Jules Paul Barbier en Michel Florentin Carré, naar het gelijknamige toneelstuk van Molière

- Faust, opera in vier bedrijven, 1859, over  het verlies van waarden. Libretto Jules Barbier en Michel Carré naar  toneelstuk Faust et Marguerite, op haar beurt gebaseerd op Johann Wolfgang von Goethe's Faust, deel 1. Een sleutelwerk uit het Franse operarepertoire. Hoort bij de meeste gespeelde opera's ooit. Pakkende melodieën, schitterende harmonieën, briljante dramatische scènes. Gounod concentreerde zich vooral op de tragische gevolgen van Fausts (tenor) pact met de duivel in de gedoemde liefdesaffaire met Marguérite (sopraan).

   Bekende aria's (aaneenschakeling van hoogtepunten): In de tweede acte zingt Valentin (bariton), Marguérites broer, soldaat die naar het front moet en de zorg voor Marguérite aan zijn jonge vriend Siébel (mezzosopraan, travestierol) toevertrouwd: O sainte médaille ... Avant de quitter ces lieux. Daarna verschijnt Méfistoles (de duivel zelf dus, bas-bariton), die een lied zingt over het gouden kalf: Le veau d'or. Hij spreekt kwaad van Marguérite, zodat Valentin hem met zijn zwaard probeert te treffen, wat natuurlijk niet lukt. In de derde acte stuurt Faust Méfistoles  met een cadeau naar Marguérite en zingt de cavatine Salut, demeure chaste et pure. Marguerite zingt na ontvangst de beroemde juwelenaria: "Ah! je ris de me voir si belle en ce miroir". (de aria van Bianca Castafiore in de strips van Kuifje); en dan nog een mooi duet tussen Faust en Marguérite in scène 8: ‘Il se fait tard, Adieu!’. In de eerste scene van de vierde acte zingt Marguérite haar spinnnewiellied: "Elles se cachaient...Il ne revient pas" over eenzaamheid en verrraad; in de vijfde acte vindt een Walpurgisnacht ballet plaats in het Harzgebergte en aan het eind is een mooie triofinale: Anges purs, anges radieux, waarin Marguérite haar lot en haar ziel aan God toevertrouwt.

- La Colombe (De duif), opéra comique in twee bedrijven, libretto Jules Barbier en Michel Carré, gebaseerd op het gedicht Le Faucon van Jean de la Fontaine, 3 augustus 1860. De duif is het liefste bezit van de straatarme edelman Horace (tenor), die zijn hele fortuin aan de rijke gravin Silvie (sopraan) heeft uitgegeven. Om haar toch op een maaltijd te kunnen trakteren, besluit hij zijn liefste bezit op te offeren. Achteraf blijkt de duif springlevend, omdat zijn kok/huisknecht (mezzosopraan) hem heeft verwisseld met een papegaai van de buurman. Eind goed, al goed en ze leefden nog lang en gelukkig. kok/huisknecht Mazet (mezzosopraan) heeft een prachtrol en zingt als eerste aria (nr. 2) de duif een romance toe: Sylvie, Sylvie! Venez-la ma mignonne! (Silvie, Sylvie! kom hier, lief vogeltje). Gounod heeft ook een mooie rol gecreëerd voor de Majordomus van de gravin Maître Jean (bas). In de eerste acte zingt hij de arrietta (nr. 6) Les Amoureux (de geliefden) met een sprankelende orkestbegeleiding, en aan het begin van het tweede bedrijf is zijn aria (nr. 15) Le grand art de cuisine (De hoge kunst van het koken). Elegante en warme opera. De solonummers zijn zowel komisch als teer en gevoelig.

- Mireille, opera in vijf akten, 1864, libretto Michel Carré naar Frédéric Mistral’s gedicht Mireio, opgedragen aan George V van Hannover. Mireille, de hoofdpersoon zingt in de eerste akte in scène 3: O légère hirondelle, Messagère fidèle

- Romeo et Juliette, opera in 5 aktes, 1867, Libretto Jules Paul Barbier en Michel Florentin Carré, naar Shakespeare; een populaire opera, met prachtige aria’s, duetten en trio’s; Roméo: tenor en Juliette: sopraan. Juliette zingt in het eerste bedrijf een vrolijke wals: Je veux vivre ("ik wil leven") en halverwege het vierde bedrijf: “Amour, ranime mon courage”. Het tweede bedrijf geeft de beroemde balkonscene weer, met Romeo's aria "Ah! Lève toi".

- Le tribut de Zamora,  grand opera in vier bedrijven, libretto Adolphe d'Ennery, 1 april 1881, de laatste opera van Charles Gounod. Manoël (tenor), een jonge Spaanse soldaat, zal gaan trouwen met de mooie begeerlijke Xaïma (sopraan). Ben-Saïd (bariton), gezant van de kalief van Cordoba, wil haar ook graag hebben. Daar beginnen de problemen alweer.  

     9 toneelmuziekwerken

     3 balletten

     11 cantates en oratoria

- Marie Stuart et Rizzio, scène lyrique, cantate voor solostemmen en orkest, tweede prijs prix de Rome, 1837

- La Vendetta, cantate voor sopraan, tenor en orkest, 1838

- Fernand, scène lyrique, cantate voor solostemmen en orkest, eerste prijs prix de Rome, 1839

     50 missen

- Messe solennelle en l'honneur de Sainte-Cécile (Ceciliamis), hoogmis in G grote terts, 1855, voor 3 solisten, gemengd koor, orkest en orgel, CG 56, rijke orkestbegeleiding.   

     2 requiems

- Requiem, 1893, hèt Requiem van Charles Gounod, hij schreef het in drie versies: voor solisten, koor en orkest, solisten koor en orgel en met een begeleiding van strijkkwartet of harp en orgel.

     200 (series) motetten en andere religieuze werken

- Ave Maria, voor sopraan solo, orgel, piano en orkest, 1852, naar Johann Sebastian Bach, Wohltemperiertes Klavier, 1 deel, 1e prelude in C groot, BWV 846, is een wereldhit geworden. De muziek speelt een rol in de film 28 Days Later, van regisseur Danny Boyle uit 2002

- Les sept Paroles du Christ sur la croix, voor de kerkdienst op Goede Vrijdag, voor koor a cappella, 1855, opgedragen aan Mr Sibour, aartsbisschop van Parijs. Fantastische muziek.

     14 orkestwerken

- Scherzo, 1837

- Symfonie nr. 1 in D grote terts, 1855

- Symfonie nr. 2 in Es grote terts, 1855, mooie werken

- Fantaisie sur l'hymne national russe voor pedaalpiano en orkest, 1886

- Suite concertante in A grote terts voor pedaalpiano en orkest, 1888

- Danse Roumaine, 1888,  voor pedaalpiano en orkest geschreven voor  Lucie Palicot, een briljante orgelleerling van Guilmant, die ook heel mooi pedaalpiano speelde.

- Concerto in Es grote terts voor piano-pedalier (pedaal piano) en orkest,  1889, apart timbre, apart om te zien uitvoeren. Heel verrassend  langzaam deel.

     2 werken voor harmonieorkest

- Petite symfonie (1885)

     6 strijkkwartetten, ná 1870, pas tegen het einde van de 20ste eeuw teruggevonden en gepubliceerd in 1993. Prima kwartetten

- Petite Qautuor, kwartet in C grote terts, CG 561

     12 andere (series) kamermuziekwerken

     30 koorwerken a cappella of met pianobegeleiding

     20 werken voor kinderkoor en kinderliederen

     105 (series) liederen voor zangstem en piano

- O Divine Redeemer (Repentir), 1894 voor mezzosopraan en begeleiding, heel beroemd geworden. Op allerlei manieren gearrangeerd.

     40 (series) werken voor piano

- Méditation over de eerste Prelude van het Wohltemperiertes Klavier deel I van Johann Sebastian Bach, 1852, later omgewerkt naar het vocale Ave Maria.

- 6 Romances sans paroles, 1849 - 1871 

- Marche funèbre d'une marionnette, (dodenmars van een marionet), 1872, door Charles Gounod georkestreerd in 1879, bekend geworden als de themamuziek van het televisieprogramma  Alfred Hitchcock Presents

     4 werken voor orgel

 

Cesare Ciardi (Florence, Italië, 28 juni 1818 – Strelna, district Sint Petersburg, Rusland, 13 juni 1877) was de zoon van Giuseppe Ciardi, kunstschilder en tekenleraar op het Collegio Cicognini van Prato. Cesare Ciardi begon al jong met fluit spelen onder leiding van amateur Luigi Carlesi. Cesare Ciardi gaf zijn eerste optreden op negenjarige leeftijd in het Koninklijk Paleis in Florence in aanwezigheid van Nicolò Paganini, die het jongetje meteen meenam op tournee naar Turijn. Cesare Ciardi begon een muziekstudie aan het Keizerlijk en Regionaal College San Gaetano in Florence, waar hij compositie studeerde bij Geremia Sbolci. In 1838 studeerde hij er af. Hij maakte verscheidene concertreizen door Europa en vertrok in 1853 naar Rusland. Daar werd hij fluitist van de tsaar. In 1862 kreeg Cesare Ciardi een aanstelling als docent aan het Conservatorium Sint Petersburg en werd daar de fluitleraar van Peter Iljitsj Tschaikovsky. Cesare Ciardi speelde eerste fluit in de orkesten van de keizerlijke theaters in Sint Petersburg, inclusief in dat van de Keizerlijke Italiaanse Opera en het Keizerlijke Bolshoi Kammeny Theater. Op 58-jarige leeftijd overleed hij onverwachts aan een infarct.

Cesare Ciardi was ook een begenadigd beeldhouwer en caricaturist.

Cesare Ciardi componeerde

     3 orkestwerken (met concertante fluitpartij)

     6 kamermuziekwerken

- Duetto concertant, Opus 121, voor twee fluiten en piano, naar  Lucia di Lammermoor van Gaetano Donizetti

     52 werken voor fluit en piano

- “La Capricciosa”, opus 44,  Fantasia 

- Fantasia brillante “La Folle”, opus 64

     liederen

- Le Rossignol, opus 61, omstreeks 1865, nachtegaallied Del di sul primo abore, o giovone usignol voor zangstem, fluit en piano

     7 (series) werken voor fluit solo

     6 leerboeken met werken voor fluit

 

Dr. Edward John Hopkins (Westminster, 30 juni 1818 – 4 februari 1901) was de oudste zoon van klarinettist en orekestleider George Hopkins. In 1826 werd hij koorknaap bij de Chapel Royal onder leiding van William Hawes. HIj zong mee bij de kroning van Koning William IV in de Westminster Abbey in 1830. In 1834 verliet Edward John Hopkins de Koninklijke Kapel en werkte tot 1898 als organist aan verschillende kerken in Londen, het langst (vanaf 1843) aan de Temple Church in London,. Hij was in 1869 één van de oprichters van het Royal College of Organists in Engeland. In 1882 kreeg hij van de Aartsbisschop van Canterbury een eredorctoraat in de muziek.

Edward Hopkins schreef een standaardwerk over orgels: The Organ: its History and Construction, in 1855 samen gepubliceerd met History of the Organ van Rimbault.

Edward John Hopkins componeerde

     73 kerkliederen, die tot op de dag van vandaag gezongen worden

- My soul doth magnify the Lord

- God be merciful unto us and bless us in c kleine terts

- ‘Ellers’, 1869

 

Dieudonné Joseph Guillaume Félix Godefroid (Namen, België, 24 juli 1818 – Villers-sur-Mer, Frankrijk, 12 juli 1897) was de jongste zoon van multi-instrumentalist en muziekleraar Dieudonné-Wéry Godefroid, die zelf een muziekschool had opgericht, en Marie-Catherine Gobiet. Dieudonné-Wéry werd in 1825 de theaterdirecteur in Namen en aan het einde van het seizoen ging het theater failliet. Het gezin week uit naar Boulogne-sur-Mer in Frankrijk waar vader Dieudonné-Wéry Godefroid meteen maar een nieuwe muziekschool begon. Félix Godefroid kreeg aanvankelijk muzieklessen van zijn vader en zijn broer Jules-Joseph. Vanaf 1832 studeerde hij aan het Conservatoire national supérieur de musique et de danse in Parijs compositie bij Victor Dourlen, piano bij Frédéric Kalkbrenner en harp bij François Joseph Naderman. Met François Joseph Naderman kreeg hij behoorlijk ruzie. Hij maakte kennis met de in 1811 sterk vernieuwde dubbelpedaalharp van Sébastien Érard en nam daar les op bij Théodore Labarre en Elias Parish Alvars. Daarna kon hij een concertpraktijk beginnen. Hij trok door heel Europa en het nabije Oosten. In 1844 hield hij een tournee in Nederland van Groningen tot aan Breda.

Félix Godefroid was getrouwd met de Engelse Elisabeth Bowles. Ze kregen drie kinderen had. Zijn dochter Julia htrouwde in 1899 met Adolphe-Edouard Sax, de zoon van Adolphe Sax.

In 1847 vestigde Felix Godefroid zich in Parijs. Hij kreeg de bijnaam "Paganini van de harp".

Felix Godefroid leidde een aantal harpisten op, waaronder John Thomas en Alphonse Hasselmans.

De stad Namen en omgeving organiseert elke drie jaar een harpistenconcours: Concours Godefroid.

Felix Godefroid componeerde in elk geval

     2 opera’s

     1 oratorium

     2 missen

     5 andere religieuze vocale werken

     2 kamermuziekwerken

     1 serie pianowerken

     3 harpwerken

- Mes exercices pour la harpe, 1891,

- École Mélodique sur des mélodies de Schubert

- La danse des Sylphes, Rondo brillant,

 

Henry Charles Litolff (Londen, Engeland, 7 augustus 1818 – Bois-Colombes, Frankrijk, 5 augustus 1891) was de zoon van de Schotse Sophie Hayes en Martin Louis Litolff, een dansviolist uit de Elzas die als gevangene naar Londen was gevoerd omdat hij voor Napoleon had gevochten in de Spaanse Onafhankelijkheidsoorlog.

Henry Litolff kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader. Toen hij twaalf was speelde hij voor de pianist Ignaz Moscheles, die zo onder de indruk was dat hij hem gratis les ging geven. Henri maakte de beloftes waar en gaf al concerten vanaf zijn veertiende. Henry Litolff bleef op les bij Ignaz Moscheles, totdat hij er in 1835 opeens vandoor ging met de zestien jaar oude Elisabeth Etherington. Hij ontvoerde haar min of meer, omdat haar ouders weigerden haar met hem te laten trouwen. Ze trouwden in Gretna Green, gingen wonen in Melun en verhuisden later naar Parijs.

In 1839 verliet Henry Litolff Elisabeth en verhuisde naar Brussel. Rond 1841 verhuisde hij naar Warschau, waar hij dirigent was van het orkest van het Theater Narodowy. In 1844 vertrok hij naar Duitsland. Hij gaf er concerten en was de leraar van de jonge Hans von Bülow. Het jaar daarop keerde hij terug naar Engeland om officieel te scheiden van Elisabeth, maar dat plan mislukte. Hij belandde in de gevangenis en moest een hoge boete betalen. Hij wist te ontsnappen met behulp van de dochter van de gevangeniscipier en vluchtte in vermomming naar Nederland. Uit dankbaarheid voor het feit dat hij niet werd uitgeleverd wijdde hij een deel van zijn 3e symfonie aan het oude volkslied "Wien Neêrlands bloed". De grand sinfonie national Hollandais was daarmee een feit. Later kon hij toch scheiden van Elisabeth, nadat hij officieel ingezetene was geworden van het hertogdom Brunswijk. Hij raakte bevriend met de muziekuitgever Gottfried Meyer en trouwde na diens dood op 30 maart 1851 met zijn weduwe Julie. Hij had ondertussen ook de muziekuitgeverij overgenomen. Het huwelijk duurde tot 1858. Na de scheiding verhuisde hij naar Parijs. De muziekuitgeverij werd daarna geleid door zijn adoptiefzoon Theodor Litolff (1839-1912). In Parijs trouwde hij voor de derde keer met Louise de La Rochefoucauld en naar haar overlijden in 1873, een vierde keer met een 17-jarige verpleegster die hem een jaar eerder tijdens een ziekte had verzorgd. Zij bleef hem tot zijn dood verzorgen. Hij overleed net voor zijn 73ste verjaardag. Muziekuitgeverij Litolff bleef tot 1940 onder de naam Collection Litolff een bekende uitgeverij. In 1940 werd hij door uitgeverij Peters in Leipzig overgenomen. Uitgeverij Peters gebruikte de naam en de printplaten van de firma Litolff nog tot vandaag de dag (2018).

Henry Litolff componeerde

     12 opera’s

     1 oratorium

     1 ander grootschalig werk voor solisten, koor en orkest

     5 concertsymfonieën voor piano en orkest

- Concerto Symphonique nr. 3 (National Hollandais) voor piano en orkest in Es grote terts, opus 45, omstreeks 1846

     9 andere orkestwerken

     5 kamermuziekwerken

     7 (series) liederen

     65 (series) pianowerken

 

Theodor Kullak (Krotoszyn, toen groothertogdom Posen, Pruisen, nu Polen, 12 september 1818 – Berlijn, 1 maart 1882) kreeg zijn eerste pianolessen van Albrecht Agthe in Poznań. Hij viel op bij Prins Anton Radziwill, die zijn opleiding in Sulechów financierde. Op den duur moest Kullak toch andere andere middelen van bestaan zoeken. Op zijn 19de ging hij medicijnen studeren in Berlijn. Daar in Berlijn waren er wat aristocraten die hem een erg goede pianist vonden en hem in de gelegenheid stelden zijn pianostudies weer op te pakken bij Siegfried Dehn en Wilhelm Taubert. Hij kreeg daardoor zelf ook leerlingen en dus inkomsten. De medicijnstudie schoot er bij in.

In Wenen studeerde Theodor Kullak nog piano bij Carl Czerny en muziektheorie bij Otto Nicolai en Simon Sechter. In 1843 keerde Kullak terug naar Berlijn waar hij les kon geven aan prinses Anna, dochter van prins Karl. Daarnaast gaf hij muziekonderwijs aan nogal wat andere prinsen en prinsessen en adellijk volk. In 1844 stichtte Kullak de Tonkünstler-Verein in Berlijn op en gaf daar een aantal jaren leiding aan. In 1846 werd hij aangesteld als hofpianist aan het Pruisische Hof. In 1850 stichtte hij met Julius Stern en Adolf Bernhard Marx de Berlinen Musikschule (het Kullakinstituut). De oprichters kregen op den duur onmin met elkaar, Kullak nam afscheid, Stern nam de zaak over gaaf het instituut een nieuwe naam: Stern'sches Konservatorium. Dirigent Hans van Bülow werd directeur.

Kullak wilde zelf ook wat en kwam in 1851 met Neue Akademie der Tonkunst, dat zou uitgroeien tot een het grootste privé-opleidingsinstituut ooit van Duitsland. Tegen het eind van zijn leven waren er 100 docenten en 1100 leerlingen. Kullak werd daar in 1861 professor. Na zijn dood in 1882 werd hij als directeur opgevolgd door zijn zoon, pianist Franz Kullak.

Theodor Kullak componeerde

     1 pianoconcert

     2 kamermuziekwerken

     4 liederen

     106 (series) pianowerken

     4 pianomethodes, tot ver in de 20ste eeuw in gebruik

 

Alexander Dreyschock (Zak, Tsjechië (toen Bohemen), 15 oktober 1818 – Venetië, Italië, 1 april 1869) trad vanaf zijn 8ste jaar al op als pianovirtuoos. Op zijn 15de studeerde hij piano en compositie bij Václav Jan Tomášek in Praag. Vanaf zijn 20ste maakte succesvolle tournees door Europa. Jean Baptist Cramer riep, toen hij hem in Parijs hoorde spelen, daar bij uit: die man heeft geen linkerhand, dit zijn twee rechterhanden!

In 1862 werd Dreyschock hoofddocent aan het nieuw opgerichte Conservatorium van Sint-Petersburg. Hij werd er ook hofpianist van de tsaar en directeur van de Keizerlijke Operaschool. Het Russische klimaat deed hem geen goed, hij voelde zich steeds ongezonder worden. In 1868 verhuisde hij naar Italië. Dat hielp niet echt, in 1869 overleed hij in Venetië aan tuberculose. Op wens van zijn familie is hij begraven op de Olšany begraafplaats in Praag.

Zijn jongere broer, violist Raimund Dreyschock was vanaf 1845 tweede concertmeester van het Gewandhausorkest in Leipzig en leraar aan het conservatorium daar.

Alexander Dreyschock componeerde

     4 werken voor piano en orkest

     1 ander orkestwerk

     1 koorwerk

     2 kamermuziekwerken

     2 (series) liederen

     128 (series) pianowerken 

 

Stanisław Moniuszko (Ubiel bij Minsk, toen Litouwen, 5 mei 1819 – Warschau, 4 juni 1872) was de zoon van de Pools-Armeense Czesław, die officier in het leger van Napoleon was geweest, en werkte als dichter en schilder, en Elżbieta, een begaafde amateur pianiste. Als jong bleek Stanisław Moniuszkok muzikaal behoorlijk begaafd. Vanaf zijn vierde jaar kreeg hij pianoles van zijn moeder. Van 1827 verhuisde het gezin naar Warschau. Daar kreeg Stanisław privé muziekles van Karl August Freyer. In de zomer v an 1830 vertrok het gezin vanwege geldgebrek weer naar Minsk, daar kon Stanisław le krijgen van Dominik Stefanowicz, de dirigent van het plaatselijke theaterorkest. Van 1837 tot 1839 studeerde hij in Berlijn aan de Kunstacademie compositie en koordirektie bij Carl Friedrich Rungenhagen.

In 1839 kwam Stanisław Moniuszkok weer naar Vilnius en trouwde met Aleksandra Müller. Hij kon aan het werk als organist aan de Rooms-katholieke kerk van St. Johannes, als docent en als pianobegeleider. Hij kreeg een gezin met 10 kinderen, dus er moest flink worden gewerkt om de touwtjes aan elkaar te knopen. Vanaf 1840 componeerde hij flink, waaronder ook opera’s met Poolse libretti. Stanisław Moniuszkok wordt dan ook wel de “vader van de Poolse opera” genoemd.

In 1858 vertrok hij naar Warschau. Hij werd daar dirigent van de plaatselijke opera en professor aan de Frédéric Chopin Muziekacademie.

Stanisław Moniuszko overleed aan een plotsling hartinfarkt en werd op het Powązkikerkhof in Warschau begraven.

Stanisław Moniuszko componeerde

     14 opera’s

- Halka, opera in 2 (later 4) actes, 1847, revisie 1857, libretto Włodzimierz Wolski (naar Kazimierz Władysław Wójcicki). Het bergmeisje Halka (sopraan) wordt verleid door de rijke jonge landeigenaar Janusz (bariton), die haar trouw beloofd maar haar alsnog in de steek laat om te trouwen met Sofia (mezzosopraan) de dochter van rijke landeigenaar Stolnik(bas). Een vriend uit het bergdorpje van Halka, Jontek  (tenor) kan haar er niet van overtuigen dat ze een andere weg in het leven moet volgen. Uiteindelijk pleegt Halka tenslotte zelfmoord. Mooie koren in de opera. 

- Jawnuta, opera in 2 bedrijven, 20 mei 1852, libretto Władysław Ludwik Anszyc

- Verbum nobile, 1860, opera in 1 acte, libretto Jan Chęciński

- Straszny dwór (Het spookkasteel), opera in 4 akten, libretto Jan Chęciński; werd in 1865 als te nationalistisch verboden;

     11 operettes

     4 balletten

- Monte Christo, ballet in 5 aktes, 1866, naar het boek van Alexandre Dumas

     6 toneelmuziekwerken

     7 cantates

     6 missen

     1 requiem

     8 andere religieuze werken

     6 orkestwerken

- Concert polonaise, 1866, voor groot orkest

- Begrafenismars voor Antoni Orlowski, requiemachtig werk

     2 strijkkwartetten

- Strijkkwartet Nr. 1 in d kleine terts, 1839, veelzijdig

- Strijkkwartet Nr. 2 in F grote terts, 1840, majestueus

     278 liederen

- Prząśniczka (het weefgetouw), werd ook instrumentaal in Polen heel populair

- Het zevende thuisliedboek, 1876, 24 liederen

13.  Łza (Traan)

     14 pianowerken

     orgelwerken

 

Franz von Suppé (Francesco Ezechiele Ermenegildo Cavaliere Suppé Demelli) (Split, Kroatië, tóen Spalato, Dalmatië, keizerrijk Oostenrijk, 18 april 1819 – Wenen, 21 mei 1895) was zoon van een Belgische vader en een Oostenrijkse moeder uit Wenen. Hij was een neef van operacomponist Gaetano Donizetti. Franz von Suppé zong vanaf zijn achtste jaar in het kerkkoor van de kathedraal van Split en kreeg fluitles van kapelmeester Giuseppe Ferrari. Op wens van zijn vader begon hij op zijn 15de jaar een rechtenstudie aan de universiteit van Padua, maar zijn hart lag bij de muziek: op zijn 16de componeerde hij een volwaardige mis. Na de dood van zijn vader in 1835 begon hij een medicijnstudie in Wenen, maar gaf die al gauw op om op het Conservatorium (nu Universität für Musik und darstellende Kunst) in Wenen bij Simon Sechter en Ignaz Xaver Ritter von Seyfried muziek te gaan studeren. Om zijn geld voor de studie te verdienen gaf Franz von Suppé Italiaanse les. Na zijn studie werd hij dirigent in het in het Josephstädter Theater in Wenen en vanaf 1865 aan het Carltheater Wenen-Leopolstadt. Franz von Suppé is begraven op de centrale Begraafplaats in Wenen.

In 1898 werd in de Weense wijk Hietzing de "Suppé-Gasse" naar hem vernoemd.

Franz von Suppé componeerde

     9 opera’s

     30 operettes, waarvan doorgaans alleen de ouvertures nog worden uitgevoerd

- Dichter und Bauer,  operette in 3 bedrijven 24 augustus 1846, libretto Karl Elmar, de ouverture is zijn meest populaire werk en wordt vaak apart door orkesten uitgevoerd.

- Leichte Kavallerie of Die Töchter der Puszta, operette in 2 bedrijven, 21 maart 1866, libretto Carl Costa, de ouverture is erg bekend geworden als populair (nieuwjaars)orkestwerk.

- Fatinitza, operette in drie bedrijven, 5 januari 1876, libretto F. Zell (pseudoniem van Camillo Walzel) en Richard Genée, gebaseerd op het libretto van La circassienne van Eugène Scribe voor de gelijknamige opera van Daniel Auber in 1861

     47 toneelmuziekwerken

     15 orkestwerken

- Fatinitza-Marsch, mars uit de operette Fatinitza, 1876

     9 werken voor harmonie-orkest

     1 mis

- Missa Dalmatica, Mis in F grote terts, 13 september 1835, door Franz van Suppé gecomponeerd toen hij 16 jaar was en nog in Dalmatië woonde, voor driestemmig mannenkoor en orgel. Aandoenlijk en substantieel, zou meer uitgevoerd moeten worden.

     1 requiem

- Requiem in d kleine terts,  1855, ter gelegenheid van het overlijden van de directeur van het  Josephstädter Theater en opgedragen aan Paus Pius IX. Mooie koren, vrome soli (grondeloos diepe bas) en ingewikkelde dubbelfuga's. Hoogtepunt: het dramatische Dies irae met een 16 keer herhaalde openingsregel

     4 (series) liederen

 

Jacques Offenbach (Jakob Offenbach, Keulen, Duitsland, 20 juni 1819 – Parijs, Frankrijk, 5 oktober 1880) geldt als een van de scheppers van de operette (hoewel hij die Duitse term nooit gebruikte).

Jakob Offenbach was de op een na oudste zoon en het zevende van tien kinderen van de Joodse kantor Isaac Juda Eberst, afkomstig uit Offenbach aan de Main, en daarom maar "Offenbach" genoemd. Jakob leerde eerst viool en later cello te spelen; met zijn zus Isabella (piano) en broer Julius (viool) vormde hij een trio dat optrad in logementen. In 1833 liet zijn vader hem met zijn broer Julius naar Parijs gaan. Hoe jong hij toen ook was, hij werd toegelaten op het vak violoncello aan het Parijse Conservatoire national supérieur de musique, maar in 1834 staakte hij door geldgebrek de studie. Na allerlei baantjes in de variétés werd hij cellist bij verschillende van de boulevardtheaters in Parijs en uiteindelijk de Opéra-Comique . Hij bouwde een naam op als virtuoos cellist en trad in de jaren veertig op met pianisten als Anton Rubinstein en Franz Liszt in Parijs en Keulen.

In 1844 bekeerde hij zich tot het katholicisme en huwde hij met de Spaanse Herminie d'Alcain (zij was de reden van zijn bekering). Het echtpaar kreeg vier dochters. In Londen trad Jacques Offenbach in 1844 samen met Joseph Joachim en Felix Mendelssohn Bartholdy als pianotrio op. Tijdens de Februarirevolutie (1848) in Frankrijk week hij kortstondig uit naar Duitsland. In 1849 werd hij kapelmeester aan het Théâtre Français, waar hij de muziek schreef en verzorgde bij de uitgevoerde toneelstukken. Zijn venijnige teksten en muziek vielen niet altijd even goed. Tijdens de Wereldtentoonstelling van 1855, opende hij (in navolging van de Folies-Nouvelles van Hervé) een eigen theater onder de naam Bouffes Parisiens aan de Champs-Élysées. Na enkele omzwervingen kwam hij terecht in het grotere theater Salle Choiseul met 900 zitplaatsen. Dit was het begin van een succesvolle operettecarrière. In 1858 schreef hij zijn eerste avondvullende werk: Orphée aux Enfers, vanaf het eerst moment een wereldhit. Met zijn “musiquettes” parodieerde Offenbach op hilarische wijze en vol politieke toespelingen – de bombast van de Grand-Opera van Giacomo Meyerbeer. Met een deel van de gigantische opbrengst van de populaire operette liet Offenbach een imposante villa bouwen in Etretat, een badplaats aan de Normandische kust, tussen Dieppe en le Havre en die hij dan ook "villa Orphée" noemde.

In 1860 naturaliseerde hij tot Fransman en in 1861 kreeg hij het Légion d’honneur.

De Frans-Duitse Oorlog ( 1870) markeerde een omslag. Offenbach was erg gehecht aan zijn nieuwe vaderland Frankrijk. In de Duitse pers gold hij als een verrader, terwijl de Franse pers in hem juist een agent van Bismarck zag. Hij moest zijn familie in veiligheid brengen in Spanje. Terug in Parijs bleken zijn operettes niet langer in de smaak te vallen. Offenbach ging bankroet. In 1876 maakte hij, om zijn grote verliezen wat te compenseren, een zeer succesvolle tour naar de Verenigde Staten ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling bij het honderdjarig bestaan van de Verenigde Staten: veertig concerten en ook uitvoeringen van twee van zijn operettes. Successen die ook in Parijs zich nog even voortzetten.

Vanaf 1877 was hij voornamelijk bezig met zijn opera Les contes d'Hoffmann. Het jaar 1880 bracht hij werkend aan de partituur door in het Pavillion Henri IV in St. Germain-en-Laye. In september van dat jaar moest hij wegens verslechtering van zijn gezondheid terug naar Parijs. Er werd al gerepeteerd maar op 5 oktober 1880 overleed hij.

Een acteur/zanger die in tientallen van zijn werken was opgetreden en hem regelmatig opzocht kwam op die vijfde oktober 's morgens ook langs om naar de gezondheid van de maitre te vragen. "De maître is ontslapen, zacht en kalm en zonder het te merken",  zei de huisknecht. De acteur nam zijn hoed af en zei: "Dan zal hij raar opkijken, wanneer hij het in de gaten krijgt", zette zijn hoed weer op en liep weer door. Jacques Offenbach werd begraven op Montmartre. Onvoltooide partituren zijn - op verzoek van de familie – voltooid door Léo Delibes. De laatste tijd (2016) is er weer meer belangstelling voor de geniale werken van Offenbach.

De villa Orphée staat nog steeds te pronken aan de rue Offenbach in Etretat. Toen de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog Etretat bezetten, hebben ze "Jacques" van het straatnaambordje laten verwijderen, omdat Jacques Offenbach als Jood op de zwarte componistenlijst stond. "Offenbach"mocht blijven staan, omdat dat naar een Duitse stad verwees. En zo is het gebleven.

Jacques Offenbach componeerde 600 werken:

     3 opera’s

- Fantasio, opéra comique in 3 bedrijven, 1872, libretto Paul de Musset gebaseerd op het gelijknamige toneelstuk van zijn broer Alfred de Musset. Het werk was opgedragen aan  Eduard Hanslick. Om in de nabijheid van zijn geliefde prinses Elsbeth (sopraan), dochter van de koning van Beieren (bas), te kunnen komen, verkleed student Fantasio (mezzosopraan) zich als hofnar. En passant weet hij ook nog een oorlog te voorkomen, waarvoor hij in de adelstand wordt verheven. Elsbeth zingt in akte 1 nr. 3 gevoelig de romance Voilà toute la ville. Elsbeth en Fantasio zingen drie duetten: akte 1 nr. 4: “Quel murmure charmant”; acte 2 nr. 13:”Je n'ai donc rien de plus”; acte 3 nr. 17:”Il n'est qu'un refrain à chanter”. Adembenemend mooi.

- Les Contes d'Hoffmann, 1880 onvoltooide opera in drie bedrijven; libretto Jules Barbier en Michel Carré op basis van drie korte verhalen van E.T.A. Hoffmann. Hoofdrollen zijn er voor de schrijver Hoffmann (tenor), Nicklausse, zijn vriendin en muze (mezzosopraan), de vreemde uitvinder Spalanzani (tenor), Olympia (sopraan), een mechanische pop door Spalanzani ontworpen, Antonia (sopraan), de dochter van Crespel (basbariton), een vioolbouwer, Giulietta,(sopraan) een courtisane en Stella (sopraan), een prima donna. De sopraanrollen kunnen door één en dezelfde sopraan of door vier verschillende sopraantypes worden gezongen 

     99 operettes:

- Ba-ta-clan, 1855, chinoiserie musicale in één akte, libretto Ludovic Halevy, het was Offenbachs eerste grote succes. Het grappige stuk bespot alle politici en politieke partijen uit dat jaar.

- Orphée aux enfers, 1858, opéra féerie in twee akten, libretto Hector-Jonathan Crémieux en Ludovic Halévy. In feite de eerste echte operette ooit. De operette parodieert de opera seria; muziek uit Glucks Orpheus wordt letterlijk geciteerd. Orpheus en Eurydice hebben een slecht huwelijk en  Orpheus springt een gat in de lucht als Eurydice naar de onderwereld wordt ontvoerd. Alleen onder druk van de Publieke Opinie (hier een persoon, die zelf vertelt dat hij de gebruikelijke koren vervangt)  haalt hij haar moeizaam terug. Hij laat de goden op de Olympus in de finale de beroemde  can can ("galop infernal") dansen, wat als “absurd ongepast” werd beschouwd. Een groot muzikaal feest

- Un mari à la porte, opérette in één akte, 1859, libretto Alfred Delacour (Alfred Charlemagne Lartigue) en Léon Morand. Operettecomponist (het zal niet waar zijn!) Florestan (tenor) is op de vlucht voor een jaloerse echtgenoot, schuldeisers en een gerechtsdeurwaarder. Via een schoorsteen belandt hij in de kamer van Suzanne (mezzosopraan) en verstopt zich in een kast. De jonge bruid Suzanne, die net ruzie heeft met haar kersversebruidegom Henri Martel (bariton) en haar vriendin Rosita (sopraan) komen uiteraard de kamer binnen en daar ontspint zich nogal wat. Gekke, kleurrijke onderneming.

- La belle Hélène, 1864, opéra bouffe in drie akten, libretto Henri Meilhac en Ludovic Halévy. Een absoluut meesterwerk. De opera vertelt het verhaal van de mooie Helena, vrouw van de koning van Sparta, die door Prins Paris werd ontvoerd. Dat werd het begin van de Trojaanse oorlog. Op de titelpagina van het operalibretto was Helena afgebeeld met blote borsten. Reden voor topkok Auguste Escoffier, ook al verantwoordelijk voor de Tournedos Rossini, om een dessert Poire Belle Helene te ontwerpen, waarbij twee halve peren naar de borsten van Helena verwijzen. 

- La vie parisienne (het leven in Parijs) opéra bouffe, libretto Henri Meilhac en Ludovic Halévy, 1865. Een portret van het leven in Parijs in die tijd.

- Barbe-bleue, 1866, opéra-bouffe in drie akten en vier scenes, libretto Henri Meilhac en Ludovic Halévy, gebaseerd op het verhaal van Charles Perrault uit 1697. Parodie en poëzie gaan hand in hand. Blauwbaard blijkt geen killer maar een pantoffelheld, die gaat samenleven met zijn zesde vrouw, boerenvrouw Boulotte (mezzosopraan). De vrouwen, waaronder prinses Hermia (sopraan).dochter van de vrij gemene koning Bobèche (tenor) worden niet vermoord maar onwel door een suikerdrankje. Monty Python avant la lettre

- La Grande-Duchesse de Gérolstein (De Groothertogin van Gerolstein), opéra bouffe (soort operette) in 3 bedrijven en 4 scenes, libretto Henri Meilhac en Ludovic Halévy, 1867

- La Périchole, opéra bouffe in twee bedrijven, 6 oktober 1868, later omgewerkt naar drie bedrijven, 25 april 1874, libretto Henri Meilhac en Ludovic Halévy, gebaseerd op het toneelstuk Le carrosse du Saint-Sacrement van Prosper Mérimée uit 1829.

- Vert-Vert, opéra comique in drie bedrijven, libretto Henri Meilhac en Charles Nuitter, 10 maart 1869, gebaseerd op het gedicht van Jean-Baptiste Gresset; Vert-Vert ou les voyages du perroquet de la visitation de Nevers uit 1734. Vert-vert is een betreurde overleden groene papegaai op een pensionaat èn de bijnaam van de jongeman Valentin (tenor). Valentin is verliefd op Mimi (sopraan), een van de pensionaatmeisjes. In het tweede bedrijf duikt de zangeres Corilla (mezzosopraan) op, die “Vert-Vert” ook probeert in te palmen. Corilla zingt in scène 7 Les plus beaux vers sont toujours fades,  een ironische aria waarin het publiek, dat alleen maar vocale virtuositeit verlangt, op de korrel wordt genomen.

- La princesse de Trébizonde, 10 maart 1869. Opéra-bouffe in drie bedrijven, libretto Charles-Louis-Étienne Nuitter en Étienne Tréfeu. Prins Raphaël (mezzo–sopraan) wordt verliefd op een wassen beeld van de legendarische prinses Trébizonde, maar omdat de neus daarvan gebroken was, wordt ze even vertolkt door de levensechte circusmedewerkster Zanette (sopraan). Prins Raphaël schittert in een kiespijnaria en zijn vader prins Casimir krijgt driftbuien in een walstempo, dus af en toe is er wat te beleven.   

- Les brigands (De schurken), 10 december 1869, opéra-bouffe of operette, libretto Henri Meilhac and Ludovic Halévy,  van invloed op Bizet bij het schrijven van Carmen. Een dun verhaaltje over een roversbende waar allerlei conflicten en liefdesaffaires de revue passeren. De satirische behandeling van politie en bankiers maakt het leuk.

- Boule de neige, gereviseerde versie van de  opéra bouffe Barkouf uit 1860, in drie bedrijven, libretto Charles Nuitter en Étienne Tréfeu, 14 december 1871

- Le voyage dans la lune (Een reis naar de maan), opéra-féerie in vier bedrijven en 23 scenes, libretto Albert Vanloo, Eugène Leterrier en Arnold Mortier, losjes gebaseerd op de gelijknamige roman van Jules Verne, 26 oktober 1875. Van de 25 zangers en acteurs heeft maanbewoonster en koningsdochter Fantasia (sopraan) een hoofdrol. Maanreiziger Prins Caprice (sopraan) wordt uiteraard op slag verliefd op haar.  

     22 vaudevilles en muziektheaterwerken

     4 balletten

- Gaîté Parisienne (Parijse vrolijkheid), choreografie Léonide Massine op muziek van Jacques Offenbach, georkestreerd door Manuel Rosenthal in samenwerking met Jacques Brindejonc-Offenbach, neef van de componist, 5 April 1938.

     8 werken voor cello en orkest

     6 andere orkestwerken

     40 walsen, polka's quadrilles, mazurka's en andere dansen voor orkest of voor piano

     33 koorwerken

     105 (series) liederen

- Ronde tyrolienne, romance met begeleiding van piano en hobo, 1838, tekst C. Catelin, met persiflage van het Tiroler jodelen.

- Six fables de la Fontaine, 1842

- Rends-moi mon âme, romance dramatique, 1843, tekst J. Reboul

- Meunière et Fermière, komisch duo voor twee sopranen, 24 april 1846, miniatuuropera over een steeds hoger oplopende ruzie tussen molenaarsvrouw en boerin

- Sérénade du torero, 1849, op een gedicht van Théophile Gautier

     22 (series) werken voor cello en piano

- Harmonies des bois, opus 76, voor cello en piano, 1851

1. Le soir, élégie, opgedragen aan de vicomtesse de Beaumont

2. Les larmes de Jacqueline (Jacquelines tranen), élégie, opgedragen aan madame Arsène Houssaye

     5 andere kamermuziekwerken met cello('s)

     3 werken voor cello solo

- Rêverie au bord de la mer, 1849, voor cello solo, Naar het lied  Das Deutsche Vaterland uit 1848.

     4 (series) pedagogische werken voor cello('s), vaak ook prima muziekwerkjes

- 'cours méthodique de duos', duo’s voor twee cello’s, opus 49 tot 54, 1847

     48 (series) pianowerken

- Schuler-Polka, wordt ook wel georkestreerd uitgevoerd

 

 

Louis Théodore Gouvy (Goffontaine, Lotharingen, 3 juli 1819 – Leipzig, 21 april 1898) was de jongste van vier kinderen uit een welgestelde familie van Franse industriëlen. Théodore kon, omdat zijn regio onder Pruisische bestuur viel tijdens zijn geboorte, pas op 32-jarige leeftijd het Franse staatsburgerschap verkrijgen. In 1836 ging hij in Parijs rechten studeren. Hij nam er ook pianoles en werd vriendjes met Adolphe Adam. Dat leidde tot verdere privé muziekstudies in Parijs en Berlijn.

Het Instituut Théodore Gouvy, gevestigd in de Villa Gouvy, 1 rue de la Gare - 57470 Hombourg-Haut, zet zich in voor een herwaardering voor en heruitgave van de werken van deze componist.

Théodore Gouvy componeerde

     9 symfonieën, pretentieloze romantische orkestmuziek; CD voor belangstellenden: Deutsche Radio Philharmonie olv Jacques Mercier; CPO 777 381

- symfonie nr. 1 in Es grote terts, opus 9 ,1845

- symfonie nr. 2 in F grote terts, opus 12 ,1848

     15 andere orkestwerken

- Fantasie Pastorale voor viool en orkest, lyrisch

     36 kamermuziekwerken

     12 (series) pianowerken

     6 cantates

- cantate La Religieuse, 1875

     2 opera’s.

     1 requiem

     1 Stabat Mater

     1 mis

     8 series liederen

 www.institut-theodore-gouvy.com

 

Clara Josephine Schumann-Wieck (Leipzig, 13 september 1819 – Frankfurt am Main, 20 mei 1896) was de dochter van Friedrich Wieck, een van de meest originele pianopedagogen van de 19de eeuw. Haar moeder Marianne Wieck was een zeer goede pianiste en sopraan. Clara's ouders scheidden toen zij vijf jaar oud was. Haar moeder hield het niet langer met haar strikte en koppige echgenoot uit. Clara werd aan haar vader toegewezen, die haar met een strenge studiediscipline pianolessen gaf. Haar tijd werd gevuld met pianospelen, muziektheorie, dagelijkse wandelingen door de natuur en concertbezoek. Vanaf haar zevende sprak ze Frans en Engels en kreeg ze van de beste docenten les in muziektheorie, contrapunt, compositie, orkestrarie en partituurlezen. Ze zong en speelde viool en piano. 

Als wonderkind en als jong meisje gaf ze pianoconcerten vanaf haar achtste, vanaf haar elfde trad ze op met eigen geschreven composities. Toen ze veertien jaar oud was componeerde ze haar eerste pianoconcert in a klein, dat twee jaar later door haar werd uitgevoerd met het Gewandhausorchester onder leiding van Felix Mendelssohn Bartholdy. Clara werd beroemd, tot haar bewonderaars hoorden Felix Mendelssohn Bartholdy, Joseph Joachim, Frederic Chopin en Goethe, ze maakte concertreizen door heel Europa.

Clara werd,  zeer tegen de zin van vader Wieck, verliefd op de negen jaar oudere Robert Schumann, die een van haar vaders leerlingen was en bij hun thuis inwoonde. Friedrich Wieck verzette zich aanvankelijk met succes tegen een huwelijk met de onevenwichtige jongeling. Een dag voor haar eenentwintigste verjaardag trouwde ze, na een enerverende rechtszaak, met Robert . Het was een intens muzikaal huwelijk, maar de opvoeding van de zeven kinderen (van wie Ludwig en Felix de namen van bekende componisten kregen en Marie de oudste was, er liep ook nog een Julie rond), gezondheidsproblemen en carrière, waren een zware last. In 1849 brak in Dresden, waar het echtpaar woonde, de Meiopstand uit, een poging om koning Friedrich August II van Saksen omver te werpen en een Saksische republiek te stichten. Te voet begaf Clara zich 's nachts naar het strijdgewoel om drie van haar kinderen op te halen bij een dienstbode.

Na 1853  gaf Clara Schumann succesvolle concerten in Utrecht en Amsterdam. Ze was behoorlijk enthousiast over het Nederlandse concertleven. In 1854 gaf Clara Schumann een concert in Den Haag in Nederland. Na afloop vroeg prins Frederik, de broer van koning Willem II, die het concert had bijgewoond aan Robert : "Bent u ook muzikaal?" En toen Robert dat zuinigjes bevestigde: "En, op welk instrument?". Het was de prins ontgaan dat Robert Schumann componist was.

Toen Clara vijfendertig was, werd Robert  in een inrichting opgenomen wegens depressies. Het was Clara verboden hem daar op te zoeken. Clara moest in haar onderhoud voorzien door les geven en concerttournee's. Twee jaar later overleed Robert Schumann. Clara had veel steun van Johannes Brahms die enige tijd daarvoor in hun leven was gekomen. Hij verzorgde onder meer haar boekhouding, zodat ze haar concertpraktijk kon voortzetten.  Hun hele verdere leven bleven Johannes Brahms en Clara bevriend. Clara Schumann was een veegevraagde concertpianiste. Ze maakte 64 reizen naar het buitenland. In Engeland gaf ze negentien concerttournees. In het voorjaar van 1867 gaf ze daar in vier maanden 30 concerten. Zes keer is ze naar België geweest en negen keer naar Nederland. In Baden-Baden hadden de Schumanns een zomerhuis, waar Clara graag met haar zeven kinderen de zomermaanden door bracht.   

In haar laatste levensjaren werd ze geplaagd door reuma en migraine.  In 1896 werd ze getroffen door een hersenbloeding en zij overleed twee maanden later op 77-jarige leeftijd. Haar leven was volledig aan muziek gewijd. Ze was een rolmodel waar vrouwelijke musici zich aan spiegelden. In 1944 verscheen de eerste film over haar leven, er zouden er nog een aantal volgen

Clara Schumann  componeerde 50 werken

     2 pianoconcerten

- Pianoconcerto in a kleine terts, opus 7, 1835, ze werkte aan het driedelige concert van haar veertiende tot haar zeventiende. Indrukwekkende solo voor cello in het tweede deel.

     pianotrio opus 17 in g kleine terts, 1846, een juweel, ongebreidelde gepassioneerdheid; met een verwijzing naar het Lutherse koraal "Aus tiefer Not schrei ich zu Dir". Clara had er een cursus contrapunt bij Robert voor gevolgd, dat hoor je in het majestueus fugato van de finale terug. Felix Mendelssohn  wilde niet gloven dat "een vrouw" het had gecomponeerd. 

     2 (series) werken voor piano en viool

- Drei Romanzen, opus  22, 1855, opgedragen aan Joseph Joachim, briljante pianopartij

     15 liederen of series liederen

- 3 liederen uit "Liebesfrühling, opus 37, van Robert Schumann, 1840, 12 liederen op teksten van Friedrich Rückert (1788 – 1866). De liederen 2, 4 en 11 zijn van Clara Schumann

4. Liebst du um Schönheit

11. Warum willst du and're fragen?

- 3 Gedichte aus Rückerts Liebesfrühling, opus 12, 1841, drie liederen, tekst Friedrich Rückert      

- Sechs Lieder, opus 13, 1843 

nr. 1. Ich stand in dunklken Träumen, tekst Heinrich Heine

nr. 2. Sie liebten sich beiden, tekst Heinrich Heine

nr. 3. Liebeszauber, tekst Emanuel Geibel

nr. 4. Der Mond komt still gegangen, tekst Emanuel Geibel

nr. 6. Die stille Lotosblume, tekst Emanuel Geibel

- 6 liederen uit "Jucunde" van Hermann Rollet, opus 23, 1853

nr. 6. O lust, O lust

nr. 2. An einem lichten Morgen

     23 pianowerken of series pianowerken

- Pianosonate in g kleine terts, 1842

- Drie preludes en fuga's voor piano, opus 16, 1845

- Variaties op een thema van Robert Schumann, opus 20, 1853, aan Robert opgedragen

- 3 Romancen, opus 21, 1853

+ Romance nr. 1 in a kleine terts

     13 (series) arrangementen voor piano