Componisten

vanaf 1840

 

Juan (Xoán) Montes Capón (Lugo, Galicië, Spanje, 13 april 1840 – 24 juni 1899) studeerde aan het seminarie Sint Laurentius in Lugo Latijn, filosofie en theologie studeerde en daarnaast muziek. Op zijn 13de dirigeerde hij al het seminaristenkoor, dat meewerkte aan de missen en andere plechtigheden in de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Lugo en hij bespeelde het orgel in de kathedraal.

In 1863 besloot hij geen priester te worden en zich op muziek te concentreren. Hij trad op als pianosolist en pianobegeleider reorganiseerde en dirigeerde het harmonieorkest (Banda di música municipal) van Lugo..

In 1879 Hij richtte hij Orfeón Lucense koorvereniging op, in 1887 omgevormd tot de zangvereniging Orfeón Gallego, waarmee hij nogal wat prijzen won. Hij was indie periode ook koormeester en organist aan de kathedraal van Lugo en oprichter en directeur van de Scola Cantorium aan het seminarie. Juan Montes had een grote kennis van de Spaanse volksmuziek Met Spaanse collega-componisten werkte hij samen om de Galicische en Spaanse volksmuziek te verzamelen.

In 1886 werd hij onderscheiden als ridder in de Orde van Isabel la Católica. Hij weigerde de onderscheiding, omdat hij zijn werken niet religieus genoeg vond.

Juan Montes componeerde in elk geval

     orkestwerken

- Fantasía, 1892

     6 werken voor harmonieorkest

- Alborada gallega,  1887

     200 missen en andere religieuze werken

     10 koorwerken

     kamermuziekwerken

- Sonata descriptiva gallega voor strijkkwartet, 1890

     6 (series)  werken voor zangstem en instrument

- 6 ballades voor zangstem en piano

Negra sombra, tekst Rosalia de Castro

- Maruxiña voor zangstem en piano 

 

Pjotr Iljitsj Tsjaikovski (Votkinsk, 7 mei 1840 – Sint-Petersburg, 6 november 1893) was de zoon van luitenantkolonel en mijningenieur Ilya Petrovich Tchaikovsky en zijn tweede vrouw Alexandra Andreyevna, 18 jaar jonger dan haar man en van deels Franse afkomst. Hey was een welgesteld gezin. Van zijn zes broertjes en zusjes kon Pjotr het best overweg met zijn zus Alexandra en de tweelingbroers Anatoly en Modest.

Hij kreeg op zijn vijfde jaar zijn eerste pianoles, en was vanaf het eerste moment een bezield muzikant. Zij gouvernante kon hem nauwelijsk achter de piano wegslepen. Na drie jaar les kon hij al net zo snel en gemaakleijk muziek lezen als zijn leraar. Zijn ouders stimuleerden zijn muzikale ontwikkeling en vader kocht een orchestrion, een kunstig mechanisch orkestorgel, dat allerlei werken van Mozart, Bellini en Donizetti kon reproduceren, een sprookjesachtige muziekbron. In 1850, 10 jaar oud werd hij naar de Keizerlijke Rechtsopleiding in Sint Petersburg gestuurd. Zijn moeder stierf aan cholera toen hij 14 jaar oud was, die klap kwam hij nooit helemaal te boven. Hij maakte zijn rechtenstudie af en had ondertussen nog wel pianoles van een paar ongeïnteresseerde leraren, zodat hij in 1859 maar  ambtenaar werd bij het Ministerie van Justitie in Sint-Petersburg.

Ondertussen was er in 1859 door Groothertogin Elena Pavlovna met componist Anton Rubinstein de Russische Muziek Sociëteit opgericht om het muziekleven in Sint Petersburg te bevorderen. In 1861 begon Anton Rubinstein bij de sociëteit met het geven van muziekcurssen, en dat liep uit op de vorming van het Sint Petersburg Conservatorium in 1862. Pjotr Iljitsj Tsjaikovsky,onweerstaanbaar door de muziek aangetrokken, liet zich meteen inschrijven en studeerde er harmonie en contrapunt bij Nicolai Zaremba en instrumentatie en compositie bij Anton Rubinstein.

Na zijn afstuderen in 1865 kreeg hij meteen een baan aangeboden als docent muziektheorie aan het conservatorium van Moskou, ondertussen door Nikolai Rubinstein, de broer van  Anton opgericht.

In 1867 woonde  Pjotr Iljitsj Tsjaikovsky samen met zijn broer Modest een uitvoering bij van de opera Carmen van Georges Bizet. Hij was er enorm van onder de indruk en het heeft absoluut invloed gehad op zijn composities. Een rijke bewonderaarster, gravin Nadesjda Filaretovna von Meck, bood hem in 1877 een jaargeld, waardoor hij de mogelijkheid kreeg zijn leven helemaal aan het componeren te wijden. Jarenlang onderhielden zij een innige briefwisseling (1200 brieven!), maar Tsjaikovski heeft haar nooit willen ontmoeten. In 1890 zette de gravin haar financiële steun om onduidelijke redenen stop. Een theorie is dat zij zich niet kon verenigen met zijn seksuele geaardheid. Pjotr Iljitsj Tsjaikovsky trouwde om geruchten over homoseksualiteit weg te nemen met zijn leerlinge  Antonia Miliukova, maar dat huwelijk hield maar een paar maanden stand, hij vluchtte eruit weg. Hij kan daarna twee jaar niet componeren, zo emotioneel was hij ingestort. 

Pjotr Iljitsj Tsjaikovsky heeft altijd aftand gehouden van het het Machtige Hoopje,ook wel De Vijf of Groep van vijf, die rond 1870 bestond uit vijf belangrijke Russische componisten:muzikant Mili Balakirev, Alexander Borodin, César Cui, Modest Moessorgski en Nikolaj Rimski-Korsakov. Tsjaikovsky hechtte meer dan de Groep van Vijf aan professionaliteit en scholing. 

Tsjaikovski reisde veel, werd overal geëerd, maar was een eenzelvig en eenzaam mens. Hij overleed op 53-jarige leeftijd aan cholera. Er wordt echter steeds weer aan deze doodsoorzaak getwijfeld. Het gerucht dat hij zelfmoord gepleegd zou hebben door vergiftiging, is erg hardnekkig. Zijn broer Modest, die een biografie over hem uitbracht en ook zelf homoseksueel was, zou hebben getracht dit geheim te houden. Dat is niet zo onwaarschijnlijk, hoewel Modest vrij openlijk homo was en homoseksualiteit rond 1900 lang niet zo'n groot probleem was als in de Stalinistische tijd.

Vlak bij de geboorteplaats van Pjotr Iljitsj Tsjaikovsky, de ijzermijnenstad Kamsko-Votkinsk, werd in 1955 de nieuwe stad Tsjaikovski gesticht

De muziek van Pjotr Iljitsj Tsjaikovsky is in 787 films gebruikt, waaronder de Disneyfilm Doornroosje (1959),  Des hommes et des dieux, Black Swan, De Simpsons.

Pjotr Iljitsj Tsjaikovski componeerde

     10 opera's,

- Droom op de Wolga (De Wojewoda), opus 3, 1868, de ouverture wordt nogal eens apart uitgevoerd.

- De  Maagd van Orleans, (Orleanskaja deva) opera in vier bedrijven en 6 scenes, 1879, libretto van de componist, gebaseerd op De  Maagd van Orleans van Friedrich Schiller, Jeanne d’Arc van Jules Barbier, het libretto van Auguste Mermet voor zijn eigen opera en de de biografie van Jeanne d’Arc door Henri Wallon. Tsjaikovsky heeft dus alles over Jeanne d’Arc nagelezen. De opera is opgedragen aan dirigent  Eduard Nápravník. Het is naar inhoud en vorm een Franse Grand opéra.

- Mazeppa (eigenlijk Mazepa), opera in drie bedrijven, zes scenes,  libretto Victor Burenin, gebaseerd op Pushkin’s gedicht Poltava, 1883. Een bloeddorstig verhaal over liefdeswaanzin, politieke achtervolging, executies en wraakmoord. Marya (sopraan) is verliefd op kozakkenhoofdman Mazeppa (bariton), terwijl zijn rivaal Andrei (tenor), weer zwaar verliefd is op Marya, die hij als vanaf zijn vroege jeugd kent. Marya kiest voor Mazeppa. In een verwoestende oorlog met rare politieke spelletjes loopt alles zo verkeerd, dat Marya haar verstand verliest, door Mazeppa verlaen worden en aan het eind van de opera een wiegelied zingt met de stervende Andrei in aan armen.

- Vakula de Smit, opus 14, in 1885 gereviseerd als Cherevichki (pantoffeltjes), gebaseerd op een verhaal van Gogol, genoot Tskaikovsky’s voorkeur boven zijn andere opera’s. Een miskend meesterwerk dat er op wacht ontdekt te worden. DVD  The Royal Opera Chorus, Orchestra of the Royal Opera House onder leiding van Alexander Polianichko; regie: Francesca Zambello; Opus Arte OA 0137 D.   

- Jevgeni Onjegin, opus 24, 1878, opera in 3 aktes (7 scenes),  Tsjaikowski’s meest meeslepende opera, naar een versroman van Poesjkin. Fijnzinnige poëzie en grote menselijkheid; Tatjana (sopraan), een tienermeisje droomt van liefde, denkt haar in de eerste de beste man te vinden die ze tegenkomt: Jevgeni Onegin (tenor), en krijgt een figuurlijke klap in haar gezicht. Zij wordt volwassen, trouwt met prins Gremin (bas) - en ziedaar, de man die haar ooit afwees. Kleine/grote drama's, liefde, vriendschap en verraad. De wals waar de tweede, en de polonaise waar de derde akte mee begint worden vaak afzonderlijk van de opera op concerten door orkesten uitgevoerd. De tweede scène van de eerste akte begint met een indrukwekkende briefscene van Tatjana.

- Pikovaya dama  (Schoppenvrouw; Pique Dame), opea n drie bedrijven en 7 tonelen, opus 68, 1890, libretto geschreven door Tsjaikowsky’s broer Modest naar Aleksandr Poesjkin; zijn beste opera. Officier Hermann (tenor) is verliefd op Lisa (sopraan), die echter verloofd is met vorst Jeletzky (bariton). Behalve dat Hermann Lisa van vorst Jeletzky wil afpakken, wil hij ook achter het geheim komen, waarmee de oma van Lisa, de gravin (mezzosopraan) altijd alle kaartspelen wint. Het loopt dus verkeerd met Hermann af. In het derde bedrijf zingt Lisa de aria Uzh polnoch blizitsya (het is bijna middernacht). 

- Iolant(h)a, opera in twee bedrijven; 1891, libretto naar de vertaling van Vladimir Rafailovich Zotov (1821–1896) van het drama König Renes Tochter (1846) van Henrik Hertz (1798–1870). Hoofdpersonen zijn Jolanta (sopraan), de blinde dochter van René (bas), koning van Provence van 1443 tot 1480, en Graaf Vaudémont, Bourgondische ridder, haar geliefde (tenor). Robert (bariton), hertog van Bourgondië, aan wie Jolanta was toegezegd, maar die verliefd geworden is op gravin Mathilda. Hij zingt aan het begin van de derde scene dan ook de mooiste aria van de opera: Kto možet stravni’sya (wie kan vergeleken worden met mijn Mathilda?) De opera begint trouwens met een arioso van de blinde Jolanta, die je ook niet onberoerd laat en eindigt met een mooi slotduet van Jolanta en Vaudémont. Nog belangrijke rollen voor Ibn Hakia (bariton), een Moorse arts, en Martha (alt), Jolanta's dienstmeisje.

     3 balletten, de één nog mooier dan de ander

- Het Zwanenmeer, opus 20,1877, hét ballet der balletten, met Odette als witte en Odile als zwarte zwaan, soms gedanst door één ballerina; in vier bedrijven wordt het verhaal verteld van de tragische liefde tussen prins Siegfried en zwanenkoningin Odette. Het ballet begint met de grote wals die klinkt op het verjaardagsfeest van Prins Siegfried. De Prins krijgt te horen dat hij de volgende avond op een bal eenbruid zal moeten kiezen. Hij voelt daar weinig voor, ontvlucht het hof en gaat op jacht. Zo vindt hij de zwanenprinses Odette, die betoverd is door de kwade tovenaar Von Rothbart en alleen bevrijd kan worden als iemand haar de ware liefde verklaard. Er volgen een reeks zwanendansen met als afsluiting van het tweede bedrijf een adembenemende dans van de Prins en Odette. In het derde bedrijf wordt de Prins op het bal misleid. Hij denkt dat hij Odette voor zich heeft, maar verklaartd de liefde aan de verleidelijke en ijdele Odille, de dochter van Von Rothbart. Als de Prins naar het zwanenmeer terugsnelt om Pdette te vinden, besluiten de twee zich te verdrinken in het meer. Dat betekent de ondergang van de tovernaar en voor de geliefden verlossing door de dood. Het mooiste ballet ooit. De partituur werd in 1895, ná de dood van Tsjaikovsky, herzien. Het libretto werd door zijn broer Modest omgewerkt. Het Zwanenmeer wordt meestal in de versie van 1895 gedanst en in de versie van 1877 op CD opgenomen. De muziek werd nogal eens gebruikt in films: Dracula, 1931 bijvoorbeeld.   

- De Schone Slaapster (Doornroosje), opus 66 (1890)

- De Notenkraker, opus 71, 1891 – 1892, libretto  Marius Petipa en Ivan Vsevolosjki, gebaseerd op Alexandre Dumas' versie van Ernst Hoffmanns sprookje De notenkraker en de muizenkoning. Het verhaal speelt zich af op het kerstfeest van de familie Staalboom. Vandaar dat het ballet ook nu vaak rond Kerst wordt uitgevoerd. Dochtertje Clara krijgt een magische notenkrakerpop cadeau op kerstavond van de raadselachtige heer Drosselmeyer. Wanneer Clara slaapt komt de pop komt om middernacht tot leven, maar wordt meteen aangevallen door een horde muizen. Als Clara hem redt doorhet gooien van haar pantoffel, neemt de Notenkraker haar mee op een magische reis. Van het een komt het ander. Een tijdloos sprookje.

Het ballet heeft 15 nummers, verdeeld over twee bedrijven.

Het laatste nummer van het eerste bedrijf

nr. 9 Sneeuwvlokken-wals

Het derde nummer uit het tweede bedrijf

nr. 12 is een "divertissement"  dat uit 6 onderdelen a. t/mf bestaat:

b. "le café" (Arabische dans);

d. "Trépak" (Russische dans), wordt in de film Fantasia van Walt Disney gedanst doororchideeën en distels

f. Bloemenwals

nr. 14 pas de deux met een inleiding, twee variaties en een coda

var. 2. Dans van de suikerfee, debuut van de celesta in het orkest. Tsjaikovski had de celesta in parijs ontdekt. De sprookjesachtig tinkelende celesta (soort pianoklokkenspel, hoort bij het slagwerk) gaat een komisch duet aan met basklarinet.

     25 werken voor koor, ook met solisten en orkest

- Liturgie van St. Johannes Chrysostomos

- 9 Heilige Koorwerken (zonder opusnummer), 1885

- 1, 2, 3. Cheruvimskaja pesn ("lied van de Cherubijnen") in drie versies: homofoon, polyfoon en neumatisch

- All-Night Vigil (Vsyenoshchnoye bdyeniye dlya khora) voor koor a capella, opus 52, 1882. Zettingen van teksten van de Russische Orthodoxe Nachtwake eredienst.

     8 symfonieën

- Symfonie nr. 1 in g kleine terts, opus 13 ("Winterdagdromen"), 1866; Reis door het besneeuwde Russchische landschap; winterse taferelen uit zijn jeugd;

- Symfonie nr. 2 in c kleine terts, opus. 17 (Klein-Russische), 1872, herzien 1880, veel couleur locale, Oekraïense volksmuziek

- Symfonie nr. 3 in D grote terts, opus 29, 1875, opgedragen aan Vladimir Shilovsky, op wiens landgoed in Ussovo Tsjaikovski het werk componeerde. Wordt wel de “Poolse symfonie” genoemd vanwege de tempoaanduiding Tempo di Polacca van het laatste deel. Het derde deel Andante elegiaco is van een vervoerende schoonheid.

- Symfonie nr. 4 in f kleine terts, opus 36, 1878, opgedragen aan Nadezjda von Meck. "De inleiding is tevens de kern van de hele symfonie. Zij bevat de hoofdgedachte. Deze stelt het noodlot voor, een macht die als het zwaard van Damocles voortdurend boven ons hoofd zweeft", aldus de componist zelf. Dramatisch werk. In de finale wordt het noodlot overwonnen.

- Manfred-symfonie (zonder nummer), in b kleine terts, opus 58, 1885, een programmatische symfonie, gebaseerd op het gedicht “Manfred” van Lord Byron (1817); in de epiloog moet er een orgel aan te pas komen, reden dat de symfonie niet zo vaak wordt uitgevoerd

- Symfonie nr. 5 in e kleine terts, opus 64 (1888). En cyclische symfonie, met een terugkerend zwaarmoedig door de klarinet ingezet hoofdthema ("noodlotsmotief"), dat in alle delen is terug te vinden. Het thema is ontleend aan een passage uit Glinka’s opera “Een leven voor de tsaar”, een passage die de woorden gebruikt “wentel niet in verdriet”. Verpletterend werk, melancholisch maar even zo goed energiek, frivool en triomfantelijk.    

- Symfonie nr. 6 in b klein, opus 74 (Pathétique; "Patetisjeskaja" staat er boven de partituur, dat betekent "gevoelvol") (1893), Tsjaikovsky's zwanenzang, magistrale dramatiek. Het eindigt, geheel tegen alle symfonische tradities in met een langzaam deel: Adagio lamentoso; Tsjaikovski noemde het laatste deel zelf een "requiem" en dat is het ook. Er komen melodieën uit de opera Carmen van Georges Bizet in terug, een werk dat Tsjaikovsky zijn hele leven bewonderend in zich meedroeg.  

     13 concerten en concertante werken

- Pianoconcert nr. 1 in bes kleine terts, opus 23, 1875, een hoogtepunt van de Romantiek. Een onverwoestbare partituur; overweldigende openingsakkoorden, het middendeel Andantino simplice is van een ontroerende naïviteit. Het toendertijd populaire cabaretliedje Il faut s'amuser, danser et rire is er in verwerkt. Zijn vriend Nikolaj Rubinstein zei na het voorspelen van het eerste deel: "Een slecht werk, een prul, afgezaagd." en zijn broer Anton vond het waardeloos en onspeelbaar. Tsjaikovsky veranderde terecht geen noot aan het intens expressieve stuk. Pas in 2015 verscheen een uitgave van de originele, niet door anderen bewerkte partituur.

- Sérénade Mélancolique in bes kleine terts, opus 26, voor viool en orkest, 1875.

- Rococovariaties voor cello en orkest, 1876, opus 33, 7 variaties op een thema van 16 maten, geschreven voor en door de Duitse cellist Wilhelm Fitzenhagen, die Tsjaikovsky had aangespoord op deen reeks variaties te bedenken voor cello en orkest. Een hoogromantisch-neoclassicistisch werk, geïnspireerd door Mozart, enorm charmant. Een origineel thema, gecomponeerd in rococo-stijl, keurig in blokjes van vier maten

- Valse-Scherzo, opus. 34, voor viool en orkest, 1877

- Élégie pour violoncelle et orchestre, opus 24, 1878, een zwaarmoedig en emotioneel werk

- Vioolconcert in D grote terts, opus 35,1878, behoort tot het ijzeren repertoire, een van de moeilijkste stukken voor viool, opgedragen aan de beroemde violist Leopold Auer, die het weigerde te spelen: te moeilijk. Verfijnd elegant klassiek meesterwerk.  Het tweede deel van het driedelige concert is een sprookjesachtig Andante canzonetta.

- Valse-Scherzo in C grote terts voor viool en orkest, opus 34, 1878

- Pianoconcerto nr. 2 in G grote terts, opus 44, 1880, opgedragen aan Nikolai Rubinstein. Het eerste deel van het driedelige concerto: Allegro brillante e molto vivace is een buitengewoon uitgebreid deel met drie solocadensen. Het tweede deel is een wonderlijk Andante non troppo waarin soloviool en solocello de hoofdrol spelen.

- Pezzo capriccioso in b kleine terts, opus 62, voor cello en orkest, augustus 1887, opgedragen aan Anatoly Brandukov. Tschaikovsky maakte ook een arrangement voor cello en piano.

     4 orkestsuites

- Orkestsuite nr. 3 in G grote terts, opus 55, 1884,

- Suite nr. 4 in G grote terts, opus 61 (Mozartiana), 1887, een eerbetoon aan Wolfang Aamadeus Mozart op de 100ste verjaardag van diens opera Don Giovanni. De suite bestaat uit vier orkestraties van pianowerken van Mozart.

     23 symfonische gedichten en andere orkestmuziek

- Romeo en Juliet, ouverture naar Shakespeare, 1869, herzien in 1870 en 1880, een ongeëvenaard kunstwerkje.

- Marche Slave (Slavische mars), opus 31, 1876

- Francesca da Rimini, Symfonische fantasie naar Dante, opus 32, herfst 1876, opgedragen aan zijn vriend en leerling Sergei Taneyev. Een symfonische interpretatie van het tragische verhaal van Francesca da Rimini, een schoonheid, door Dante onsterfelijk vereeuwigd in zijn Divina Commedia. In de vijfde canto van het Inferno ontmoet Dante de schaduw van Francesca da Rimini, een adelijke dame die verliefd werd op de broer van haar wrede echtgenoot. Het liefdepaar werd ontdekt en vermoord door de echtgenoot. Voor straf zitten ze nu in hel gevangen in een woeste storm die door de tweede cirkel van de hel rondraast, zodat ze nooit meer de grond zullen raken.

- Ouverture 1812, opus 49, 1880, weergave van de slag om Borodino tussen Russische en Franse troepen van Napoleon, die eindigde met een Russische overwinning, met echte kanonschoten, het meest uitgevoerde werk van Tsjaikovski.

- Capriccio Italien, opus 45, een fantasie voor orkest, 1880, geïnspireerd door een reis die Tschaikovsky naar Rome maakte. Tschaikowsky maakte bij de compositie gebruik van Italiaanse volks- en straatliederen. In zijn hotel hoorde hij steeds een trompetsignaal, gespeeld door een Italiaans Cavalerieregiment. Dat signaal gebruikte hij ook. In 1965 breidde trompettist Nini Rosso dat motief uit tot een instrumentaal popnummer: “Il Silenzio”. Dat werd in veel landen, waaronder Nederland in 1965 een nummer 1 hit.

- Serenade voor strijkers in C grote terts, opus 48, 1880, een onovertroffen prachtig werk. Het mooie beginthema in het eerste deel van het vierdelige werk: Pezzo in forma di sonatina: Andante non troppo — Allegro moderato komt in de finale: Andante - Allegro con spirito weer terug. Het tweede deel, een wals: Valse: Moderato wordt nogal eens zelfstandig uitgevoerd.

- Fantasie-Ouverture Hamlet in f-klein, opus 67, naar Shakespeare, 1888

     11 kamermuziekwerken 

- Adagio Molto voor strijkkwartet en harp, 1864

- Strijkkwartetdeel in Bes grote terts, TH 110, 1865, pas uitgegeven in 1940. Waarom het bij één strijkkwartetdeel, dat een cadens heeft voor elk deelnemend instrument, gebleven is, daarover wordt nogal was gesuggereerd, maar feiten hebben we daarover niet, ook geen alternatieve. Het enige deel is aangegeven als Adagio misterioso – Allegro con moto. In de ingehouden langzame inleiding klinkt een Russisch orthodox koor door. Het hoofdthema heeft Tsjaikovsky opnieuw gebruikt in het pianowerk opus 1, nr. 1: Scherzo à la russe.  

- Strijkkwartet nr. 1 in D grote terts - opus 11, februari 1871. Het melancholische tweede deel, Andante cantabile, gebaseerd op een volksliedje dat Pjotr Iljitsj door een huisschilder hoorde fluiten in het huis van zijn zus in Kamenka, is een beroemd muziekstuk op zich geworden, dat onder andere de auteur Leo Tolstoj tot tranen roerde; vaak uitgevoerd in een arrangement voor strijkorkest en arrangementen voor andere instrumentcombinaties.

- Strijkkwartet nr. 2 in F grote terts, opus 22, januari 1874, Tsjaikovsky zelf vond het zo’n beetje zijn beste werk. Het vierdelige werk opent met een dissonant en een diep wanhopig adagio. Daarna mooie en melodieuze thema's.

- Strijkkwartet nr. 3 in es kleine terts, opus 30, 1876, geschreven ter herinnering aan de Tsjechische violist en componist Ferdinand Laub, die in 1875 overleden was. Emotioneel en sterk melancholisch werk. Gevoelens van verlatenheid, dood èn de viering van het leven doortrekken het vierdelige werk. het derde deel: Andante funebre e doloroso, ma con moto is een emotionele dodenmars, die het publiek bij de première tot tranen toe roerde..  ;

- Souvenir d’un lieu cher (herinnering aan een geliefde plek) , opus 42, voor viool en piano, 1878, driedelig werk. De "geliefde plek" was het landgoed van gravin von Meck, Tsjaikovky's weldoenster, waar hij paddenstoelen plukte, verborgen wouden ontdekte en dat verwerkte in zijn muziek. Door Aleksander Glasoenov georkestreerd

deel 1. Meditation, ook vaak georkestreerd uitgevoerd.

- pianotrio in a kleine terts, opus 50, 1882, "In memory of a great artist", met betrekking tot Nikolai Rubinstein, zijn trouwe vriend en mentor, die 23 maart 1881 was overleden. Het tweedelige werk heeft een eerste deel in de gebruikelijke sonatevorm, het tweede deel een thema met 12 variaties. Variatie 8 is een uitgebreide fuga, variatie 10 een mazurka, weer iets heel anders. De Variazioni finale: Allegro risoluto en con fuoco en coda: Andante con modo - lugubre, vormt een mini-sonate op zich, grootse en meeslepende dramatiek. Spannend magistraal werk.

- vier Romanische stukken (Romantické kusy) voor viool en piano, opus 75, B. 150, januari 1887, arrangementen van een eerdere compositie:  Miniatures ( Drobnosti) voor twee violen en altviool, opus 75a, B. 149

- Souvenir de Florence voor strijksextet, opus 70, 1890, gereviseerd 1892, ook bewerkt voor strijkorkest

     71 (series) liederen, in totaal 180 liederen

- Moy geniy, moy angel, moy drug (Mijn beschermer, mijn engel, mijn vriend), 1857, prachtig lied.

- Hjertets melodier, vier liederen voor zang en piano, opus 5, 1866, teksten Hans Christian Andersen

nr. 3: Jeg elsker Dig (Ik hou van jou), pareltje

- 6 romances voor zangstem en piano, opus 6, 1869;

nr. 6: Net, tol'ko tot, kto znal (Alleen wie het eenzame hart kent) een melancholieke zetting  van Lev Mei’s gedicht “Het lied van de harpspeler ”The Harpist's Song," dat weer was vertaald uit Wilhelm Meisters Lehrjahre van Goethe. Het lied is opgedragen aan Alina Khvostova.

- 6 Liederen, opus 16, 1872

nr. 1: Wiegelied, hier heeft Rachmaninov in 1941 een aansprekend piano-arrangement van gemaakt

- 6 romances, opus 25, 1875

nr. 1. Verzoening (Primirenʹe). Moderato quasi Andante, tekst  Nikolay Fyodorovich Shcherbina (1821 - 1869)

- 6 romances voor zangstem en piano, opus 38, 1878;

nr. 1: Don Juan's Serenade

- 16 kinderliederen, opus 54, 1883, voor kinderkoor en piano. Juweeltjes! Het vijfde lied "Legende" was het uitgangspunt van Anton Arensky’s Variaties over een Thema van Tsjaikovski, opus 35a

- 12 Liederen, opis 60, 1886

- 18 romances over de gedichten van Rathaus, opus 73, 1893

     44 (series) pianowerken

- Pianosonata nr. 2 in cis kleine terts, opus postuum 80, 1865; het derde deel van de sonate heeft Tsjaikovski omgewerkt tot het Scherzo van zijn 1ste symfonie in G grote terts, opus 13. Tijdens zijn leven heeft hij de pianosonate nooit uitgegeven, die is pas in 1900 gepubliceerd. Een soort concert voor piano solo

- Twee stukken voor piano, opus 1, 1867, zijn eerste uitgegeven werk

1. "Scherzo à la russe", gebaseerd op een Russische volkslied, eerder gebruikt in zijn Strijkkwartetdeel in Bes grote terts

- 6 stukken, opus 19, 1873

4. nocturne in cis kleine terts, heeft Tschaikovsky ook gearrangeerd voor cello en orkest; betoverend werk.

6. thema en variaties in F grote terts, wordt vaak apart  uitgevoerd

- Les Saisons ("de Seizoenen"), opus 37a, TH 135, twaalf korte karakterstukken, elk heeft betrekking op een volgende maand in het jaar, geschreven in opdracht van de uitgever van het Petersburger muziekmagazine Nouvellist, Nikolay Matveyevich Bernard. In 1876 schreef Tschaikovsky voor elke maand een muzikale column. Verschillende componisten hebben de werkjes later georkestreerd. Kwetsbare sfeerschilderingen.

1. januari: Bij de haard in D grote terts, knus op de bank, sloffen aan, bijna bedtijd.

2. februari: Carnaval in D grote terts, uitbundig

6. juni: Barcarolle

8. augustus: De oogst

9. september: De Jacht in G grote terts, ook met bravoure

10. oktober herfstlied (Automn Song) in d kleine terts; melancholiek hoogtepunt.

- Grande Sonata in G grote terts, opus 37, TH 139, 1878, vierdelige sonate, opgedragen aan Karl Klindworth. Zelden uitgevoerd meesterwerk

- Album pour enfants, opus 39, 24 stukjes voor piano, 1878, door Rostilav Dubinsky van het Borodinkwartet voor strijkkwartet bewerkt.

3. mama

4. playing hobby-horses

7. the sick doll

- 12 stukken van gemiddelde moeilijkheid, opus 40, 1878

- 6 stukken, opus 51, 1882

4. Natha-Valze in A grote terts, moderato

5. Romance in F grote terts, andante cantabile

- Dumka, Russisch rustiek tafereel in c kleine terts, opus 59, 1886, wel vol contrasten

- 18 Morceaux for piano, opus 72, 1892. 9 van deze stukjes werden gearrangeerd tot een cello concerto door de cellist Gaspar Cassadó.

 5.  méditation, Andante mosso, in D grote terts, opgedragen aan Vasily Safonov. Geladen 

10. Scherzo-fantaisie, Vivace assai in es kleine terts, briljant

15. Un poco di Chopin, Tempo di Mazurka in cis kleine terts

     25 (series) arrangementen.

 

Sir John Stainer (Southwark, Londen, 6 juni 1840 – Verona, 31 maart 1901), achtste van negen kinderen van meubelmaker William Stainer en Ann Collier. William Stainer speelde als amateurmusicus piano, viool en fluit. Hij bouwde een klein kamerorgeltje, waarop de vroegrijpe John hem op zijn viool begeleidde. John Stainer speelde op zijn zevende jaar op het orgel al fuga’s van Johann Sebastian Bach. Als tienjarige zong hij in het koor van St Paul's Cathedral in Londen. Op zijn 16e werd hij benoemd tot organist van St. Michael's College in Tenbury.

In 1860 werd hij organist van Magdalen College in Oxford. Daar studeerde hij muziek bij John Goss (1800-1880), die hij in 1872 opvolgde als op als organist van St. Paul's Cathedral.

In 1866 richtte hij de Oxford Philharmonic Society op. In 1876 werd hij organist en in 1881 directeur van de National Training School of Music. Als kind had John Stainer bij een ongeluk het zicht van één oog verloren. Zijn toenemende slecht zicht was de reden dat hij in 1888 besloot als organist van de St Pauls Cathedral met pensioen te gaan. Voor al zijn muzikale verdiensten werd hij dat jaar geridderd door Queen Victoria van het Verenigd Koninkrijk. In 1889 werd hij nog hoogleraar in de muziek aan Universiteit van Oxford.

Stainer overleed op vakantie in Verona aan een hartstilstand op 31 maart 1901. Hij werd begraven op 6 april bij St. Cross Church in Oxford en de straten waren vol met rouwende mensen.

Nogal wat van zijn werken zijn bewerkt voor harmonie- en fanfare-orkest.

Stainer leverde ook een blijvende bijdrage aan kerstmuziek met zijn verzameling Christmas Carols New and Old (1871).

John Stainer componeerde

     3 oratoria

- the Sevenfold Amen, 1873

- The Crucifixion, 1887

     44 anthems

     18 services

     168 hymns,

- "Cross of Jesus", 1887 uit oratorium The Crucifixion

- "All for Jesus", 1887 uit oratorium The Crucifixion

- "Love Divine".

     Kerstliedzettingen: “Christmas Carols, New and Old”, 1871

- "What Child Is This"

- "God Rest Ye Merry Gentlemen"

- "Good King Wenceslas"

- "The First Nowell"

- "I Saw Three Ships"

     madrigalen

     partsongs

     kamermuziek

     orgelwerken

 

Johan Severin Svendsen (Oslo, Noorwegen, 30 september 1840 – Kopenhagen, 14 juni 1911) was de zoon van Guldbrand Svendsen, muzikant in een militaire kapel. Johan Svendsen kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader. Hij speelde ook fluit en klarinet en kreeg daarna vioollessen van Fredrik Ursin. Op 11-jarige leeftijd componeerde hij al dansen en marsen. Op 15-jarige leeftijd ging hij in militaire dienst en speelde al gauw in een militaire kapel soloklarinet. Daarnaast speelde hij ook in dansorkesten en in het orkest van het theater in Kristiania, zoals Oslo toen heette. Van 1857 tot 1859 musiceerde hij als violist bij de zogenoemde "Abonnementsconcerten", een serie van concerten die door Halfdan Kjerulf en J.G. Conradi samengesteld waren.

Met een studiebeurs van de Noorse koning Karel kon hij van 1863 tot 1867 in Leipzig studeren aan het Koninklijk Conservatorium: viool en orkestdirectie bij Ferdinand David (1810-1873), compositie bij Carl Reinecke (1824-1910), muziektheorie bij Moritz Hauptmann (1792-1868) en contrapunt bij Ernst Friedrich Richter (1808-1879). Hij werd daar in Leipzig ook nog eens vader van een buitenechtelijk kind: Johann Richard Rudolph (1867-1933). Johan Svendsen had last van een van zijn handen, daarom hield hij zich bij voorkeur bezig met componeren en dirigeren. Tijdens een optreden in Parijs leerde hij de Joods-Amerikaanse Sarah Levett kennen. Hij trouwde met haar in 1871 in New York.

Van 1872 tot 1877 en van 1880 tot 1883 was hij dirigent van de Musikforening Kristiania.

Zijn vrouw Sarah was extreem jaloers. Toen Johan Svendsen in de winter 1882-83 zijn 3e symfonie voltooid, gooide Sarah de partituur in een aanval van jaloezie en woede in het vuur. Na de desastreuze gebeurtenis was Johan Svendsen een gebroken man. Tien jaar lang componeerde hij niet meer. Het deed het huwelijk geen goed. In 1884 gingen hij en zijn echtgenote uit elkaar. Voor Henrik Ibsen werden deze gebeurtenissen het uitgangspunt voor zijn drama Hedda Gabler. Van 1883 tot 1908 leidde Johan Svendsen als hofkapelmeester Det Kongelige Kapel in Kopenhagen. 23 december 1901 hertrouwde Johan Svendsen met Juliette Haase, met wie al langer samenleefde en met wie hij drie kinderen had. Zijn jongste zoon was de Deense acteur Eyvind Johan Svendsen (1896–1946).

Johan Svendsen componeerde

     1 ballet

     3 symfonieën

     2 concerten

     23 andere orkestwerken

- Romance in G grote terts voor viool en orkest, opus 26, 1881, zijn bekendste werk

     5 werken voor harmonieorkest

     3 cantates

     2 koorwerken

     4 kamermuziekwerken

     5 (series) liederen

     2 pianowerken

     4 arrangementen

 

Samuel de Lange jr. (Rotterdam, 22 oktober 1840 ‒ Stuttgart, 7 juli 1911) was de oudste zoon van componist Samuel de Lange sr. en de oudere broer van componist Daniël de Lange. Samuel de Lange jr. studeerde orgel bij Alexander Winterberger, piano bij Karol Mikulien compositie bij Johannes Verhulst en Berthold Damcke.

Als tienerpianist toerde hij met de cellovirtuoos Adrien François Servais en zijn broer Daniël de Lange door Oost-Europa. Van 1860 tot 1863 was hij pianodocent aan het conservatorium van Lemberg (tegenwoordig Lviv) in Oekraïne. Daarna keerde hij terug naar Rotterdam. Hij trouwde in 1869 met Aafje van Oordt. In 1874 vertrokken zij naar Basel en vervolgens naar Parijs, en daarna ook nog naar Keulen en Den Haag om zich uiteindelijk in 1893 te vestigen in Stuttgart, waar Samuel docent orgel, muziektheorie en compositie aan het Conservatorium werd, en in 1900 directeur.

Samuel de Lange jr. stierf op 70-jarige leeftijd in zijn woonplaats Stuttgart.

Samuel de Lange jr.componeerde 800 werken, waaronder in elk geval

     10 concerten

     2 andere orkestwerken

     17 werken voor koor,  (solisten) en orkest

     3 werken voor zangstem en orkest

     26 werken voor koor met instrument(en)

     21 koorwerken a cappella

     13 strijkkwartetten

     23 andere kamermuziekwerken

     35 (series) liederen voor zangstem(men) en piano of een ander instrument

- 6 Lieder, opus 26, 1878,

5. Ein Fichtenbaum steht einsam

- Liederblüthen, opus 84, 1902, voor hoge stem en piano, tekst: Wera Hertogin van Württemberg. 8 liederen

3. Frühlingsnacht

     80 (series) orgelwerken, opname complete orgelwerken: Gerben Budding LG Organ Classics 20150604-1/9

- Sonate I über „aus tiefer Not“, opus 5

- Sonate II über Luthers Choral „Ein’ feste Burg ist unser Gott“ opus 8

- Praeludium und Fuge, opus 9:

- Leichtere Orgelstücke,  opus 56, in drie boeken

- 24 Präludien, opus 60

- Tägliche Übungen im Pedalspiel,opus 78, oefenboek voor het pedaalspel voor organisten.

     20 pianowerken

www.stichtingdelange.nl

 

François Borne (Montpellier, Frankrijk, 1840 – Toulouse, 1920) was fluitist aan het Grand Théâtre de Bordeaux en fluitdocent aan het conservatorium van Toulouse. Samen met fluitenbouwer Djalma Julliot verbeterde hij het kleppenmechanisme van de Böhmfluit.

François Borne componeerde

     fluitwerken

- Fantaisie brillante sur L'Africaine de Meyerbeer, voor fluit en piano of orkest, 1885.

- Fantaisie brillante naar motieven uit Bizets Opera Carmen voor fluit en piano

 

Alexis Emmanuel Chabrier (Ambert (Puy-de-Dôme), 18 januari 1841 ‒ Parijs, 13 september 1894) was zoon van de advocaat Jean Chabrier en de muzikale Marie-Anna-Evelina Durozay. Vanaf zijn zesde jaar kreeg Emmanuel Chabrier pianoles van Manuel Zaporta en op zijn achtste schreef hij zijn eerste composities. In 1851 vertrok de familie naar Clermont-Ferrand. Daar kreeg Emmanuel Chabrier vioolles bij Alexandre Tarnowski. In 1856 ging de familie naar Parijs en Emmanuel studeerde daar hij piano bij Édouard Wolff, harmonieleer bij Richard Hammer en compositie bij Théophile Semet en Aristide Hignard. Ondanks al zijn muzikale kwaliteiten was Emmanuel Chabrier vanuit zijn familiediscipline verplicht om rechten te studeren. Dat deed hij dan ook vanaf 1858 in in 1861 kreeg hij een functie bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken, die hij 19 jaar hield. Ondertussen bleef hij muziek maken en componeren.

In 1873 trouwde hij met Marie Alice Dejean. Ze gingen in Montmartre wonen. Hij schreef zijn eerste orkestwerken en had succes met zijn opera's L'Étoile in 1877 en Une éducation manquée in 1879. In 1881 ontstonden zijn tien Pièces pittoresques, die een groot succes werden. In aansluiting op een concertreis naar Spanje ontstond de orkestrapsodie España, zijn bekendste werk.

Vanaf 1883 componeerde hij voornamelijk in La Membrolle-sur-Choisille (Touraine), waar zijn Trois Valses romantiques voor piano ontstonden. Zijn bewondering voor Richard Wagner had invloed op zijn in 1886 gecreëerde opera Gwendoline. Als gevolg van verschillende ziekten, financiële problemen en de teleurstelling over het geringe succes van zijn toneelwerken, nam zijn motivatie om te componeren af. Zijn laatste opera Briséïs bleef onvoltooid. Chabrier overleed op 53-jarige leeftijd na een lang ziekbed. Hij werd begraven op de begraafplaats van Montparnasse.

Emmanuel Chabrier componeerde

     8 opera’s

- L'étoile, opéra bouffe in 3 actes, libretto Eugène Leterrier en Albert Vanloo, 28 November 1877

- Le roi malgré lui, opéra comique in 3 actes, libretto  Émile de Najac en Paul Burani, gereviseerd door Jean Richepin, naar Marguerite-Louise Virginie Ancelot's  (1792–1875) gelijknamige vaudeville, 18 mei 1887

     1 schouwspel

     3 operettes

     5 werken voor orkest

- Larghetto voor hoorn en orkest, 1875

- España, rapsodie voor orkest, 1883, het beroemdste orkestwerk van Emmanuel Chabrier, geschreven nadat hij met zijn vrouw een lange reis door Spanje had gemaakt, opgedragen aan dirigent Charles Lamoureux. Razend virtuoos orkestwerk, dat voorbij is voor je het weet. Briljant. Emile Waldteufel arrangeerde het ook nog tot een wals.

     13 vocale muziekwerken

- 6 mélodies , 1889

1.  Ballade des gros dindons (Struisvogelballade, grappig)

- À la musique voor solo sopraan, vrouwenkoor en orkest of piano, 1891, op tekst van dichter en toneelschrijver Edmond Rostand, geschreven als een huisinwijdingsgeschenk voor Jules Griset, industrieel een begaafd amateurcellist. Een favoriet werk van Claude Debussy.

     7 werken voor piano solo

 

Viktor Ernst Nessler (Neßler) (Baldenheim, Elzas, Duitsland, 28 januari 1841 – Straatsburg, 28 april 1890) was de zoon van predikant Carl Ferdinand Nessler en Wilhelmine Kampmann. Op wens van zijn vader studeerde hij evangelisch-Lutherse theologie aan de Universiteit van Straatsburg. Ondertussen studeerde hij privé compositie bij Th. Stern. Dat compositie studeren en in de paktijk brengen ging prima. Zijn opera Fleurette deed het uitstekend. Victor Nessler gaf daarom zijn theologiestudie op, zijn professoren op de Universiteit vonden al dat gedoe met muziek toch maar niks en wilden hem liever weg hebben. Hij verhuisde naar Leipzig en studeerde daar bij Moritz Hauptmann. In 1867 was de première van de romantische sprookjesopera Dornröschens Brautfahrt (Doornroosjes huwelijksreis). In 1870 werd Victor Nessler koorleider aan het stedelijk theater te Leipzig en in 1878 kapelmeester aan het Carola-theater. Verder was hij dirigent van de Leipziger zangersbond, een mannenkoor. Op 19 maart 1879 was de première van de opera Der Rattenfänger von Hameln (De rattenvanger van Hamelen) en op 4 mei 1884 die van zijn opera Der Trompeter von Säckingen.

Na 1888 ging terug in naar Straatsburg. Samen met zijn echtgenote ligt hij begraven op de begraafplaats Saint-Gall de Strasbourg (Koenigshoffen).

Viktor Nessler componeerde

     11 opera’s

- Der Rattenfänger von Hameln, grote opera in 5 bedrijven, libretto Friedrich Hoffmann, naar het verhaal van Julius Wolff, 19 maart 1879

     1 werk voor solisten,  koor en orkest 

     4 werken voor harmonieorkest

     44 (series) koorwerken

     34 (series) liederen 

 

Giovanni Sgambati (Rome, 28 mei 1841 – 14 december 1914), zoon van een Italiaanse vader en een Engelse moeder,  kreeg al jong pianoles, en trad voor het eerst op toen hij zes jaar oud was. Toen zijn vader in 1849 overleed, kreeg hij een muziekopleiding in Trevi in Umbria.

In 1860 vestigde hij zich in Rome. Hij kreeg er onder meer les van Franz Liszt, die vanaf 1861 in Rome was. Giovano Sgambati was een trouwe discipel van Franz Liszt, richtte zich op de piano, en stelde zich ten doel de Duitse muziek van Franz Liszt en Richard Wagner in Italië te promoten.

In 1893 werd hij tot directeur Kunstzaken van de Società Filarmonica Romana benoemd.

Giovanni Sgambati componeerde

     6 orkestwerken

- Ouverture Cola di Rienzo, 1866

- Symfonie nr.1 in D grote terts, opus 11, 1881, best wel hele mooie muziek, CD Orchestra Sinfonica di Roma olv Francesco La Vecchia Naxos 8.573007

     1 pianoconcert

     6 liturgische muziekwerken

- Messa da Requiem, voor bariton, gemengd koor, orkest en orgel, opus 38, 1896, zijn belangrijkste werk, indrukwekkend

     12 kamermuziekwerken

- pianokwintet nr. 1 in f kleine terts, opus 4, 1866

- pianokwintet nr. 2 in Bes grote terts, opus 5, vóór 1876

- strijkkwartet in cis kleine terts, opus 12, 1882

- strijkkwartet in d kleine terts, opus 43, 1884

     12 (series) werken voor zangstem en piano

     20 (series) pianowerken

- Fogli Volanti, opus 8, 8 werken voor piano, 1880

- Fantasie alpestri, 1882

- 12 Mélodies poétiques, opus 29 1903, Schott: Op. 36

     1 orgelwerk

 

Daniël de Lange (Rotterdam, 11 juli 1841 – Point Loma, Californië, 30 januari 1918) was de zoon van organist Samuel de Lange senior en Johanna Molijn. Samen met zijn één jaar oudere broer Samuel kreeg hij de eerste lessen kerkmuziek, muziektheorie en orgel van zijn vader. Van 1851 tot 1854 studeerde Daniël de Lange op de Toonkunstmuziekschool te Rotterdam en kreeg hij les van Simon Ganz (violoncello) en Johannes Verhulst (theoretische vakken). In 1855 ging Daniël naar Brussel, om drie jaar cello te studeren bij Adrien François Servais (1807-1866), “de Paganini van de cello”. In Brussel studeerde  Daniël De Lange ook bij Berthold Damcke compositie en bij Jaak Lemmens orgel.

Toen hij 17 oud was maakte Daniël met zijn broer Samuel jr. als cello/pianoduo concertreizen door  Oostenrijk-Hongarije. In 1860 kregen ze een aanstelling aan het conservatorium van Lemberg (nu Lviv, Oekraïne), waar ze tot 1863 lesgaven.

In 1863 keerden de broers terug naar Rotterdam. Daniël werd benoemd tot celloleraar aan de muziekschool. In 1864 vertrok Daniël de Lange naar Parijs, waar hij werkte als organist en koordirigent. Ook gaf hij compositielessen.

Op 5 augustus 1869 trouwde Daniël de Lange met Alida (Lide) Maria Wihelmina van Oordt (zus van Aafje van Oordt, de vrouw van zijn broer  Samuel jr, die tijdens dezelfde ceremonie in het huwelijk traden). Uit dit huwelijk werden, behalve één dochter die jong overleed, twee zoons en drie dochters geboren.

Door de dreiging van de Frans-Duitse oorlog, keerde Daniël de Lange in 1870 terug naar Nederland en vestigde zich in Amsterdam. Hij ging lesgeven aan muziekschool te Amsterdam en stichtte in 1873 een muziekschool te Zaandam.

Vijf jaar lang was hij dirigent van het Amstels Mannenkoor en in 1875 richtte hij de Leidse afdeling van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst op. In 1878 was Daniël mede-oprichter (en later ook voorzitter) van de Nederlandsche Koorvereeniging.

Hij begon met het geven van muziekgeschiedenis-cursussen en van 1881 tot 1913 was hij bestuurslid van de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis.

In 1881 richtte hij een a- cappella-koor van solisten op (een noviteit), dat veel succes had in heel Europa.

Om het professionele muziekklimaat in Nederland naar een hoger plan te tillen, richtte Daniël De Lange in 1884 met F. Coenen en Julius Röntgen het Conservatorium van Amsterdam op. Zelf gaf hij er compositielessen, solfège en muziekgeschiedenis en in 1895 werd hij directeur.

Daniël de Lange was de eerste betaalde muziekcriticus van Nederland, bij “Het Nieuws van den Dag”.

Na het overlijden van Lide (28 april 1910) trouwde Daniël de Lange opnieuw op 6 juli 1911 met zangeres Anna Maria Gouda. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.

Daniël de Lange en Anna Maria Gouda raakten in toenemende mate geïnteresseerd in theosofie, wat erin resulteerde dat ze in 1914 vertrokken naar het hoofdkwartier van de theosofische gemeenschap in Amerika, Point Loma in Californië. Daniël de Lange werd daar directeur van het conservatorium. Hij schreef een boekje waarin hij zijn inzichten en ideeën uiteenzette: “Thoughts on Music”. Tot aan zijn dood in 1918 doceerde hij aan het Isis Conservatory of Music van de theosofische gemeenschap.

In 2004 won Jan Willem Terwen met zijn scriptie “Daniël de Lange en de Gamelan” de Jan Pieter Heye prijs.
In 2005 werd de Stichting De Lange opgericht, met het doel het cultureel erfgoed dat de broers De Lange nalieten onder de aandacht van het publiek te brengen en te stimuleren dat hun muziekwerken weer klinken.

Daniël de Lange componeerde

     1 muziektheaterwerk

- Lioba, dramatische scène, libretto Frederik van Eeden voor sopraan, tenor, bariton, vrouwenkoor en orkest, omstreeks 1905

     4 andere werken voor koor (solisten) en orkest

     5 orkestwerken.

- Symfonie in c kleine terts, opus 4, 1875

     3 kamermuziekwerken

     6 koorwerken met instrumenten

     28 koorwerken a cappella

- Requiem,  voor gemengd dubbelkoor en dubbel solistenkwartet (1867, gecomponeerd in Parijs, in 1993 teruggevonden)

     2 werken voor zangstem(men) en orkest

     7 liederen voor zangstem en instrumenten 

     37 liederen voor zangstem(men) en piano

     2 orgelwerken

     6 pianowerken

www.stichtingdelange.nl

 

Antonín Leopold Dvořák (Nelahozeves, Bohemen, nu Tsjechië, 8 september 1841 – Praag, 1 mei 1904) was de zoon van František Dvořák, restauranthouder, slager en getalenteerd citerspeler en Anna Zděnková, dochter van een rentmeester. Hun huwelijk werd op 17 november 1840 voltrokken; Antonín was het eerste van negen kinderen.

Op 6-jarige leeftijd ging Antonin Dvořák naar school in Nelahozeves en kreeg hij van zijn leraar de eerste vioollessen. In 1853 vertrok hij naar Zlonice om Duits te leren. Bij Antonín Liehmann, de dirigent van het kerkkoor in Zlonice, kreeg hij piano- en orgelles. Hij speelde in het kleine orkest van zijn leraar mee en begon met componeren.

In de herfst van 1856 ging Dvořák naar Česká Kamenice, verbeterde zijn kennis van de Duitse taal en studeerde bij František Hancke. Vanaf oktober 1857 ging hij op de Duitstalige Praagse orgelschool en volgde hij algemeen openbaar onderwijs. Hij werd altviolist in het orkest van de Caeciliavereniging.                                                        

Vanaf de zomer van 1859 werkte hij als altviolist in het orkest van Karl Komzák, dat in cafés, op marktplaatsen en in kiosken ouvertures, dansen en potpourri's speelde. Vanaf 1862 speelde het orkest van Komzák in het nieuwe Praagse Interimtheater; geleidelijk aan ging het op in het operaorkest. In 1866 gingen Dvořáks opera's De Brandenburger in Bohemen en De verkochte bruid daar in première.

Vanaf 1865 gaf Dvořák naast zijn werk aan het theater ook pianolessen. Twee bekende leerlingen waren de zusters Josefina en Anna Čermáková, dochters van een goudsmid. Dvořák werd verliefd op de toen zestienjarige Josefina, een verliefdheid die ongelukkig afliep: hij trouwde met de jongere Anna acht jaar later op 17 november 1873.

Om meer tijd voor het componeren te hebben, stopte hij als altviolist in het operaorkest.

Vanaf 1874 gaf Dvořák aan een privé-muziekschool muzieklessen en hij nam in februari een betrekking als organist aan in de kerk Sint Adalbert, die hij tot februari 1877 uitoefende. In 1874 diende hij bij de "Oostenrijkse commissie voor de kunst", waar ook de overbekende muziekcriticus Eduard Hanslick lid van was, een verzoek in voor een stipendium voor talentvolle, jonge kunstenaars zonder vermogen, die al eigen werken gepubliceerd hebben. Johannes Brahms was in hetzelfde jaar zijn voorspraak voor een vervolgstipendium. Brahms deed ook een goed woord bij de muziekuitgever Fritz Simrock voor de publicatie van de Moravische Duetten. Vanaf 1878 geraakten de beide componisten innig bevriend. Brahms zei jaloers over hem: "Die kerel heeft meer ideeën in zijn hoofd dan wij allemaal bij elkaar. Ik wilde dat mij hoofdthema's zouden in vallen, die hij als neventhema's gebruikt."

In 1880 werd zijn 6de symfonie gepubliceerd, dat betekende een doorbraak voor de componist. Bovendien werd in dat jaar zijn dochter Anna geboren en kon het gezin Dvořák verhuizen naar een grotere woning in Praag. In 1884 kocht hij en stuk grond bij het mijnstadje Vysoká, ten zuiden van Praag en bouwde er zijn buitenhuis.

Van 1892 tot 1895 onderbrak Dvořák zijn docentschap aan het Praags conservatorium (sinds 1891) en hij werd directeur van het door Jeanette Thurber gestichte National Conservatory in New York City. Het was zijn taak om in de Nieuwe Wereld de muziekcultuur uit het Oude land te bewaren. Voor zijn composities verdiepte hij zich in de Amerikaanse volksmuziek. Daarbij maakte het hem niet uit of dat muziek van de Afrikaanse negers, de Amerikaanse indianen of geïmmigreerde Schotten en Ieren was. Hij werkte daarbij samen met zanger en componist Harry Burleigh. Ondertussen was hij er niet gelukkig en werd verteerd door heimwee naar de oude wereld.

Antonin Dvořák kwam op 27 April 1895 uit de Verenigde Staten terug in Bohemen en ging zolang wonen op het familielandgoed in Vysoká. In 1896 maakte hij nog een uitstapje naar Engeland en in 1897 trouwde zijn dochter Otilie met zijn leerling, student Josef Suk.  

Antonín Dvořák overleed in Praag op 62-jarige leeftijd aan de gevolgen van een griepaanval.

Antonín Dvořák componeerde

     11 Opera’s

- Alfred

- Dimitrij, 1882

- Rusalka, 1900, tsjechisch libretto van Jaroslav Kvapil, gebaseerd op sprookjes van Karel Jaromir Erben en Božena Němcová; een “zeemeermin”-verhaal. De waternimf Rusalka wordt verliefd op een menselijke prins. Om hem te bereiken sluit ze een pact met de heks Baba. Rusalka krijgt een menselijke gedaante, op voorwaarde dat ze haar stem opoffert. Rusalka's weemoedige lied uit het eerste bedrijf: “Lied aan de Maan” ("maanaria") waarin zij haar hart lucht  tegenover de volle maan die over het meer schijnt, hoort bij de mooiste bladzijden uit het operarepertoire. Het lied wordt ook vaak instrumentaal uitgevoerd.

     Oratoria

- Svatá Ludmila (De Heilige Ludmilla)¸ opus 71, 1886, libretto Jaroslav Vrchlický, gebaseerd op een historisch verhaal over de vorstin Ludmila (sopraan) en haar geliefde Bořivoj, hertog van Bohemen (tenor). Daarin zijn er ook nog rollen voor Svatana mezzo-sopraan), de vriendin van Ludmila en de heremiet Ivan (bas). Mooie partijen voor het koor en het orkest.  Gecomponeerd voor het Leeds Festival

     2 missen

- Mis in D groot, opus 86, 1887, diep-mystieke sfeer.

     Requiem, opus 89, 1891, voor de stad Birmingham, sublieme synthese van klassiek en romantiek; veel afwisseling in het anderhalf uur durende werk. Het requiem opent met een kleinetertsenmotief, dat het hele werk door een rol blijft spelen. Mooie solokwartetten ("Domine Jesu Christe"); delicaat Agnus Dei.  In het “Hostias” een vrolijke koorfuga op de tekst ”Quam olim Abrahae”. 

·         cantates

- Stabat Mater, opus 58,1876, gereviseerd 1883, geschreven als reactie op het overlijden van zijn dochter Josefa. In de twee jaar dat hij er aan werkte stierven ook zijn twee andere kinderen Ružena en Otakar.

. Het werk werd wel een prachtig tranendal, waarin ook troost doorklinkt.

- Svatební košile (de bruid van het spook), dramatische cantate voor sopraan, tenor, bariton, orkest en koor, opus 69, 1884. Een bruid overweegt zelfmoord, omdat ze denkt dat haar geliefde dood is. Een verschijning roept haar 's nachts op om hem te volgen.Onderweg legt ze rozenkrans en spullen af om met haar lugubere "spookechtgenoot" tenslotte aan te komen bij hun huis, een graf. Dan realiseert ze zich een geest te hebben gevolgd op weg naar zelfmoord en v raagt Maria om vergeving. Verbluffende muziek.

·         5 andere werken voor (solisten), koor en orkest

- Hymnus van de Tsjechische boeren, B 143, 1885, voor koor en orkest

- Te Deum, B 176, opus 103, 1892 voor sopraan, bas koor en orkest, gecomponeerd voor het 400-jarig bestaan van de Verenigde Staten

     9 symfonieën

- Symfonie nr. 1 in c kleine terts, B 9, "De klokken van Zlonice" (Zlonické zvony), maart 1865. Het werk ging als vrij snel nadat het gecomponeerd was verloren, kwam pas weer een keer tevoorschijn in 1923 en werd voor het eerst in 1936 uitgevoerd.  

- Symfonie nr. 2 in Bes grote terts, opus 4, B 12, oktober 1865. Dvořák stuurde de partituur naar een boekbinder, maar kon de kosten niet betalen, waarop de boekbinder het maar liet liggen. Later gelukkig toch uitgegeven: boordevol rijkdom.

- Symfonie nr. 3 in Es grote terts, opus 10, B 34, 1872 ?, gereviseerd in 1889, openingsdeel is een juweeltje.

- Symfonie nr. 4 in d kleine terts, opus 13, B 41, maart 1874.

- Symfonie nr. 5 in F grote terts, opus 76, B 54, juli 1875, opgedragen aan dirigent Hans von Bülow, uit dank voor zijn inzet om de orkestwerken van Dvořák uit te voeren.

- symfonie nr. 6 in D grote terts, opus 60, B 112, 1880, opgedragen aan Hans Richter, dirigent van het Weens Filharmonisch Orkest. Veel invloed van Brahms, zowel in thematiek als in opbouw. Het traditionele Scherzo (deel 3) werd vervangen door een Furiant, een typisch Tsjechische dans; frisse ritmes, scherpe accenten; de eerse symfonie van Dvořák die gepubliceerd werd, een doorbraak voor de componist. Zorgeloze symfonie, waarin de vrolijkheid, de humor en de hartstocht van het Tsjechische volk leeft.

- symfonie nr. 7, 1885, voor Londen geschreven, dramatisch en expressief. Diepe romantiek en een zweem van Boheemse volksmuziek.

- symfonie nr. 8 in G grote terts, opus 88, 1898, “de Engelse”, hoewel het een puur Boheems werk is met thema’s gebaseerd op Boheemse volksmuziek en door Antonin Dvorák geschreven in zijn tuinhuisje in Vysoká. De bijnaam komt vanwege de Engelse uitgever Novello; Dvoráks allermooiste symfonie; een rapsodie als openingsdeel, onvergetelijke melodieën, opzwepende ritmes en krachtige fanafares, natuurgeluiden, vogelgezang en een zorgeloze finale; één brok luistergenot;

- symfonie nr. 9 in e-klein "Uit de Nieuwe Wereld", opus 95, in Amerika geschreven, zijn populairste werk; onverwoestbaar; met persoonlijke indrukken van indiaanse volksmuziek en negro spirituals. de symfonie begint monumentaal met een extreem langzame inleiding. Het tweede deel van de vierdelige symphonie: Largo, met een meeslepende, weemoedige melodie van de althobo, is heel bekend geworden bij een groot publiek. Een leerling van Antonin Dvorak: William Arms Fisher (1861-1948), arrangeerde het Largothema naar een spiritual en voegde er zelf zijn eigen woorden aan toe. Zo ontstond de spritual “Goin’ Home” en niet andersom, alsof Dvorak zijn (Boheemse) thema van een spiritual zou hebben afgeleid. De muziek is door diverse musici gearrangeerd voor orgel, piano en brassband en door gebruik in TV-reclames behoorlijk populair geworden. De melodie werd het volkslied van Iowa.

     3 (of 4) concerten

- celloconcerto in A grote terts, B10, 1865, geschreven voor Ludevít Peer, maar liet het bij een pianopartituur. Componist Günter Raphael die het werk in de 1920-er jaren ontdekte, maakte er een niet zo'n geweldige orkeststratie bij. In de jaren 1970 maakte Bartok-specialist Jarmil Burghauser een nieuwe orkestratie, die momenteel het meest wordt gebruikt.

- concerto voor piano en orkest in g kleine terts, opus 33, 14 september 1876, het lelijke eendje onder de Romantische pianoconcerten. In onze tijd ontstaat er weer aandacht voor. Hartveroverend Andante sostenuto

- vioolconcert in a kleine terts, opus 53, B108, 1879, een belangrijk repertoirestuk, tranentrekkend mooi tweede deel: Adagio ma non troppo

- celloconcert in b kleine terts, opus 104. Dvoraks' laatste soloconcert geschreven in 1894 en 1895. Het werk droeg hij op aan bevriend cellist Hanuš Wihan. Dvorak werkte op dat moment in Amerika en het celloconcert reikhalst al weer terug naar Europa. Het mooiste celloconcert uit de Romantiek, onuitputtelijke rijkdom aan ideeën en een evenwichtige balans tussen soli en orkest. In het tweede deel heeft Dvořák de melodie van het lied "Lasst mich allein" verwerkt. Dvořák schreef het toen zijn schoonzus Josefina, op wie hij ooit stiekem verliefd was geweest, stervende was. Het was haar favoriete lied. Prachtige vioolsolo aan het slot van het werk. Toen Johannes Brahms de partituur inzag zei hij: "als ik geweten had, dat er voor dit instrument zoiets kon worden geschapen, had ik dat allang gedaan". Maar bij hem kwam het er nooit van.

     6 ouvertures

- Priroda, Zivot a Láska (“Natuur, leven en Liefde”), Natuurtrilogie, cyclus concertouvertures 1891

+ “In het rijk van de natuur”, opus 91, 1891

+ “Carnaval”, opus 92, 1891

+ ”Othello”, opus 93, 1892

     5 symphonische gedichten

- De middagheks (Tjechisch: Polednice), opus 108, B 196, symfonisch gedicht,1896, geïnspireerd door het gedicht Polednice van Karel Jaromír Erben over de middaggeest "Vrouw Middag" uit de Slavische mythologie. Een moeder bedreigt haar onuitstaanbare kind met een denkbeeldige toverkol. Maar plotseling staat de heks echt op de stoep.

- Een Heldenlied, opus 111, B 199, 1897

     24 (series) andere orkestwerken

- Romance in f klein voor viool en orkest, opus 11 (1873/1877), B 39,  gebaseerd op het Andante con moto deel uit het strijkkwartet nr. 5, opus 9. Wat sentimenteel, maar niettemin een meesterwerk.

- serenade voor Strijkers in E grote terts, opus 22, mei 1875, één van Dovraks’ tot op de dag van vandaag populairste orkestwerken.

- nocturne in B  grote terts voor strijkorkest, opus 40, B. 47, 1875

- Symphonische Variaties, opus 78, B 70, 1877, schitterend werk

- 3 Slavische Rapsodieën, opus 45, B 86, 1878   

- Slovanské tance (Slavische dansen), opus 46, 1878, een hit

- Mazurka in e kleine terts, B. 90, voor viool en orkest 1879

- Tsjechische Suite in D grote terts, opus 39 B 93, 1879, vijfdelige orkestsuite

- Legenden, opus 59, B 122, cyclus van tien deeltjes, oorspronkelijk in 1881 gecomponeerd voor piano vierhandig en opgedragen aan muziekcriticus Eduard Hanslick, in hetzelfde jaar gearrangeerd voor orkest. Prachtige verzameling tafereeltjes, die zich kan meten met de Slavische dansen;

- Slovanské tance - (Slavische dansen), opus 72, 1886v

- Waldesruhe (Silent Woods; stille bossen) , B 182, 1893, arrangement voor cello en orkest van het vijfde deel van de cyclus Ze Šumavy (Over het Boheemse Woud) opus 68/ B 133, 1883 voor pianovierhandig. De componist herschreef het eerder in 1891 voor cello en piano, B. 173.

- Rondo in g kleine terts, B. 181, voor cello en orkest, 1893

- Suite A grote terts “Amerikaanse Suite, opus 98b, B 190, 1895, heel charmant, Indiaanse en Afro-Amerikaanse invloeden worden overgoten met een Boheems sausje.

     3 werken voor harmonieorkest

     7 koorwerken a capella

     15 strijkkwartetten

- Strijkkwartet nr. 9 in d kleine terts, opus 34, B 75, 18 december 1877, opgedragen aan Johannes Brahms, gereviseerd in 1879

- Quartettsatz in F grote terts, B 120, 1881, als eerste deel van een strijkkwartet in opdracht van het Hellmesberger kwartet, maar hij stopte na het eerste deel en maakte een nieuw strijkkwartet: nr. 11

- Strijkkwartet nr. 11 in C grote terts, opus 61, B. 121, 1881

- strijkkwartet nr 12 in F-groot, opus 96, 1893, bijnaam "American" een behoorlijk “Amerikaans” werk, in drie dagen geschreven, toen Antonin Dvorak op vakantie was in Spillvillem, een kleine kolonie van Boheemse immigranten in Iowa. hoogtepunt uit de 19de eeuwse strijkkwartetliteratuur, geliefd bij het publiek.

- cypressen voor strijkkwartet, B 152, 1887, arrangement van 12 stukken van de 18 liefdesliederen, B 11,

- strijkkwartet nr. 13 in G grote terts, opus 106, B 192, 1895, een hoogtepunt van Dvorak voor deze bezetting. Het tweede deel van het vierdelige werk is een diepgravend, hymnisch Adagio ma non troppo.

- strijkkwartet nr. 14 in As grote terts, opus 105, B. 193, 1895, Dvořáks laatste strijkkwartet, gepubliceerd vóór strijkkwartet nr. 13, dat daardoor een hoger opusnummer kreeg. Een "Boheems" srijkkwartet.  

     40 andere kamermuziekwerken

- strijkkwintet nr. 1 in a kleine terts, opus 1, 1860

- pianokwintet nr. 1 in A grote terts, opus 5, 1872

- pianotrio nr. 1 in Bes grote terts, opus 21, voor viool, cello en piano, 1875, een hoorn des overvloeds van melodische en harmonische vondsten

- pianokwartet nr. 1 in D grote terts opus 23, B 53, 1875, voor viool, altviool, cello en piano, volgens Antonin Dvorak zelf een "jeugdzonde", die hij lager omwerkte naar zijn pianokwintet nr. 2 in A grote terts, opus 81, waarbij alleen de toonaard hetzelfde bleef.

- strijkkwintet nr. 2 in G grote terts, opus 77, 1875 met een contrabas náást een strijkkwartetbezetting. Geeft een imposant, bijna orkestraal geluid.

- pianotrio nr. 2 in g kleine terts, opus 26, B 56, voor viool, cello en piano, 1876

- serenade opus 44, B 77, "blaasserenade", voor 10 blaasinstrumenten, cello en contrabas in d kleine terts, 1878, in een “slavische stijl” gecomponeerd, evergreen van het blaasrepertoire. Zonnig meesterwerk.

- serenade voor blazers, cello en contrabas, opus 44, B 77, 1878, wordt ook wel met orkest uitgevoerd

- strijksextet in A grote terts, opus 48, B 80, voor twee violen, twee altviolen en twee celli, 1878.

- Mazurka in e kleine terts voor viool en piano, opus 49, B 89, 1879, ook gearrangeerd voor viool en orkest, B 90

- pianotrio nr. 3 in f kleine terts, 1883, opus 65, B 130, somber, gepassioneerd en dramatisch, hoogtepunt in het genre.

- Romantické kusy (Romantische stukken), vier werken voor viool en piano, opus 75, B 150, januari 1887, een arrangement van zijn Drobnosti (miniaturen), trio voor twee violen en altviool, opus 75a, B 149.

- Terzetto in C grote terts  voor twee violen en altviool, opus 74, B 148, 1887, opgedragen aan Josef Kruis en Jan Pelikán

- pianokwintet nr. 2 in A grote terts, opus 81, 1887, een meesterwerkje, Dvoraks' geniaalste werk. Het tweede deel van het vierdelige werk: Dumka: Andante con moto zet in met een weemoedig "Dumka"-thema dat bij elke herhaling rijker wordt. Ook het derde deel Scherzo (Furiant) doet zijn naam eer aan. Onweerstaanbaar kwintet met ritmes en melodieën uit de Moravische en Boheemse volksmuziek.   

- pianokwartet nr. 2 in Es grote terts, opus 87, 1889, vierdelig, met een hartverscheurend tweede deel Lento.

- pianotrio nr. 4 in e kleine terts voor viool, cello en piano “Dumky”-trio, opus 90, B 166, 1891. Dumky is de meervoudsvorm van dumka, wat slaat op een epische ballade, doorgaans een klacht van een gevangene. In de 19de eeuw gebruikte Savische componisten de naam “Dumka”, oorspronkelijk een Oekraïense volksdans, voor een zwaarmoedige compositie met wat positievere secties hier en daar erin. Dvorák bezingt in zes Dumka's, alle zes in een andere toonaard,  zijn liefde voor zijn Boheemse geboortegrond. In de tweede "Dumka": Poco Adagio (Vivace non troppo/Vivace) in cis kleine terts laat de piano de kerklokken luiden, terwijl de cello een hartverscheurende melodie inzet. Na een tijdje breekt de  viool de zwaarmoedige ban en ontketent met een vrolijk huppelend deuntje een circusachtig spektakel.

- Slavische dansen in a en g kleine terts, opus 46/3,8 B 172, 1891, voor cello en piano, arrangementen van de Slavische dansen opus 46, B. 78 voor piano vierhandig

- Waldesruhe (Silent Woods; stille bossen) , B 173, 1891, arrangement voor cello en piano van het vijfde deel van de cyclus Ze Šumavy (Over het Boheemse Woud) opus 68/ B 133, 1883 voor pianovierhandig. De componist herschreef het ook voor cello en orkest, B. 182.

- Rondo in g kleine terts voor cello en piano, opus 94 , B 171, 1891, door Dvorak later ook georkestreerd .

- strijkkwintet nr. 3 in Es grote terts, “Amerikaans”, opus 97, B 180, met een tweede altviool, Wordt daarom ook wel het altvioolkwintet genoemd, 1893. Gecomponeerd door Antonín Dvořák toen hij de zomer doorbracht in Spillville, Iowa in de Verenigde Staten. Gedrenkt in de inheems-Amerikaanse folklore, geïnspireerd door zang en dans van de indiaan "Big Moon". Het vierdelige werk heeft een levendig tweede deel Allegro vivo en een koraalachtig derde variatiedeel Larghetto.

- Sonatina in G grote terts voor viool en piano, opus 100, B 183, 1893, ademt de volksmuzieksfeer van de negro spirituals. Het laatste werk dat hij in Amerika schreef. Er is ook een versie voor cello en piano. 

     30 (series) liederen, voor zangstem(men) en piano

- Cypressen voor zangstem en piano, B 11, 1865, 18 liefdesliederen op tekst van Gustav Pfleger Moravský

11. Mé srdce často v bolesti (vaak is mijn hart vol pijn) Es kleine terts, espressief

- Avondliederen (Večerní písně)voor zangstem en piano, opus 31, B 61, 1876, naar gedichten van Vítězslav Hálek

- Hymnus ad Laudus in festo Sanctae Trinitatis (Hymnus k Nejsvětější Trojici) voor zangstem en orgel, B 82, 1878, soms hartverscheurend mooi.

- Zigeunerlieder (Cigánské melodie), B 104, opus 55, 1880, 7 liederen naar gedichten van Adolf Heyduk;

4. Als die alte Mutter sang (Když mne stará matka zpívat; Songs My Mother Taught Me), Fritz Kreisler arrangeerde het lied voor viool en piano in 1914 en in die vorm is het door talloze artisten uitgevoerd en opgenomen.

5. Struna naladěna (de snaar is gestemd, jongen) Allegretto, in d kleine terts, opzwepend

- V přírodě (In het ntuurgebied), opus 63, B 126, naar gedichten van Vítězslav Hálek, 1882, 5 liederen voor dubbelkoor a capella

- Vier Lieder, opus 82, B 157, 1888, gedichten van O. Malybrok-Stieler

1. Lasst mich allein, het lievelingslied van Dvoraks schoonzus, van wie hij veel hield. Hij heeft het daarom verwerkt in zijn celloconcert opus 104.

- Biblické Písně (Tien Bijbelse liederenen), opus 99, 1894. Een liedcyclus gebaseerd op verschillende psalmen uit de Tsjechische Bijbel van Kralice.

     2 (series) liederen, voor zangstem en orkest

     28 pianowerken

- Dumka, opus 35, B 64 in d kleine terts, omstreeks 1877, opgedragen aan Olga Hoppe

- Dumka en Furiant,  opus 12, omstreeks 1880

- 8 walsen, opus 54, B 101, 1880, georkestreerd door Jarmil Burghauser.

- Humoresques,  opus 101, B 187, 8-delige pianocyclus, zomer 1894. De zevende Humoresque (Poco lento e grazioso) is waarschijnlijk het beroemdste pianowerkje ooit ná Beethoven's Für Elise. Gearrangeerd voor allerlei instrumenten, koor, en als lied met diverse teksten. 

     4 (series) werken voor piano vierhandig

- From the Bohemian Forest (Ze Šumavy), opus 68,  B 133 , 1884, 6 werken voor piano 4–handig, gecomponeerd op verzoek van Fritz Simrock. Later georkestreerd door Henk de Vlieger;

5. Silent Woods (Klid; Waldesruhe) Antonin Dvořák maakte op 28 December 1891 een arrangement voor cello en piano van het vijfde deel als afscheid van een concerttournee in Amerika. Het arrangement werd zó populair dat Dvořák een nieuw arrangement maakte voor cello en orkest op 28 oktober 1893.

 

Max (Ritter) von Weinzierl (Bergstadl, bij Chüttenhofen, Bohemen, 16 september 1841 – Mödling, bij Wenen, 10 juli 1898) kreeg zijn eerse muzieklessen op het gymnasium van Praag. Van 1858 tot 1860 liep hij stage op een landgoed van de familie Schwarzenberg. Van 1860 tot 1864 studeerde Max von Weinzierl cello en piano aan het Conservatorium in Wenen. Zijn inkomsten kreeg hij als privéleraar en vanaf 1868 als dirigent van een veelvoud van koren en muziekverenigingen.

Max von Weinzierl kreeg een erebegraafplaats heeft op het Zentralfriedhof in Wenen.

Max von Weinzierl componeerde 340 werken

     4 operettes

     7 volkse theaterwerken

     1 oratorium

     1 oratorium

     missen

     series werken voor mannenkoren, vrouwenkoren en gemengde koren

     kamermuziekwerken

- Nachtstück voor 4 altviolen, opus 34, 1883, opgedragen aan zijn vriend Dr. Wenzel Sedlitzky

     series liederen voor zangstem(men) en piano

 

Enrico Giuseppe Giovanni Arrigo” Boito (Padua, Italië, 24 februari 1842 – Milaan, 10 juni 1918) was de zoon van miniatuurschilder Silvestro Boito en de Poolse gravin Józefina Radolińska. Zijn oudere broer Camillo Boito werd een bekende architect, ingenieur, kunbstrecensent, kunsthistoiricus en romanschrijver. Arrigo Boito componeerde op zijn negende jaar al een polka, gebaseerd op La donna è mobile uit La Rigoletto van Giuseppe Verdi. In 1853 ging Arrigo Boito naar het Conservatoriium "Giuseppe Verdi" in Milaan, waar hij viool, piano en compositie studeerde bij Alberto Mazzucato. Hij werd er vrienden met medestudent Franco Faccio. Na hun afstuderen in 1861 vertrokken Boito en Faccio in Parijs, waar zij Gioacchino Rossini en Giuseppe Verdi ontmoetten. Arrigo Boito schreef er meteen maar de tekst voor Giuseppe Verdi's Hymne der Naties. Arrigo Boito reisde daarna nog door Engeland, Polen (zijn moeder was van Poolse afkomst) en Duitsland, waarna hij in november 1862 weer in Milaan terugkwam.

Hij sloot zich aan bij de revolutionaire intellectuelenbeweging Scapigliatura, en schreef libretto’s.

In 1866 nam Arrigo Boito, weer samen met Franco Faccio, als vrijwilliger dienst in de Zeven Weken Oorlog tegen de Oostenrijk, waarna Venetië bij Italië werd gevoegd.

Tussen 1887 en 1894 had hij een geheime affaire met actrice Eleonora Duse. Daarna bleef Eleonora platonisch bevriend met de totaal onzelfzuchtige, prettig intelligente, Arrigo Boito tot zijn dood. Hun jarenlange omvangrijke briefwisseling is bewaard gebleven. Ze noemde hem “il santo” (de heilige). Mooie titel voor een atheïst.

In 1889 werd Arrigo Boito als opvolger van Giovanni Bottesini directeur van het Conservatorium van Parma, en hij bleef dat tot 1897. In 1893 kreeg hij een eredoctoraat van de Universiteit van Cambridge.

Zijn 16 operalibretti, onder meer voor Giuseppe Verdi’s opera’s Otello en Falstaff schreef hij meestal onder het pseudoniem Tobia Gorrio. Toen Giuseppe Verdi in 1901 overleed, zat Arrigo Boito de laatste uren van zijn leven naast zijn bed.

Arrigo Boito werd zelf begraven in Milaan op de Monumentale Begraafplaats.

In 1948 is er een herdenkingsconcert voor hem gegeven in de Scala van Milaan onder leiding van Arthur Toscanini. Het concert is nogal primitief opgenomen en later ook nog op CD uitgebracht.

Arrigo Boito schreef

     2 opera’s

- Mefistofele, eigen libretto, gebaseerd op Goethe's Faust, 5 maart 1868. De Italianen vonden de opera veel te Wagneriaans, bij de opvoeringen braken rellen en opstootjes en na twee uitvoeringen verhinderde de politie verdere optredens. Op het moment is het nog het enige werk van Arrigo Boito dat wordt uitgevoerd. De Proloog, die zich in de hemel afspeelt, wordt nogal eens in een orkestzetting apart uitgevoerd.

     5 andere werken voor zanger(s) en instrumenten

 

Mykola Vitalijovijtsj Lysenko (Hrynky bij Krementsjoek, Oekraïene, 22 maart 1842 – Kiev, 6 november 1912) was de zoon van de adellijke regimentsoverste Vitalij Romanovitsj Lysenko en Olga Jeremijivna Lutsenko. Van zijn moeder kreeg hij zijn eerste pianoles en daarna van M. Dmitriev en de Tsjechische Vilczek.

Na zijn eindexamen VWO studeerde Mykola Lysenko biologie aan de Nationale Vassijl-Karasin-Universiteit in Charkov. Daarnaast studeerde hij privé muziek. In 1860 vertrok het gezin om financiële redenen naar Kiev en studeerde hij verder aan de Nationale Mohyla Academische Universiteit in Kiev. Nadat hij met de hoogste lof in 1865 zijn diploma had gehaald hield hij zich zowel bezig met etnografie als met de directie van koren en muziekensembles en het organiseren van concerten.

Vanaf 1867 tot 1869 studeerde hij met een beurs aan het conservatorium in Leipzig bij compositie en orkestratie bij Carl Reinecke, piano bij Ignaz Moscheles en Ernst Wenzel , viool bij Ferdinand David, contrapunt en directie bij Ernst Friedrich Richter en Robert Benjamin Paperitts. Mykola Lysenko ontwikkelde zich tot een gewaardeerd pianist, organist en violist.

In de zomer van 1868 trouwde hij in Leipzig met zangstudente Olga O'Connor.

In 1869 studeerde hij aan het conservatorium af en ging naar Kiev terug waar hij concerten organiseerde en als pianist met eigen werk optrad.

In 1874 studeerde hij nog orkestratie in Sint-Petersburg bij Nikolaj Rimski-Korsakov. In 1878 werd hij docent voor piano aan het "Instituut voor meisjes van adel". Dat leidde tot een huwelijk met pianoleerling Olga Lipsky, met wie hij zeven kinderen kreeg. Hij werkte in Kiev als componist, muziekpedagoog, dirigent, pianist, organist, violist en ethnomusicoloog.

Vanaf 1892 maakte hij grote concertreizen. In 1904 richtte hij een eigen muziek- en theaterschool in Kiev op: de Lysenkoschool . In 1905 begon hij met Alexander Koshetz het muzikale gezelschap "Boyan" op. Als Oekraïnofiel gebruikte hij bij zijn werken en composities nooit de Russische taal gebruikte en gaf hij ook geen toestemming gaf voor de vertaling van zijn werken in het Russisch.

Hij organiseerde en cultiveerde een informatienetwerk van patriottische Oekraïners en werd in 1908 voorzitter van de "Oekraïense Club”. De Mykola Lysenko Staats Muziekacademie in Lviv werd naar hem vernoemd..

Mykola Lysenko componeerde

     9 opera’s

     2 operette’s

     2 muziektheaterwerken

     4 cantates

     5 orkestwerken

     2 werken voor harmonieorkest

     10 kamermuziekwerken

     7 koorwerken

     120 liederen

     32 (series) pianowerken

 

Carl Joseph (Karl) Millöcker (Wenen 29 april 1842 – Baden, bij Wenen, 31 december 1899), zoon van gouddelver Carl Franz Millöcker en Maria Laber,  begon al jong met fluit spelen. Hij kreeg les op het Conservatorium van het Gesellschaft der Musikfreunde in Wenen (tegenwoordig Universität für Musik und darstellende Kunst Wien). 16 jaar oud werd hij fluitist  in het Theater in der Josefstadt onder Franz von Suppé.

In 1864 werd Carl Millöcker Theaterkapellmeister in Graz en in 1866 kreeg hij dezelfde functie aan het Harmonietheater in Wenen.

In 1869 werd hij benoemd als  2de  Kapellmeister aan het Theater an der Wien. Deze betrekking hield hij tot het succes van de Bettelstudenten het hem vanaf 1883 mogelijk maakte van zijn composities te leven. Carl Millöcker leefde eerst samen en trouwde later met Caroline Hofschneider.

Carl Millöcker, Franz von Suppé en Johann Strauss jr. zijn de belangrijkste componisten van de klassieke Weense operette.

Carl Millöcker componeerde

     18 operettes

- Der Bettelstudent , operette 1882, libretto Friedrich Zell en Richard Genée. Het verhaal speelt zich af in 1704 in het Poolse Krakau. Bekende en geliefde melodieën uit deze operette zijn bijvoorbeeld: Ich hab' sie ja nur auf die Schulter geküsst en Ich hab' kein Geld, bin vogelfrei. In 1936 is Der Bettelstudent ook verfilmd; daarin trad onder meer Johan Heesters op.

     1 volks opera

     1 Singspiel

     40 toneelmuziekwerken

     90 liederen

     werken voor harmonieorkest

     pianowerken

     koorwerken

     kamermuziek

 

Jules Emile Frédéric Massenet (Montaud, bij Saint-Étienne, 12 mei 1842 ‒ Parijs, 13 augustus 1912) werd als jongste van twaalf kinderen van officier Alexis Massenet (1788-1863) en het vierde kind van diens tweede vrouw, de begaafde pianiste Adélaïde Royer de Marancour (1809-1875). Jules kreeg zijn eerte pianolessen van zijn moeder. In 1848, na de revolutie, ging het gezin naar Parijs. Op elfjarige leeftijd ging Jules Massenet naar het Parijse Conservatoire National Supérieur de Musique en studeerde bij Adolphe Laurent piano, solfège bij Augustin Savard, harmonie bij Napoléon-Henri Reber, compositie bij Ambroise Thomas en Charles Gounod.

In 1863 behaalde hij de Prix de Rome met zijn cantate David Rizzio. Tijdens de twee jaar in Italië die de prijs hem opleverde ontmoette hij onder meer Frans Liszt en via Liszt de jonge Franse pianostudente Ninon de Sainte-Marie, waarmee hij in oktober 1866 trouwde. Ze gingen in Fontainebleau wonen en kregen één kind in 1868: Juliette.

Van 1 oktober 1878 - 1896 was Massenet professor in compositie aan het Conservatoire de Paris. Hij was een aimabele man, die het leven graag van de goede kant bekeek en zijn positief gekleurde herinneringen opschreef voor zijn kleinkinderen. 

In 1879 maakte hij reizen door Europa en Zuid-Amerika. In 1895 werd hij tot Commandeur de la Légion d'Honneur benoemd. In 1899 kocht Jules Massenet in Egreville bij Nemours een eeuwenoud kasteel met een park van honderd hectare, waarvan hij hardnekkig zou blijven beweren dat het een familiereliek was. In 1910 werd hij president van het Institut de France.

Jules Massenet overleed op 70-jarige leeftijd in Parijs. Hij werd begraven bij zijn kasteel in Egreville, dat ondetussen in geheel andere handen buiten de familie is overgegaan.

Jules Massenet componeerde

     28 opera’s

- Don César de Bazan, opéra comique in vier bedrijven, 30 november 1872, libretto Adolphe d'Ennery, Philippe-François Pinel "Dumanoir" en Jules Chantepie, gebaseerd op het gelijknamige toneelstuk van d'Ennery en Dumanoir, dat weer was gebouwd rond de populaire Don César de Bazan uit het toneelstuk uit 1838 Ruy Blas van Victor Hugo. Don César (bariton) speelt een rol in een ingewikkeld liefdessamenspel. Koning Charles II van Spanje (tenor) is verliefd op de zigeunerzangeres Maritana (sopraan), terwijl ministerpresident Don José (bariton) een oogje heeft op de koningin. Don César zit gevangen en is ter dood veroordeeld en Don José wil op een slimme manier misbruik van hem maken om de liefdesperikelen op te lossen en daarna Don César toch door het vuurpeloton om laten brengen. Dat mislukt omdat Lazarille (mezzo-sopraan), een jongen die Don César heeft gered van gevangenschap en erger, op een slimme manier de wapens van het vuurpeloton onklaar weet te maken.  

- Hérodiade, opera in vier bedrijven, 19 december 1881, libretto Paul Milliet en Henri Grémont, gebaseerd op de roman Hérodias, 1877, van Gustave Flaubert.  In 1884 werd de opera gereviseerd als Erodiade. De opera is een hervertelling van de geschiedenis van Johannes de Doper (tenor), Salomé (sopraan), Herodes Antipas (bariton) en Herodias (mezzosopraan). In de eerste akte (nr. 8) zingt Herodias de aria "Venge moi d'une Supreme offense!", van ongekende schoonheid. Aan het eind, in het tweede tableau van het vierde bedrijf is een uitgebreid ballet, dat nogal eens apart wordt uitgevoerd.  

- Manon, opéra comique in vijf bedrijven, 1884; libretto Henri Meilhac and Philippe Gille, gebaseerd op de roman uit 1731 van Abbé Prévost L’histoire du chevalier des Grieux et de Manon Lescaut, 1884. Veruit Massenets’ populairste opera. Bekende aria van de betoverende Manon Lescaut (sopraan), de hoofdpersoon van het verhaal, in de tweede acte: "Adieu, notre petite table", wanneer ze afscheid neemt van haar eenvoudig meubilair om er met de rijke edelman de Brétigny (bariton) van door te gaan. Haar grote liefde, ridder des Grieux (tenor), die van niets weet, zingt daarna bij terugkomst het "droomlied" "En fermant les yeux".  In het derde bedrijf, jaren later, is Manon de ongekroonde koningin en voelt ze zich gelukkig. Dat hoor je in haar aria in de eerste scène  Obéissons quand leur voix appelle. In de tweede scène eindigt een bezoek van Manon aan de in een klooster ingetreden Des Grieux in een gepassioneerd sensueel liefdesduet tussen Des Grieux en Manon: "Toi! Vous!... N'est-ce plus ma main". Daarna loopt het voor Manon steeds slechter af.

- Le Cid, opera in vier bedrijven en tien scenes, libretto Louis Gallet Édouard Blau en Adolphe d'Ennery, gebaseerd op het gelijknamige toneeelstuk van Pierre Corneille, 30 november 1885. De balletsuite met verschillende Spaanse dansen uit de opera is een populair orkestwerk.

Bekende aria van hoofdpersoon Chimene (sopraan) uit het derde bedrijf: "Pleurez! pleurez mes yeux!", een wraakaria met altklarinet; En halverwege het derde bedrijf in scene 7 zingt Rodrique (tenor), de hoofdfiguur van de opera waar het allemaal om draait een gebed:"Ô souverain, ô juge, ô père".

- Le Mage, opera in vijf bedrijven, libretto Jean Richepin, 16 maart 1891, behandelt een fictieve episode uit het ontstaan van het zoroastrisme, ongeveer 2500 jaar voor Christus.

- Werther, opera in vier bedrijven, libretto Édouard Blau, Paul Milliet en Georges Hartmann, 1892, gebaseerd op de Duitse roman Die Leiden des jungen Werthers van Johann Wolfgang von Goethe, , die zich inleeft in de getormenteerde ziel van een jonge dichter. De gevoelige jonge Werther (tenor) houdt van Charlotte (mezzosopraan). Die trouwt met Albert (bariton), omdat ze dat haar moeder op het sterfbed beloofd heeft (beloof nooit iets aan een sterfbed!). Werther blijft contact met Charlotte zoeken en de gevoelens blijken wederzijds. Charlotte kan aan haar situatie als getrouwde vrouw niets veranderen. Werther pleegt daarom zelfmoord. Charlotte ziet het aankomen en komt nog net op tijd om hem haar liefde te verklaren en voor het eerst en het laatst te kussen. Belangrijke rol voor Charlotte's tienerzus Sophie (sopraan). Halverwege het derde bedrijf zingt Werther de smachtende aria: "Pourqoui me reveiller, O souffle du printemps". (Waarom wek je mij, O adem van de lente).

- Thaïs opera in drie bedrijven, libretto Louis Gallet gebaseerd op de roman Thaïs van Anatole France. 1894. De entr'acte voor viool en orkest Méditation, gespeeld tussen de scenes van het tweede bedrijf is een veelgespeeld concertstuk, beroemder geworden dan de hele opera. De Cenobitische ascetische monnik Athanaël (bariton) wordt verstoord door visioenen over de courtisane en Venusspriesteres Thaïs (sopraan) die hij zich herinnert uit zijn geboorteplaats Alexandrië. Omdat hij dat als een boodschap van God ziet besluit tegen het advies in van zijn overste Palémon (bas) naar Alexandrië terug te keren, Thaïs tot het Christendom te bekeren en haar te dwingen in een klooster te gaan. In Alexandrië zoekt hij zijn oude vriend de edelman Nicias (tenor) op met het verzoek hem te helpen. Er volgen nogal wat verwikkelingen.  

- Cendrillon (Assepoester), opera in vier bedrijven, 1895 geschreven aan de hand van het klassieke sprookje. De rol van de prins (prince charmant) wordt vertolkt door een sopraan.

- Cléopâtre, opera in vier bedrijven, libretto Louis Payen, gecomponeerd omstreeks 1895, maar 23 februari 1914 voor het eerst uitgevoerd, bijna twee jaar na Massenets’ dood.

- Sapho, pièce lyrique (lyrisch stuk) in vijf bedrijven, 27 november 1897, libretto Henri Cain en Arthur Bernède, gebaseerd op de roman Sapho van Alphonse Daudet.

- Grisélidis, conte lyrique (lyrische vertelling) in drie bedrijven en een voorspel, 1902, libretto Armand Silvestre en Eugène Morand, gebaseerd op het gelijknamige toneelstuk van beide schrijvers, wat weer gebaseerd was op de vertelling van Griselda uit de Decamerone van Boccaccio.

- Don Quichotte, comédie-héroïque in vijf bedrijven, 1904; libretto Henri Caïn, indirect gebaseerd op de roman Don Quixote van Miguel de Cervantes. De Interlude voor het vijfde bedrijf: La tristesse de Dulcinee, is ook als apart instrumentaal stuk bekend geworden en wordt vaak uitgevoerd in een arrangement voor cello en piano.

- Chérubin, opera (Comédie chantée) in drie actes, libretto Francis de Croisset en Henri Cain naar Croisset's gelijknamige toneelstuk; 14 februari 1905; het verhaal speelt zich af vlak ná de bruiloft van Figaro en verbeeldt festiviteiten bij Chérubin's eerste militaire opdracht en 17de verjaardag. Bekende aria uit de derde acte van L'Ensoleillad (sopraan), een Spaanse danseres, uitgenodigd op het feest: "Vive amour qui rêve, embrasse, et fuit" ("Lang leve de liefde, die droomt, omhelst en wegvlucht")

- Thérèse, opera in 2 bedrijven, libretto Jules Claretie, 7 februari 1907.

     3 operettes

- L'adorable Bel'-Boul, opérette in één bedrijf, libretto Louis Gallet, 17 April 1874

     15 toneelmuziekwerken;

     4 balletten

     4 oratoria

- Marie-Magdeleine, drame sacré in drie bedrijven en vier delen, 11 april 1873, libretto Louis Gallet, gebaseerd op La vie de Jésus (1863) van Ernest Renan. Het verhaal betreft de laatste dagen van Jezus vanuit het gezichtspunt van Maria Magdalena. Het was het eerste grote succes van Jules Massenet.

- La Vierge, légende sacrée (oratorium) in vier bedrijven,libretto Charles Grandmougin, 22 mei 1880. Een hervertelling van de geschiedenis van de Maagd Maria vanaf de aankondiging van Jezus’geboorte tot haar dood.

     1 mis

     1 requiem

     4 cantates

- Louise de Mézières (1861)

- David Rizzio (1863), goed voor Prix de Rome.

     1 motet

     1 symphonie (1870);

     zeven suites voor orkest

- Scènes Alsaciennes,

- Scènes Pittoresques, 1874, afgeleid van de ouverture voor

- Scènes Napolitaines

- Scènes de Féerie

     15 andere orkestwerken

- Visions, symfonisch gedicht, 1891, voor orkest met viool solo, harp, harmonium, sopraan en een "elektrofoon".

- pianoconcert, 1902

     4 werken voor harmonieorkest

     3 werken voor koor en orkest

     300 liederen, waarvan 25 door de componist werden georkestreerd

- Rêvons, c'est l'heure, tekst Paul Verlaine,  voor sopraan, bariton en piano, 1871

- Nuit d'Espagne, 1874, tekst Louis Gallet, bolero, afgeleid van een deeltje uit de operette L'adorable Bel'-Boul

- Le poète et le fantôme, tekst anoniem, 1891, ontroerend

     10 (series) pianowerken, veelzijdig: CD Stefan Irmer MDG 618 17929-2

- Grande Fantaisie de concert sur le “Pardon de Ploërmel” (1861),

- Dix Pièces de Genre, opus 10, 1866

nr. 5. Élegie.  In 1872 incorporeerde Jules Massenet de Élegie in toneelmuziek bij Les Erinnyes (De Furies), van Leconte de Lisle. De droevige melodie voor met sordino gedempte cello werd buitengewoon populair en gearrangeerd voor allerlei ensembles en instrumenten. Op een bepaald moment werd de Élegie voorzien van de tekst “O doux printemps d’autrefois” van Louis Gallet. (1698?-1757).

- Improvisations : 20 pièces pour le piano, 3 delen (1866) (alleen de eerste 7 werken zijn uitgegeven)

- Deux pièces pour piano (1907) : Papillons noirs ; Papillons blancs

 

Sir Arthur Seymour Sullivan (Lambeth, Londen, 13 mei 1842 – 22 november 1900) was de zoon van van Thomas Sullivan (1805-1866) militair orkestleider en muziekdocent, van Ierse afkomst en Mary Clementina Coghlan (1811-1882), van Ierse en Italiaanse afkomst. Arthur Sullivan componeerde zijn eerste anthem “By the waters of Babylon" toen hij acht jaar was. Hij was solist als jongenssopraan in het jongenskoor van de Chapel Royal,  en bespeelde elk blaasinstrument uit het fanfareorkest.

In 1855, 13 jaar oud, werden zijn composities en arrangementen al gepubliceerd. 14 jaar oud ging hij studeren aan de Royal Academy of Music, piano bij William Sterndale Bennett, theoretische vakken bij John Goss. In 1858 kreeg hij toestemming om zijn studies aan het Conservatorium Leipzig voort te zetten. Arthur Sullivan studeerde daar compositie bij Julius Rietz, contrapunt bij Moritz Hauptmann en Ernst Richter en piano bij Louis Plaidy en Ignaz Moscheles. Om in zijn onderhoud te voorzien werkte hij als kerkorganist en muziekleraar.

Tijdens de drie jaar dat Arthur Sullivan in Leipzig studeerde, werd hij bevriend met componist Franz Liszt, zanger Carl Rosa en violist Joseph Joachim. In 1861 kwam hij weer in Engeland terug.

In 1871 werkte hij voor het eerst met tekstschrijver William Schwenck Gilbert wat leidde tot een gezamenlijke produktie van 12 opera’s, die wel “Savoy-opera’s” werden genoemd, omdat ze allemaal werden uitgevoerd in het  Savoy-theater.

Arthur Sullivan is nooit getrouwd maar had diverse serieuze relaties, het langst met Mary Frances ("Fanny") Ronalds, getrouwd en moeder van twee kinderen.    

Arthur Sullivan stierf, 58 jaar oud, op 22 november 1900 in zijn flat in Londen aan een hartaanval.  Op bevel van koningin Victoria werd hij begraven in de St Pauls kathedraal. In het Victoria Embankment Park is tot zijn nagedachtenis een monument van een huilende Muze geplaatst. Arthur Sullivan werd gezien als de uitmuntendste Britse componist van de 19de eeuw. Zijn komische opera’s stonden model voor de musicals uit de twintigste eeuw. 

Arthur Sullivan componeerde

     23 operas,

- Cox and Box. komische opera in één acte, 1866,

- Thespis,  eerste opera met libretto van William Schwenck Gilbert, 1871

- Trial by Jury, opera in één acte, libretto W.S. Gilbert, 1875

- H.M.S. Pinafore, komische opera in twee bedrijven, libretto W.S. Gilbert, 1878, een international sensatie. Josephine (sopraan), de dochter van marinekapitein Corcoran (lyrische bariton) wordt verliefd op Ralph (tenor), een gewone zeeman uit de lagere klasse, terwijl haar vader haar wil laten trouwen met de First Lord of the Admiralty (komosche bariton); de minister die het bevel voert over de Royal Navy. Net als bij de meeste Gilbert en Sullivanopera's wordt alles dramatisch omgegooid door een verrassende wending tegen het einde. Kostelijke en vermakelijke muziek maar hier en daar ook behoorlijk lyrisch.  

- The Pirates of Penzance,  libretto W.S. Gilbert, 1879

- Patience,  libretto W.S. Gilbert, 1881.

- Iol anthe, 1882, libretto van William Schwenck Gilbert

- The Mikado, 1885, libretto van William Schwenck Gilbert

- The Yeomen of the Guard, 1888, libretto van William Schwenck Gilbert

- The Gondoliers, 1889, libretto van William Schwenck Gilbert

- Ivanhoe, 1891, Arthur Sullivans enige serieuze opera, gebaseerd op Walter Scott's roman,

     13 grote orkestwerken,

- Overture di Ballo, 1870

     6 koorwerken

- Festival Te Deum, 1872

     2 oratoria,

- The Light of the World, 1873,

     2 balletten

- Victoria and Merrie England, 1897

     7 theatermuziekwerken

     72 hymns

     25 andere kerkelijke werken

- "Onward Christian Soldiers", 1871, Sullivan noemde de hymn "St. Getrude", naar de vrouw van een vriend.

     21 partsongs voor doorgaans vier stemmen

     85 liederen

- The Window, or The Songs of the Wrens (1871), op gedichten van Tennyson

- "The Lost Chord”, 1877, poëzie van Adelaide Anne Procter, geschreven naar aanleiding van de dood van zijn broer Frederik, Sullivans’ bekendste lied.

     5 kamermuziekwerken.

     6 (series)pianowerken.

 

Rikard Nordraak (Oslo, toen Christiania, Noorwegen, 12 juni 1842 – Berlijn, 20 maart 1866) was voorbestemd voor een carrière in het zakenleven en vertrok in 1857 voor studie naar Kopenhagen. Zijn muzikale intenties wonnen het van de economie en van 1859 tot zijn dood studeerde hij afwisselend in Berlijn bij Theodor Kullak en Friedrich Kiel en in Christiania (Oslo) bij Rudolph Magnus.

Onder invloed van zijn oom Bjørnstjerne Bjørnson, van wie hij ook teksten op muziek zette, werd hij enthousiast voor de ontwikkeling van een eigen nationale cultuur voor Noorwegen, dat lang bij Denemarken had behoord en sinds 1814 onder Zweeds gezag stond. Hij raakte ook bevriend met Edvard Grieg, die hij sterk beïnvloedde met zijn zelfbewuste ideeën over nationale Noorse muziek.

Door zijn vroege dood heeft hij geen rol van betekenis kunnen spelen. Hij stierf in zijn 23e levensjaar aan tuberculose, gevolg van een longontsteking, toen hij zich juist weer in Berlijn gevestigd had om zijn studie voort te zetten.

In de operette Song of Norway uit 1944 van Robert Wright en George Forrest wordt een deel van zijn leven op het toneel neergezet.

Rikard Nordraak componeerde 40 werken:

     2 theatermuziekwerken

     5 koorwerken a capella

- "Ja, vi elsker dette landet" (ja wij houden van dit land), het Noorse volkslied, tekst Bjørnstjerne Bjørnson, 1864, in eerste instantie geschreven voor mannenkoor

     13 liederen

     2 kamermuziekwerken

     8 (series) pianowerken

- Scherzo Capriccio, opus 3, postuum gepubliceerd door Edvard Grieg

 

Karl (of Carl) Johann Adam Zeller (St. Peter in der Au, bij Steyr, Neder-Oostenrijk, 19 juni 1842 – Baden (bij Wenen), 17 augustus 1898), was het muzikale talent als erfgoed meegegeven; zijn overgrootvader en zijn grootvader waren muziekleraren. Zijn vroeg overleden vader was medicus. Op 11-jarige leeftijd werd hij als zanger in de keizerlijke hofkapel in Wenen opgenomen. Hij had een goede stem en was al spoedig de lieveling van de Hertoginnen.

Carl Zeller volgde een aantal klassen van het Josefstädter Gymnasium in Wenen maakte zijn gymnasiumopleiding af aan het Kloostergymnasium Melk. Daarna studeerde hij rechtswetenschappen en tegelijk compositie bij Simon Sechter in Wenen. Nadat hij gepromoveerd was tot doctor in de Rechtswetenschappen werkte hij bij verschillende gerechtshoven en kwam tenslotte als topambtenaar hij het ministerie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen terecht.  

15 mei 1875 trouwde Carl Zeller met Anna Maria Schwetz, dochter van een meesterkleermaker. Ze kregen twee zonen.

Carl Zeller componeerde daarnaast zijn leven lang werken die niet onderdeden voor de werken van zijn collegatijdgenoten.

Zijn eerst werk was de opera comique Jacond, die al bij de première in het Theater an der Wien in 1876 groot succes oogstte. Zellers muzikale loopbaan bracht hem al gauw van de opera naar de operette.

In zijn geboorteplaats werd een Zeller-museum opgericht.

Carl Zeller componeerde

     2 opera’s

     5 operettes

- Der Vogelhändler, 1891, een van de bekendste operettes aller tijden, libretto Moritz West en Ludwig Held

- Der Obersteiger, operette in 3 bedrijven, 5 januari 1894, libretto Moritz West en Ludwig Held

     9 orkestwerken

- Grubenlichter Walzer uit de operette "Der Obersteiger", 1894

     7 koorwerken

     16 liederen

www.carlzeller.at

 

Josef Paul Labor (Hořovice, Bohemen, 29 juni 1842 – 26 april 1924) was de zoon van bewindvoerder bij een ijzerbedrijf Josef Labor en Josefa Wallner. Vader Josef was behoorlijk muzikaal en componeerde ook. Josef junior werd op zijn derde jaar jaar blind door pokkenvirusinfectie. In 1848 scheidden  vader Josef en moeder Josefa. Moeder ging met blind zoontje Josef terug naar haar geboortestad Wenen. Daar kon Josef naar het blindeninstituut in Wenen en naar het Conservatorium  van het Gesellschaft der Musikfreunde. Op het conservatorium studeerde hij  compositie bij Simon Sechter en piano bij Eduard Pickhert. Eenmaal afgestudeerd toerde Josef Labor als pianist door Europa, sloot vriendschap met de eveneens blinde koning George V van Hannover en met violist Joseph Joachim. In 1865 werd hij in Hannover Koninklijke Kamerpianist. In 1866 volgde Josef Labor de koning in ballingschap naar Wenen. Daar leefde hij als pianoleraar, componist en pianoconcertist. In 1875 nam hij orgellessen bij Johann Evangelist Habert en werd een vooraanstaande organist. In 19094 werd Josef Labor benoemd tot Keizerlijk en Koninklijk hoforganist.

Onder de pianoleerlingen van Josef Labor waren Alma SchindlerPaul Wittgenstein en Arnold Schoenberg. Alma Schindler studeerde vanaf haar 14de zes jaar bij hem.

Toen Paul Wittgenstein in de Eerste Wereldoorlog zijn rechterarm verloor was Josef Labor de eerste componist die hij vroeg een pianowerk te schrijven voor de linkerhand.  

Josef Labor componeerde in elk geval

     5 orkestwerken

     1 werk voor koor, orgel en orkest

     1 serie werken voor koor a capella

     25 kamermuziekwerken

- vioolsonate nr. 3 in E grote terts, voor viool en piano linkerhand, 1916. Lyrisch werk 

     1 werk voor zangstem en piano

     6 canons voor vrouwenstemmen

     6 (series) pianowerken

     8 (series) orgelwerken

 

 

Gustave (Léon) Huberti (Brussel, België, 14 april 1843 – Schaarbeek, 28 juni 1910) studeerde aan het Conservatorium van Brussel, waar hij in 1858 prijzen behaalde voor piano, orgel, harmonie en kamermuziek. In 1865 won hij de Prix de Rome en kon daardoor drie jaar lang door Italië en Duitsland reizen. Tijdens zijn loopbaan ging Huberti aan de slag als componist, muziekcriticus, pedagoog en inspecteur van de muziekeducatie van de stedelijke scholen van Antwerpen. Ook was hij directeur van de muziekacademies van Bergen en Sint-Joost-ten-Node en gaf hij harmonieles aan het Brusselse Conservatorium. Rond het jaar 1876 werd Huberti aangesteld als eerste dirigent bij het Grand Théâtre te Gent en werd hij professor harmonie en contrapunt aan het Antwerpse Conservatorium. In 1884 kreeg hij het leiderschap over de Gentse opera in handen.

Gustave Huberti componeerde

     4 oratoria,

     2 cantates

     5 orkestwerken

     80 liederen,

- “Wanderlieder”, omstreeks 1867,  cyclus op teksten van Johann Uhland, opgedragen aan zijn Emiel Blauwaert

     koorwerken,

     talloze pianowerken

 

Carl Michael Ziehrer (Wenen, 2 mei 1843 – 14 november 1922) leerde bij zijn vader het beroep van hoedemaker. Hij speelde ook piano, waarvoor hij bij Simon Sechter muziekles had, en schreef op 19-jarige leeftijd zijn eerste kleine composities.

In 1863 werd Carl Zieher kapelmeester van een militair muziekkorps in Wenen.

In 1865 engageerde het Weense tuinbouwgezelschap voor de bloemen zalen, waar hij als zogenoemde Ballregent werkzaam was en meerdere nieuwe composities van hem in première gingen. Hij werd in november 1867 benoemd tot kapelmeester van het arbeiders-opleidingsproject. In 1870 kreeg hij zijn eerste eigen orkest en tijdens de Wereldtentoonstelling in 1873 had hij opnieuw een eigen groot orkest; in deze tijd was hij ook uitgever van de Deutsche Musikzeitung. In 1873 werd hij militair kapelmeester bij de kapel van het West-Hongaarse Infanterie Regiment Nr. 76 van Franz Freiherr von John, in Eisenstadt.

Carl Zieher trouwde met de operettezangeres Marianne Edelmann, die hij bij optredens in Berlijn had leren kennen.

In 1885 werd hij kapelmeester van de kapel van het Weense huisregiment, de Hoch- und Deutschmeister Nr. 4.

Het hoogtepunt van zijn carrière was ongetwijfeld de benoeming tot Hofballmusikdirektor in 1907. Hij was na Johann Strauß (vader), Johann Strauß (zoon) en Eduard Strauß de vierde en laatste met deze titel. Tijdens de Eerste Wereldoorlog verloor hij zijn hele vermogen en leefde de laatste jaren in armoede.

Carl Michael Ziehrer componeerde 600 werken

     22 operettes

- Die Landstreicher (de zwervers), operette met een proloog en twee bedrijven, libretto Leopold Krenn en Karl Lindau, 29 juli 1899, in 1937 is er een film van gemaakt. De ouverture wordt nogal een los uitgevoerd.

     120 walsen

- Wiener Bürger, wals, opus 419, 1890

     polka’s

     polka-mazurka’s

     70 marsen

- Freiherr von Schönfeld Marsch, opus 422

 

Heinrich Picot de Peccaduc, Freiherr von Herzogenberg (Graz, Oostenrijk 10 juni 1843 – Wiesbaden, 9 oktober 1900), bekend als Heinrich von Herzogenberg, stamde af van een Franse adellijke familie, die tijdens de Franse Revolutie naar Oostenrijk was uitgeweken.

Heinrich von Herzogenberg werd opgeleid op een Jezuïetenschool in Feldkirch. Daarna ging hij rechten, filosofie en politieke wetenschappen studeren aan de universiteit van Wenen. In de praktijk van het leven hield hij zich voornamelijk met muziek bezig en woonde hij tot 1864 de compositielessen van Felix Otto Dessoff bij.

In 1866 trouwde huwde Heinrich von Herzogenberg met Elisabet von Stockhausen, een pianoleerling van Johannes Brahms, een van de meest capabele pianisten van haar tijd. Clara Schumann en Johannes Brahms vroegen haar om advies, ze begeleidde de violist Joseph Joachim. Tot 1872 woonden Heinrich en Elisabeth in Graz, daarna verhuisden ze naar Leipzig.

In 1874 stichtte Heinrich von Herzogenberg, samen met de Bachgeleerde Philipp Spitta, de Leipziger Bach-Verein, die zich bezighield met het herstel van Johann Sebastian Bachs cantates. Von Herzogenberg was er 10 jaar lang de artistieke directeur van. In deze tijd was Ethel Smyth een van zijn compositieleerlingen. Vanaf 1885 was hij docent compositie aan de Hochschule für Musik in Berlijn. Hij overleed plotseling op de leeftijd van 57 jaar. Zijn laatste jaren was hij gekluisterd aan een rolstoel als gevolg van necrose van de gewrichten. Johan Wagenaar was een van zijn leerlingen.

Heinrich von Herzogenberg componeerde

     3 oratoria 

- Die Passion, oratorium voor Witte Donderdag en Goede Vrijdag, opus 93, voor solisten, koor en orkest, 1896, tweedelige passie, gebaseerd op het Johannesevangelie. De solisten zingen alleen recitatieven. He koor heeft een groot aandeel

     31 (series) koorwerken a cappella / met instrumenten 

- mis in e kleine terts voor solisten, koor en orkest, opus 87

     4 symfonieën

     3 andere orkestwerken

     23 kamermuziekwerken

- twee strijktrio's opus 27 nr. 1 in A, 1879 en nr. 2 in F

- cellosonate nr. 1 in a kleine terts, opus 52, omstreeks 1886

- cellosonate nr. 2 in D grote terts, opus 64, 1890

- cellosonate nr. 3 in Es grote terts, opus 94, omstreeks 1895

     13 series gezangen voor meerdere stemmen en piano

     8 series liederen voor zangstem en piano

     26 (series) pianowerken

- Variaties over een thema van Johannes Brahms voor vier handen, opus 23, 1876

·      5 orgelwerken

 

 

Edvard Hagerup Grieg (Bergen, Noorwegen, 15 juni 1843 ‒ 4 september 1907) zag het daglicht in een muzikale familie. Zijn moeder, rechtersdochter Gesine Judith Hagerup († 1875), was zeer artistiek (had ook piano en zang gestudeerd), zijn vader, Alexander Grieg († 1875), koopman en Brits diplomaat te Bergen, musiceerde in zijn vrije tijd. Edvard Grieg had een broer (John) en drie zussen, die ook muzikaal begaafd waren.

Op 6-jarige leeftijd kreeg Edvard Grieg les van zijn moeder in piano en theorie. Zij was een strenge lerares, maar Grieg was haar daarvoor later dankbaar. Op tienjarige leeftijd leerde hij voor het eerst volksmuziek kennen, wat grote invloed zou hebben op zijn latere leven. Zijn eerste compositie Variaties op een Duitse melodie voor piano, schreef hij op twaalfjarige leeftijd. Hij nam het werk mee naar school, maar werd ervoor gestraft, en het manuscript werd verbrand. Edvard Grieg had geen prettige schoolperiode: hij spijbelde vaak en werd ook gepest.

In 1858 leerde Edvard Grieg de vioolvirtuoos Ole Bull kennen, die zijn familie wist te overtuigen hem aan het Conservatorium te Leipzig te laten studeren. Edvard Grieg werd er opgeleid tot een uitstekend pianist. In 1860 moest hij het conservatorium verlaten vanwege een ernstige vorm van pleuritis, waardoor zijn rechterlong zodanig aangetast raakte, dat deze niet meer functioneerde. Als gevolg hiervan had hij zijn leven lang ademhalingsproblemen. Hij verliet het conservatorium zonder zijn studie af te ronden.

Op 11 juni 1867 trouwde Edvard Grieg met zijn nicht Nina Hagerup (1845-1935), een begaafde zangeres en een kundig pianiste. Nog voor zijn huwelijk had Edvard Grieg het verzoek gekregen het symfonieorkest "De Philharmonie" te dirigeren, naar aanleiding van een concert met violist Normann. Dankzij deze uitnodiging had hij nu voldoende financiële middelen om een gezin te stichten en te onderhouden. Daarnaast bleef hij privéles geven en componeren.

In 1869 kwam Edvard en Nina's enige kind, Alexandra, op de leeftijd van slechts één jaar te overlijden. In hetzelfde jaar kreeg Nina een miskraam; voor hen beiden een enorme klap.

Tussen 1865 en 1866 kwam Edvard Grieg vaak in contact met de toneelschrijver Henrik Ibsen, voor wie hij liederen op diens teksten componeerde. van 1871 tot 1874 leidde hij in Kristiana (Oslo) de door hem opgericht Musikforening. In 1874 schreef Edvard Grieg Peer Gynt, voor een drama van Henrik Ibsen, waardoor hun vriendschap nog inniger werd. Na een jaar was het werk klaar. Op 24 februari 1876 vond de première plaats. Edvard Grieg vond het niet geslaagd, toch zou het enorm populair worden.

Vanaf 1877 zonderde Edvard  Grieg zich af in de bergen, waar hij veel inspiratie opdeed. Dit hield hij enkele jaren vol, maar na enige tijd verloor hij zijn interesse in de omgeving en raakten zijn ideeën uitgeput.

In 1885 verhuisden Edvard Grieg en zijn vrouw naar Bergen, om zijn zwakke gezondheid. Daarin kwam nu verbetering. Hij liet er een huis bouwen, dat de naam Troldhaugen kreeg. Uiteindelijk werd zijn leven een strijd tegen zijn ziekte. In de tuin bij Troldhaugen had hij een speciaal componeerhuisje, waar hij zich kon terugtrekken in stilte omdat zijn overgevoelige oren vrouwenstemmen bijvoorbeeld al niet konden verdragen.

In 1903 kreeg Edvard Grieg een borstbeeld en een stapel gelukwensen voor zijn verjaardag. Hij bleef ook naar het buitenland gaan voor concerten, maar dat nam gestaag af. Zijn vrouw zorgde al die tijd voor hem.

In 1905 gaf Edvard Grieg ter gelegenheid van de onafhankelijkheid van Noorwegen een concert voor de koning van Noorwegen, Haakon VII. Zijn laatste werk Fire salmer (Vier psalmen), gebaseerd op volksmuziek, heeft hij in de zomer-herfst van 1906 gecomponeerd. Op 3 september 1907 moest hij - direct na een concertreis door Engeland - worden opgenomen in het ziekenhuis te Bergen. Daar aangekomen zei hij: "Saa dette skulde bli min Bane" ("Dit zou dus mijn einde zijn").

In de morgen van 4 september 1907 stierf Edvard Grieg op 64-jarige leeftijd. De begrafenis vond op 9 september plaats. Het volk treurde en de begrafenisstoet in zijn woonplaats trok meer dan 50.000 mensen. Onder de klanken van zijn eigen treurmars voor Nordraak werd de kist ter crematie geleid. Zijn as en die van zijn vrouw werd bijgezet in een bergcrypte vlakbij zijn villa Troldhaugen. Hij liet nog 65.000 dollar na aan de stadsbibliotheek te Bergen, evenals andere nalatenschappen zoals composities en archivalia (brieven, handschriften, dagboeken en foto’s). Troldhaugen doet nu dienst als Grieg-museum.

Edvard Grieg was goed bevriend met de Nederlandse componist Julius Röntgen. Van diens hand verscheen in 1930 een biografie, waarin uitgebreid wordt geciteerd uit hun correspondentie.

Edvard Grieg componeerde

     2 theatermuziekwerken

- Peer Gynt, theatermuziek, opus 23 ‒ bij het gelijknamig drama van Henrik Ibsen, 24 februari 1876. Henrik Ibsen had in eerste instantie een vertelling in dichtvorm  over de avonturen van Peer Gynt, geïnspireerd door Noorse sprookjes. Dat werkte hij later om tot een toneelwerk, waarvoor hij Edvard Grieg uitnodigde om de toneelmuziek te schrijven. De componist stelde er twee orkestsuites uit samen

     1 operafragment

     2 symfonieën

     3 cantates

     3 concertante werken

- Pianoconcerto in a kleine terts, opus 16, 1868, één van Griegs bekendste werken, Frans Liszt speelde het concert in 1870 als eerste, uit het manuscript. Grieg: "ik heb het nooit meer zo mooi gehoord". Toverachtige lyriek en volkse eenvoud.

     15 andere orkestwerken

- Twee elegische melodieën, opus 34, 1880, voor strijkorkest, oorspronkelijk geschreven voor piano

nr. 1 Herzwunden

nr. 2 Letzter Frühling

- Noorse dansen, opus 35, 1881

- Holberg Suite, opus 40, meer precies “Uit Holbergs tijd”, suite in oude stijl, 1885, voor strijkorkest gearrangeerd vanuit het pianowerk. Een barokke danssuite in de stijl van Bach en Handel, gezien door een romantische bril.

- Suite nr. 1 uit Peer Gynt, opus 46 (1875/1888) afgeleid uit de gelijknamige theatermuziek.

1. Morgenstemming

2. Åses dood

3. Anitras dans

4. In de hal van de Bergkoning, de muziek werd in verschillende films gebruikt

  Griegs Morgenstemning uit Suite nr. 1 uit Peer Gynt, werd gespeeld tijdens de bijzetting van koningin Juliana der Nederlanden op het moment dat de kist met haar stoffelijk overschot afdaalde in de Delftse grafkelder.

- Suite nr. 2 uit Peer Gynt, opus 55 (1875/1892)

- Symfonische dansen, opus 64, 1898.

     1 werk voor harmonie-orkest

     22 (series) koorwerken

- Negen liederen, opus 18, Noorse koorliederen

- Ave, Maris Stella, voor ahctstemmig gemengd koor, 1898, arrangement van het werk voor zangstem en piano, EG 150 uit 1893 

- 4 Psalmen naar oude Noorse Kerkliederen, opus 74, 1906, voor bariton en gemengd koor

1. Hvad est du dog skjøn, tekst Hans Adolf Brorson (1694–1764)

2. Guds Sön har gjort mig fri (de Zoon van God heeft me bevrijd), tekst Brorson
4. Himmelen, tekst Laurentius Laurentii Laurinus

- Ave, Maris Stella, voor achtstemmig gemengd koor, 1898, arrangement van het werk voor zangstem en piano, EG 150 uit 1893 

     72 (bundels) liederen voor zangstem(men) en piano (koor, orkest), in totaal 244 liederen

- Hjertets melodier (melodieën van uit het hart), opus 5, 1865, vier liederen op tekst van Hans Christian Andersen  

3. Jeg elsker dig! (ik hou alleen van jou), intiem liefdeslied, warmbloedig, gearrangeerd voor tal van bezettingen

- Noorse volksliederen, EG 108, 1875, voor zangstem en piano, verzameling van  64 liederen.

- Sex Digte (Ibsensangene), zes gedichten, op tekst van Henrik Ibsen, opus 25, 1876, voor zangstem en piano, maar ook georkestreerd.

2. En Svane ( een zwaan), sfeerplaatje om in te lijsten

- Sex Sange, 6 liederen op teksten van verschillende dichters, opus 48, 1889

5. Zur Rosenzeit. Allegretto serioso in bes kleine terts, Tekst Johann Wolfgang von Goethe

- Ave, Maris Stella, EG 150, 1893 voor zangstem en piano, wordt meestal door koren uitgevoerd 

- Liederencyclus "Haugtussa" (het bergmeisje),  opus 67, 8 liederen (en nog 12 andere, niet direct toegevoegd) op tekst van Arne Garborg, een meesterwerk, 1895-1898

1. Det syng (de verleiding)

8. Ved Gjætle-Bekken (bij het beekje Gjaetle)

     11 kamermuziekwerken

- vioolsonate nr. 1 in F grote terts, opus 8, 1865, pareltje, net als de andere vioolsonates

- Intermezzo in a kleine terts, 1866 ?, voor cello en piano, zangerig

- vioolsonata nr. 2 in G grote terts, opus 13, 1867, voor viool en piano, typisch Noorse springdansritmen

- strijkkwartet in g kleine terts, opus 27,  1878, een avontuurlijk meesterwerk,  gecomponeerd in Lofthus, in de Noorse Hardangerregio, waar ze traditionele violen bouwen met extra resonerende snaren. De finale stroomt over van muzikale ideeën

- cellosonata in a kleine terts, opus 36, zijn langste kamermuziekwerk, 1883.

- vioolsonate nr. 3 in c kleine terts, opus 45, 1887, mooi dankbaar werk

     42 (series) pianowerken

- Sonata voor piano in e kleine terts, opus 7, 1865, gereviseerd in 1867, vergeten meesterwerk

- Lyrische Stukken, een serie van 66 kleine, soms middelgrote stukken, ze verschenen in 10 banden met tien opusnummers (tussen 1867 en 1901 gecomponeerd)

deel 1, opus 12, 8 stukjes voor piano, 1867

 nr. 1, Arietta

 nr. 2, Vals

deel 2, opus 38, 8 stukjes voor piano, 1883; gepubliceerd 1887:

 nr. 7, vals

deel 3, opus 43, 1886; gepubliceerd 1887

nr. 1, Sommerfugl (Vlinder)

deel 4, opus 47, 7 stukjes voor piano, 1888

 nr. 2, Albumblad

 nr. 5, melankoli, betoverend miniatuurtje

deel 5, opus 54, 6 stukjes voor piano, 1891

 nr. 4, Notturno

 nr. 5, scherzo

 nr. 6, Klokkeklang, je hoort de klokken

deel 6, opus 57, 1893

nr. 6  Hjemve (Heimwee)

deel 8, opus. 65, 1896

nr. 6  Trouwdag op Troldhaugen, geschreven als herinnering aan zijn 25ste trouwdag.

deel 9, opus. 68, 1898

nr. 4  Aften på Højfjeldet (Avond in de bergen)

nr. 5  Bådnlåt (Wiegelied)

nr. 6  Valse mélancolique (Melancholische wals)

- Ballade in de vorm van variaties op een Noorse melodie in G, opus 24

- Holberg Suite, opus 40 , meer precies “Uit Holbergs tijd”, suite in oude stijl, 1884, ter gelegenheid van de 200-jarige geboortedag van de Deens-Noorse schrijver Ludvig Holberg.

- Stemniger (stemmingen), opus 73, 1905, 7 stukken

nr. 5  Studie (Hommage aan Chopin)

 

Jules (Pierre-Julien) Deswert (de Swert) (Leuven, België, 15 augustus 1843 – Oostende, 24 februari 1891) was de zoon van de koormeeter van de Pietserskerk Herman Deswert en Jeanne-Katharina Van de Put. Hij was een wonderkind, dat zijn eerste muzieklessen kreeg van zijn vader. Vanaf zijn achtste trad hij in het publiek op. Adrien-François Servais  hoorde hem cello spelen en wilde hem graag als leerling op het conservatorium in Brussel. Van 1865 tot 1868 was Jules Deswert dirigent in Düsseldorf. In 1868 werd hij eerste cellist aan de Hofkapel in Weimar en in  1869 cellist in de Koninklijke Muziekkapel in Berlijn en leraar aan het conservatorium daar. Na 1873 ging hij weer vaker op tournee. Hij woonde in Wiesbaden en later in Leipzig.Hij speelde ook onder meer in een pianotrio met Clara Schumann.

In 1888 werd Jules Deswert conservatoriumdirecteur in Oostende, in opvolging van de overleden Joseph Michel. Hij doceerde ook aan conservatoria van Brugge en Gent. In zijn functie van conservatoriumdirecteur in Oostende was De Swert ook automatisch assistent-dirigent van het Kursaalorkest. Aan het conservatorium van Oostende richtte hij een klas voor kamermuziek op. Jules Deswert was getrouwd met Eugénie Van Haecht en na een echtscheiding met met Antoinette Bretenbach. In Oostende woonde hij aan het Wapenplein 18. Jules Deswert is begraven op de begraafplaats aan de Nieuwpoortsesteenweg in Oostende. Zijn opvolger in Oostende werd Léon Rinskopf.

Jules Deswert componeerde

     2 opera’s

     1 symfonie

     3 celloconcerti

     kamermuziekwerken met cello

- Pensée élégiaque, voor cellokwartet, opus 47, 1885, voor cello en piano, ter gelegenheid van het overlijden van de oudste zoon Thomas van zijn leraar Adrien-François Servais, ook gearrangeerd voor 4 cello’s, ingetogen.

       

Ján Levoslav Bella (Johann Leopold Bella) (Liptovský Mikuláš, Slowakije, toen Oostenrijk, 4 september 1843 – Bratislava, Slowakije, 25 mei 1936) groeide op in een Rooms-Katholiek gezin. Hij studeerde van 1853 tot 1859 piano, orgel, basso continuo, verschillende strijk- en blaasinstrumenten, compositie en directie bij Leopold Dvořák aan het gymnasium in Levoča. In 1859 ging hij naar een seminarie in Banská Bystrica en hield zich naast zijn theologiestudie daar bezig met het organiseren van muziekevenementen, dirigeren en componeren. Vana 1863 tot 1865 studeerde hij theologie aan de Universiteit van Wenen en daarnaast muziek bij Simon Sechter en Gottfried Preyer. Dirigeren en componeren bleef hij er naast doen. In 1865 ging hij terug naar Slowakije en aan het werk in Banská Bystrica.

In 1866 werd Ján Levoslav Bella tot priester gewijd en vanaf die tijd doceerde hij zang en muziek aan het seminarie van Banská Bystrica en was hij verantwoordelijk voor de muziek in de kathedraal. Van 1869 tot 1881 was hij stadsmuziekdirecteur in Kremnica. Hij gaf zijn priesterschap op in 1881, bekeerde zich tot het protestantisme trouwde en werd muziekdirecteur in Hermannstadt/Nagyszeben in toenmalig Hongarije, nu is dat Sibiu in Roemenië. Hij bleef daar tot 1921, was verantwoordelijk voor de muziek in de protestantse kerk daar, gaf les aan de middelbare school en dirigeerde de locale muziekgezelschappen en koren. In 1921 ging Ján Levoslav Bella met pensioen. Tot 1928 woonde hij in Wenen bij zijn dochter Augusta, toen verhuisde hij naar Bratislava, waar hij in 1936 overleed. In 1992 werd er in Banská Bystrica een Ján Levoslav Bella Conservatorium opgezet. De pianiste Dagmar Sturli-Bella is zijn kleindochter.

Ján Levoslav Bella componeerde

     1 opera

     1 muziektheaterwerk

     9 orkestwerken

- Koncertná skladba v uborskom stýle (Concertstuk in Hongaarse stijl), 1893

     14 werken voor solisten, koor en orkest

- Feestmis in Es grote terts voor vier solisten, gemengd koor en orkest, 1880

- Lobet den Herrn, alle Heiden, cantate voor sopraan, bas, gemengd koor, orgel en orkest, ná 1881

     25 werken voor zangstem(men) en orkest

- Deus meus, ad te luce vigilo, offertorium  voor sopraan en orkest 
- Heil’ge Nacht voor bas en orkest

- Bergglocke, Weihnacht auf dem Friedhof, voor sopraan en orkest, tekst dichter Michael Albert, geschreven ter nagedachtenis aan Bella’s dochtertje, dat op zevenjarige leeftijd stierf aan roodvonk, 1899

     12 werken voor koor en orkest

     72 werken voor koor a capella

     21 kamermuziekwerken

     72 werken voor koor a capella

     36 ( series) liederen en werken voor zangstem(men) en piano of instrumenten

     9 pianowerken

     7 (series) werken voor orgel of harmonium

     4 (series) volksliedbewerkingen

 

George Hendrik Witte (Utrecht, 16 november 1843 – Essen, Noordrijn-Westfalen, Duitsland 3 februari 1929) werd geboren in het gezin van de Duitse kerkorgelbouwer Christian Gottlieb Friedrich Witte (1802-1873) en Dorothea Antoinette Lagers (1810-1884). Christian werkte vanaf 1828 bij de Utrechtse orgelbouwer Bätz, werd in 1833 mede-eigenaar en vanaf 1849 eigenaar van het bedrijf. Zijn oudste zoon Johan Frederik Witte volgde hem als eigenaar op. Hendrik Witte was de middelste van de vijf kinderen van het gezin.

Hendrik Witte studeerde van 1859 tot 1862 aan de Koninklijke Muziekschool in Den Haag orgel en compositie bij Willem Nicolaï en piano bij Charles van der Does. Daarna mocht hij zijn opleiding voortzetten aan het Leipziger Conservatorium der Musik bij Ignaz Moscheles Carl Reinecke, Moritz Hauptmann en Ernst Friedrich Richter. Daar was hij ook enige tijd dirigent van een plaatselijke muziekvereniging. In verband met de Frans-Duitse Oorlog van 1870 was hij weer een jaar terug in Utrecht. In 1871 ging hij op voorspraak van Carl Reinecke les geven in Essen bij de Essener Musikverein.

George Hendrik Witte trouwde in 1874 in Essen met Maria Elbers (1852-1891), dochter van een jurist. Zij kregen een dochter Johanna, die binnen een maand stierf. In 1883 werd hij in Essen benoemd tot Königlicher Musikdirector. Hij hertrouwde na de dood van zijn eerste vrouw in 1892 met Gertrud Breidbach (1868-1951). Samen kregen zij drie kinderen, ingenieur Hermann Witte (1893-1965), jurist Oskar Witte (1895-1990) en vrouw van bankdirecteur Marianne Witte (1897-1977).

In 1904 kwam er mede dankzij zijn inspanningen in Essen een concertgebouw. In 1905 werd hij er bij de Essener Musikverein benoemd werd tot professor muziek. In 1910 trok hij zich uit de actieve muziekwereld terug. Hij werd opgevolgd door Hermann Abendroth.

George Hendrik Witte stierf aan een bronchitis. Op 4 februari 1930 werd een in memoriamconcert gegeven in Rotterdam, waarbij Ein Deutsches Requiem van Johannes Brahms (lievelingscomponist van Witte) en het Vioolconcert van Witte werden uitgevoerd.

In 1930 hernoemde de gemeente Essen de Gärtnerstraße de Wittestraße, tegenwoordig heet hij de Hendrik-Witte-Straße.

George Hendrik Witte componeerde in elk geval

     3 orkestwerken

     1 werk voor koor en orkest

     8 kamermuziekwerken

- Drie stukken voor cello en piano, opus 14, opgedragen aan W.F.G. Nicolai

- Sonate voor cello en piano, opus 15, opgedragen aan Adolf Fischer

     8 (series) pianowerken

     12 liederen

 

Jean Émile Auguste Bernard (Marseille, Frankrijk, 28 november 1843 – 11 september 1902) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn moeder op de piano en van zijn oom op de viool. Later studeerde hij aan het Conservatorium van Parijs orgel bij François Benoist en piano bij Antoine François Marmontel. Émile Bernard begon zijn carrière als altviolist aan het théâtre du Gymnase in Parijs. Daarna werd hij organist en kapelmeester van verschillende Parijse kerken. Uiteindelijk werd hij organist aan het grote Cavaillé-Coll-Orgel van de Notre Dame des Champs in de Rue Montparnasse in Parijs van 1887 tot zijn pensioen in 1895. Camille Andrès volgde hem daar op. Een tijd lang was hij secretaris van de l'École Niedermeyer, een privéconservatorium.

Émile Bernard componeerde in elk geval

     12 orkestwerken

     1 cantate

     2 werken voor koor, solisten en orgel of orkest

     10 kamermuziekwerken

- divertissement voor dubbel blaaskwintet, opus 36, 1888

     1 serie werken voor 1 tot 3 zangstemmen en orgel

     18 (series) pianowerken

     3 orgelwerken

 

David Popper (Praag, Bohemen (nu Tsjechië), 9 december 1843 – Baden, 7 augustus 1913) was de zoon van een Praagse synagoge-cantor. Als 12-jarige deed hij aan het conservatorium van Praag toelating voor viool, maar hij werd toegelaten voor cello, omdat er een tekort aan cellostudenten was. Hij studeerde cello bij Julius Goltermann (1825–1876). Op 18-jarige leeftijd werd hij al eerste cellist van het Löwenberg hoforkest. Door tussenkomst van dirigent Hans von Bülow kreeg David Popper in 1868 een benoeming als kamermuziekvirtuoos aan het hof van Frederik Willem Constantijn van Hohenzollern-Hechingen in Löwenberg, maar na een jaar raakte hij de baan al weer kwijt door de dood van de prins. In 1872 werd David Popper eerste cellist van de Weense Staatsopera werd. In 1872 trouwde David Popper met pianiste Sophie Menter, een leerlinge van Franz Liszt. Ze kregen een dochter: Celeste (*1876). Na een aantal jaren beëindigde David Popper zijn werk bij de Staatsopera en ging hij samen met zijn vrouw in verschillende Europese landen concerten geven. In 1886 beëindigde David Popper en Sophie hun huwelijk. David Popper trouwde met de 23 jaar jongere Olga Löbl. In 1896 richtte hij met Jenő Hubay in Boedapest het Boedapest Quartet op. Vanaf 1896 gaf hij ook celloles aan het conservatorium in Boedapest. David Popper was een van de laatste cellisten die zonder staartpen speelden. David Popper overleed aan een hartinfarct.

Olga Popper kwam met veel andere familieleden in de gaskamers van de nazi’s om het leven.

David Popper componeerde

     4 celloconcerten

     andere werken voor cello en orkest

- Elfentanz, voor violoncello en orkest of piano, opus 39

     requiem voor drie cello's en orkest

     70 kamermuziekwerken.

- Tarantella,  voor cello en piano, opus 33

- Das Spinnrad oder Spinnlied voor violoncello en piano, opus 55

- Suite voor twee cello's, opus 16, 1876, vijfdelige Suite, waarvan een bewerking van het laatste deel

Tempo di marcia, opus 16a nog wel eens wordt uitgevoerd

     werken voor cello solo

- Hogeschool voor cellospel, opus 73, een boek met 40 cello-etudes die door gevorderde cellostudenten over de hele wereld nog steeds gebruikt worden. 

 

Leander Schlegel (Oegstgeest, 2 februari 1844 – Overveen, 20 oktober 1913) was de derde zoon van dierkundige Hermann Schlegel. Op zesjarige leeftijd componeerde hij al pianostukjes. Vanaf zijn tiende jaar studeerde Leander Schlegel viool aan de Muziekschool te Leiden.

Aan de Koninklijke Muziekschool te ’s-Gravenhage studeerde Leander Schlegel van 1858-1860 en aan het  Conservatorium te Leipzig van 1861 tot 1863 viool, piano, orgel, cello, harmonie- en compositieleer.

Terug in Leiden werd Leander Schlegel leraar viool aan de Muziekschool.

In 1871 werd hij directeur Afdeling Haarlem van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst.

In 1898 stichtte hij in Haarlem een eigen muziekschool.

Leander Schlegel overleed op 20 oktober 1913 in zijn woonplaats Overveen en werd ter aarde besteld op de begraafplaats aan de Groenesteeg te Leiden.

Leander Schlegel componeerde

     3 orkestwerken

     18 (series pianowerken

     4 kamermuziekwerken

- Sonate in G grote terts voor piano en viool, opus 34, 1910, opgedragen aan Max Kalbeck

     9 (series) liederen voor zangstem(men) en piano

- Deutsche Liebeslieder, opus 20, Cyclus van 15 liederen voor zangstem en piano, opgedragen aan barones Anna van Asbeck-Kluit , 1900

www.leander-schlegel.nl

 

Charles–Marie Widor (Lyon, 21 februari 1844 – Parijs, 12 maart 1937) was de zoon van een organist in de kerk St-François-de-Sales. Zijn grootvader had als orgelbouwer bij de firma Callinet gewerkt. De kleine Charles-Marie kreeg orgelles van zijn vader en deed het zo goed, dat hij hem al mocht vervangen toen hij elf jaar was. In 1863 trok hij op aanraden van de Franse orgelbouwer Aristide Cavaillé-Coll naar Brussel om er bij Jacques-Nicolas Lemmens (1823-1881) te studeren.

Charles–Marie Widor studeerde in Brussel orgel bij Lemmens en compositie bij François-Joseph Fétis. In 1870 werd hij op 26-jarige leeftijd organist-titularis van de Saint-Sulpice, achter het grootste en meest imposante orgel vn Frankrijk, waar hij Louis James Alfred Lefébure-Wely opvolgde na diens dood. Ook nam hij na de dood van César Franck in 1890 diens orgelklas aan Parijse conservatorium over en in 1896 de compositieklas. Leerlingen van Charles Marie Widor waren Louis Vierne (1870-1937), Charles Tournemire (1870-1939), Henri Mulet (1878-1967) en Marcel Dupré (1886-1971). De laatste volgde hem in 1934 op in de Saint-Sulpice.

Charles–Marie Widor componeerde

     10 orgelsymfonieën, een ‘nieuw’ soort orgelmuziek.

- Symphonie pour orgue nr. 1 in c kleine terts, opus 13 nr. 1, 1872, in 1887 gereviseerd en twee nieuwe delen toegevoegd, zodat de symfonie nu 7-delig is. De moeite waard.

- Symphonie pour orgue nr. 4 in f kleine terts, opus 13 nr. 4, 1872

- Symfonie voor orgel nr. 5 in f kleine terts, opus. 42, nr. 1,1879. Aan het vijfde deel “Toccata” wordt nogal een s gerefereerd als Widor’s Toccata,  na de toccata in d klein van Johann Sebastian Bach de meeste gespeelde orgeltoccata ooit

- Symphonie pour orgue nr. 6, opus. 42 nr. 2, 1879

- Symphonie pour orgue nr. 7 opus 42 nr. 3 in a kleine terts, 1885, gereviseerd 1918. Een prachtig 6-delig werk, hoort tot de top van het virtuoze orgelrepertoire.

Symphonie pour orgue nr. 10 "Romane", opus 73, 1898, over het Gregoriaans paasgraduale "Haec dies". Het derde deel van de vierdelige orgelsymfonie “Cantilene” 1898, over het Gregoriaanse thema "Victimae paschali laudes", is één van de “beroemdste” werken van Widor geworden; wordt vaak los uitgevoerd.  

     4 andere orgelwerken

     35 pianowerken of series pianowerken

     26 kamermuziekwerken

- Sérénade opus 10, 1870 voor piano, fluit, viool, cello en harmonium

- pianotrio opus 19 voor piano, viool en cello, 1875

- Suite, opus 34, voor fluit en piano, 1877, opgedragen aan fluitist Paul Taffanel

- Soirs d'Alsace - 4 duos, opus 52 - viool, cello en piano, 1881,

- 3 Pièces voor hobo en piano, 1891, trefzekere soberheid

- Suite, opus 76, 1903 voor viool en piano

- 4 Pièces - viool, cello en piano, 1890, meesterwerkjes:

1. Humoresque

2. Cantabile

3. Nocturne

4. Serenade

- Introduction et Rondo, opus 72  voor klarinet en piano, 1898, virtuoos imponerend, maar ook lyrisch

- Suite Florentine, 1920 voor viool en piano, revisie van Suite opus 76 uit 1903

     17 orkestwerken

     32 vocale werken

 

Pablo Martin Melitón de Sarasate y Navascués (Pamplona, 10 maart 1844 ‒ Biarritz, 20 september 1908) kreeg vanaf zijn vijfde jaar vioolles van zijn vader. Op 10-jarige leeftijd trad hij aan het Spaanse hof op tot groot genoegen van koningin Isabella II. Daarna studeerde hij aan het Parijse Conservatorium bij Jean-Delphin Alard. Hij was een virtuoos violist en toonde hoge begaafdheid op technisch gebied. Zijn voordracht was doorgaans ingetogen.

Vele componisten droegen werken aan De Sarasate op. Pablo de Sarasate overleed 20 september 1908 aan chronische bronchitis. Hij vermaakte zijn viool, gemaakt door Antonio Stradivari in 1724, aan het Musée de la Musique. De viool gaat sindsdien als Sarasate Stradivarius door het leven. Zijn tweede viool, de Boissier uit 1713, is nu eigendom van het Real Conservatorio Superior de Música, Madrid.

Pablo de Sarasate componeerde

     30 werken voor viool en orkest

- Concertfantasie over Der Freischutz, opus 14, 1874

- Zigeunerweisen (Aires Gitanos), opus 20, 1878

- Carmen Fantasie, Op. 25, 1883, fantasie voor viool en orkest op thema’s uit de opera Carmen van George Bizet (onder andere de Habanera "L'amour est un oiseau rebelle"), één van De Sarasate’s beste werken.  

- Airs ecossais, opus 34, 1892

- Introduction et tarantelle, opus 43, 1899  

- L'Esprit Follet, opus 48,

- Jota de Pamplona, opus 50, 1904

- Fantasie over “Die Zauberflöte", opus 54, voor viool en orkest

     37 werken voor viool en piano

- Fantasie over “La forza del destino”, opus 1, voor viool en piano

- Fantasie over “Roméo et Juliette”, opus 5, voor viool en piano

- Sérénade Andalouse, opus 10.

- Fantasie over “Martha”, opus 19, voor viool en piano

- Fantasy on Don Giovanni, opus 51, 1874

- Jota de San Fermin, opus. 36, 1894

- Rêve, opus 53, 1909

 

Nikolaj Andrejevitsj Rimski-Korsakov (Tichvin, 18 maart 1844 ‒ landgoed Ljoebensk (bij Loega), 21 juni 1908) werd geboren in een adellijke familie en kreeg als onderdeel van zijn opvoeding muziekonderricht. Op twaalfjarige leeftijd werd hij lid van het zeekadettencorps en vanaf 1862 ging hij als marineofficier drie jaar op wereldreis. In 1861 leerde hij de componist Mili Balakirev kennen, die hem overhaalde een echte muziekstudie te gaan volgen.

Het succes van het symfonisch gedicht Sadko en zijn eerste opera Het meisje van Pskov waren voor Rimski-Korsakov aanleiding om de marine te verlaten. Hij werd inspecteur van de Russische marinierskapel (tot 1884) en in 1871 volgde een aanstelling als hoogleraar compositie en instrumentatie aan het conservatorium te Sint-Petersburg. Toen hij merkte dat hij de muziektheorie die hij zijn studenten moest bijbrengen zelf ook nog moest leren, ging hij stevig aan de studie in theorieboeken en composities. Onder andere  Anatoli Ljadov, Anton Arenski, Aleksandr Glazoenov, Ottorino Respighi, Nikolaj Mjaskovski, zijn schoonzoon Maximilian Steinberg, Igor Stravinsky en Sergej Prokofjev behoorden tot zijn leerlingen. In 1873 trouwde Nikolaj Rimski-Korsakov met de talentvolle pianiste Nadezjda Purgold. Ze kregen zeven kinderen

Van 1874 tot 1881 was Rimski-Korsakov ook directeur en dirigent van de muziekschool, van 1883 tot 1894 plaatsvervangend directeur van de hofzangerskapel en van 1886 tot 1900 dirigent van de door de muziekuitgever Mitrofan Beljajev georganiseerde Russische Symfonieconcerten.

Hij was lid van het door Mili Balakirev opgerichte Machtige Hoopje van vijf nationalistische componisten en zette zich belangeloos en onbaatzuchtig voor zijn vrienden in.

Zo voltooide, bewerkte en instrumenteerde hij werken van Aleksandr Dargomyzjski (De stenen gast), Alexander Borodin (Vorst Igor) en Modest Moessorgski (Boris Godoenov, Nacht op de kale Berg).

Zijn werk aan het conservatorium moest hij in 1905 onderbreken, vanwege zijn sympathieën voor de revolutionaire studentenbeweging en arbeidersprotesten in januari 1905, maar in 1907 mocht hij weer in zijn oude aanstelling verder werken. Vanaf de eerste week in 1905 organiseerde Nikolaj Rimski-Korsakov woensdagavondsoirées, die een begrip werden in Peterburgse cultuurkringen.

Aan het eind van zijn leven leed Rimski-Korsakov aan angina pectoris. Hij overleed in Ljoebensk in 1908, en werd ter aarde besteld op de Tichvin-begraafplaats bij het Alexander Nevski Klooster in Sint-Petersburg. De woning in Sint Petersburg waar hij het grootste deel van zijn leven heeft gewoond, Sagorodni Prospekt 28 is het Rimnski-Korsakov Museum geworden.

Ook zijn kleinzoon Georg Michajlovitsj Rimski-Korsakov was componist.

Nikolaj Rimski-Korsakov componeerde

     15 opera’s

- Mlada, opera-ballet in 4 bedrijven, 1872, libretto Viktor Krylov. Voor het eerst wordt in een orkest een altdwarsfluit voorgeschreven

- Meinacht, 1879, komische opera in drie bedrijven en vier scenes, loibretto van de componist, gebaseerd op de verhaal “Meinacht of het verdronken meisje”van Nikolai Gogol.  

- Het Sneeuwmeisje (Snegurotschka), een voorjaarssprookje, opera met een proloog en 4 bedrijven, libretto, Rimsky-Korsakov zelf, naar het gelijknamige toneelstuk van Alexander Ostrovsky, 29 januari 1882. Voor Nikolai Rimsky-Korsakov bleef het zijn favoriete werk

- Kerstavond, libretto Nikolai Rimsky-Korsakov zelf, 1895, gebaseerd op het korte verhaal “Kerstavond" uit “Avonden op een boerderij bij Dinanaka” van Nikolay Gogol. Het draait om een conflict tussen de heks Solokha  (alt) en de duivel in eigen persoon (tenor). 

- Sadko, 1896, opera in zeven scènes; libretto geschreven door de componist in samenwerking met Vladimir Belsky, Vladimir Stasov, en anderen, geïnspireerd op het gelijknamige Russiche gedicht. De arme minstreel Sadko (tenor) krijgt van de mooie zeeprinses Volkhova (sopraan) de opdracht om drie gouden vissen te vangen. Prachtige muzikale uitbeeldingen van de zee, mooi werk voor een marineofficier. 

- Mozart en Salieri (Motsart i Salyeri) opera in één bedrijf en twee scenes, 1897 libretto naar het gelijkmanmige toneelstuk van Alexander Pushkin uit 1830. Het verhaal volgt de apocriefe legende dat Antonio Salieri uit jaloersheid Wolfgang Amadeus Mozart zou hebben vergiftigd. Rimsky-Korsakov citeert delen uit Mozart 's Requiem en Don Giovanni in de partituur.

- De Tsarenbruid, opera in 4 aktes, libretto Il'ja Tjumenev, naar Lev A. Mej, 1898. Tsaar Iwan IV (Iwan de verschrikkelijke, komt in de opera alleen virtueel voor) wil een nieuwe bruid uit de aristocratie en heeft zijn oog laten vallen op de mooie Marfa (sopraan). Zij wordt het slachtoffer van de jaloerse rivale Lyubasha (mezzosopraan). Grigory Gryaznoyis (bariton) een autoritaire "oprichnik", Ivan Sergeyevich Lïkov (tenor) de hoogste hofbeambte.

- De geschiedenis van Tsaar Saltan,1900, libretto V.I.Bielsi, gebaseerd op een vertelling van  Aleksandr Poesjkin. De jonge bruid van de tsaar wordt door haar jaloerse zussen zwartgemaakt en vervolgens zonder pardon met haar pasgeboren kind in een ton gepropt en in zee gegooid. Wonder boven wonder spoelen ze ongedeerd aan op een naburig eiland. Hier redt de als kool groeiende jonge prins een magische zwaan, die hem met allerlei wonderen beloond. Wanneer de tsaar zelf een kijkje komt nemen, vanwege alle verhalen die het hof berieken, komt er een eind aan het bedrog van de schoonzussen.  De beroemdste muziek uit de opera begeleidt een scène waarin de prins in een hommel verandert. Het intermezzo De vlucht van de hommel is uitgegroeid  tot een zelfstandig stuk voor orkest. 

- De Legende van de onzichtbare stad Kitezj en het meisje Fevronija, 1905, opera in 4 aktes, libretto Vladimir Belsky, gebaseerd op een combinatie van twee Russische legendes: die van Santa Fevroniya van Murom, en die van de stad Kitezh, die onzichtbaar werd, toen hij werd aangevallen door de tartaren. Een "liturgische opera", zinspelend op een eschatologisch verlossingsdrama in de trant van Parsival van Richard Wagner. Wordt dan ook wel de "Russische Parsifal" genoemd. Mooi koor- en orkestwerk. Af en toe goddelijke muziek; met zingende paradijsvogels, onwrikbare Tartaren, dansende beren en steden die verdwijnen in een magische gouden mist; onwezenlijkheid en realiteit gaan hand in hand: een groot glinsterend wonder. Hoofdrollen voor Fevronija (sopraan), een onbedorven natuurmeisje, en Prins Vsevolod Yuryevich (tenor), de zoon van Prins Yuri van Kitezh, die valt voor haar schoonheid, spirituele integriteit en liefde voor mensen en de natuur; ook nog een aparte rol voor Grishka Kuterma (tenor), de plaatstelijke dronkelap.

- De gouden haan, opera-ballet in drie bedrijven met een korte proloog en een  nog kortere epiloog; libretto  Vladimir Belsky, afgeleid van Alexander Pushkin's 1834 gedicht "Het verhaal van de gouden haan", wat op zijn beurt weer is gebaseerd op twee hoofdstukken van "Verhalen uit het Alhambra", door  Washington Irving, 1907. Vrijgezelle tsarina Shemakha (coloratuursopraan) organiseert voor zichzelf een huwelijk met sullige tsaar Dodon (bas), die ze makkelijk onder de duim denkt te kunnen houden. Soms loopt het leven echter anders dan je verwacht. Hoodrol voor een astroloog (hoge tenor) met een mysterieuze gouden haan. De tsarina zingt in het tweede bedrijf  een beroemd geworden aria: Otvet mne zorkoje svetilo, “hymne aan de zon”

     2 toneelmuziekwerken

     3 symfonieën

- Symfonie nr. 1 in e kleine terts, opus  1, 1865, gereviseerd in  1884. Het vierdelige werk heeft een melancholisch tweede deel: Andante tranquillo

- Antar, oorspronkelijk Tweede symfonie, later symfonische suite, 1868, gereviseerd in 1875 en 1891, geïnspireerd door een Arabische vertelling van Sennkovsky. Antar, een mensenvijand, is verbannen naar de woestijn. Hij redt daar een gazelle van een grote roofvogel. Moe van dat gevecht valt hij in slaap en droomt dat hij in het paleis van de koningin van Palmyra is. De koningin, de fee Gul-Nazar blijkt de gazelle te zijn, die hij heeft gered. Zij geeft als beloning Antar toestemming drie van de grootste verlangens in het leven te vervullen: wraak, kracht en liefde. Antar aanvaard de gift en vraagt de koningin hem het leven te ontnemen, wanneer hij zich begint te vervelen bij zijn levensvervulling. Dan wordt hij verliefd op de koningin. Na enige tijd begint zijn passie hem te vervelen. De koningin neemt hem in haar armen en kust hem met zo’n gewelddadige kracht en woede, dat het leven uit hem wegebt. Het eerste deel van de “symfonie” vertelt het verhaal, de andere drie delen beschrijven elk een levensverlangen.

- Symfonie nr. 3 in C grote terts, opus 32, 1873, gereviseerd in 1886. Het vierdelige werk heeft als tweede deel een licht en energiek Scherzo in 5/4 maat.

     7 concerten

- Concerto voor trombone en militaire harmonie, 1877

- Concertstuk in Es grote terts voor klarinet en militaire harmonie, 1878

- Variaties over een thema van Glinka, 1878, voor hobo en harmonie-orkest in g kleine terts, gebaseerd op het lied “wat een jonge schoonheid” van Mikhail Glinka,  Introducie, thema, 12 variaties en finale.

- Pianoconcert in cis klein, opus 30, 1882

- Fantasie over twee Russische thema's, voor viool en orkest, opus 33, 1885

- Serenade voor cello en orkest, opus 37, georkestreerd in 1903 van het origineel voor cello en piano

     2 ouvertures

- Groot Russisch Paasfeest, Ouverture over liturgische thema's, opus 36, 1888

     8 suites

- Suite "het Sneeuwmeisje", prachtige vierdelige suite uit de opera van 1882

- Antar,  symfonische suite in vier delen, 1868, gereviseerd in 1875 en 1891, geeft de avonturen weer van een Arabische prins, die zowel een dapper strijder als een verfijnd dichter was

- Shéhérazade, symfonische suite, opus 35, 1888, betoverend werk, vol muzikaal oriëntalisme. Het verhaal van duizend en één nacht: een vrouw weet haar aangekondigde executie steeds weer uit te stellen door de sultan met haar vertelkunst te betoveren; briljante orkestratiekunst; verrukkelijk en altijd innemend

- Suite uit de opera "Tsaar Saltan", opus 57, 1900, driedelige suite, gebaseerd op drie entr’actes uit de opera

- Kerstavond, orkestsuite uit de gelijknamige opera, 1904

- Suite "de onzichtbare stad Kitezh", orkestsuite uit de gelijknamige opera, 1907

     9 andere orkestwerken

- Capriccio Espagnol, opus 34, 1887, weergaloos georkestreerd

- "Dubinushka", opus 62, 1905 1ste versie, 1906 2de versie met koordelen ad libitum, een concertmars gebaseerd op een verzetsvolksliedje

     vijf werken voor harmonieorkest

     10 kamermuziekwerken

- Pianotrio in c klein, 1987, fraai zangerig derde deel: Adagio

- kwintet in Bes, voor fluit, klarinet, hoorn, fagot en piano, 1876

     7 vocale werken

     14 werken of series werken voor piano solo

 

Eugène Gigout (Nancy, 23 maart 1844 ‒ Parijs, 9 december 1925) heeft les gehad van Camille Saint-Saëns. Na zijn afstuderen was hij enige tijd assistent van Camille Saint-Saëns aan La Madeleine, maar in 1863 kreeg hij zijn eigen tribune in de Franse hoofdstad, in de St. Augustin. Daar bespeelde hij een bijzonder orgel van Peschard & Barker uit 1865, dat was uitgerust met elektrische tractuur, en dat in 1899 werd verwijderd bij een ingrijpende revisie door de firma Aristide Cavaillé-Coll.

Eugène Gigout componeerde

     24 orgelwerken of series orgelwerken (bij elkaar honderden werkjes)

     6 Pièces, 1881

- Grand choeur dialogué.

     Dix Pièces pour orgue,  1890   

- Toccata in b klein, Gigout’s meest bekende werk

 

Carl (Charles, Karl) Bohm (pseudoniem Henry Cooper) (11 september 1844 – 4 april 1920) was een componist van prima salonmuziek, waarvan zo goed als niets bekend is.

Carl Bohm componeerde meer dan driehonderd opusnummers, waarvan ik nagenoeg niets kan terugvinden:

     kamermuziekwerken

     liederen

- Still wie die Nacht, opus 326 nr. 27, zijn bekendste lied;

 

Claude Paul Taffanel (Bordeaux, 16 september 1844 ‒ Parijs, 22 november 1908) kreeg zijn eerste fluitlessen toen hij negen jaar oud was van zijn vader, muziekleraar in Bordeaux. Op zijn 10de gaf hij al zijn eerste concert in La Rochelle waar zijn vader kapelmeester was.

Vanaf zijn 14de studeerde hij aan het Conservatoire de Paris bij Louis Dorus. Hij studeerde in 1860 af en had toen al een aanstelling als fluitist bij de Parijse Opéra-Comique en vanaf 1864 bij de Grande Opéra, waar hij in 1871 solofluitist werd. Tegelijkertijd was hij eerste fluitist van het Conservatoriumorkest. Paul Taffanel gaf concerten in heel Europa. In 1879 richtte Taffanel de Société de musique de chambre pour instruments à vent (“Genootschap voor kamermuziek met blaasinstrumenten”) op, waarmee hij muziek voor blazers van Mozart opnieuw onder de aandacht bracht en het schrijven van nieuwe composities voor blazers bevorderde. In 1890 werd hij operadirigent en in 1893 fluitdocent aan het Parijse conservatorium.

Paul Taffanel kreeg in 1901 een zenuwinzinking en overleed op 22 november 1908 in Parijs .

Paul Taffanel was de grondlegger van de Franse fluitschool die tot ver in de 20e eeuw wereldwijd toonaangevend was voor zowel de composities voor fluit als de uitvoeringspraktijk.

Paul Taffanel componeerde

     kamermuziekwerken

- kwintet voor blazers,  1878

- Fantasie over motieven uit Leo Delibes’ opera Jean de Nivelle, voor fluit en piano

     werken voor fluit, 1881

- Méthode complète de flûte, na zijn dood afgemaakt zijn leerling Philippe Gaubert, een standaardmethode  voor dwarsfluit.

 

Friedrich (Wilhelm) Nietzsche (Röcken, bij Leipzig, Duitsland, 15 oktober 1844 - Weimar, 25 augustus 1900) was de zoon van Karl Nietzsche, die al in 1849 overleed, toen Friedrich 4 jaar was. Friedrich groeide met veel vrouwen op: naast zijn moeder en zijn zusje waren ook zijn grootmoeder en twee tantes vaak aanwezig. Vanaf zijn vijfde jaar las hij zich te pletter en siep  niet langer dan zes uur per nacht. Vanaf zijn jeugd leed hij aan hoofdpijn en sechte ogen. Hij studeerde theologie aan de universiteit van Bonn. Daar stopte hij echter met geloven in een god (“God is dood”) en besloot dan maar filologie (oude talen) te gaan doen. Dat werd zo’n succes dat hij iin 1869, nog niet eens afgestudeerd, hoogleraar werd aan de universiteit van Bazel. Friedrich Nietsche was een briljante pianist. In zijn jeugd was hij veel met muziek en componeren bezig. Hij leerde zichzelf componeren uit een compositieleerboek van Johann Albrechtsberger. Toen Friedrich Nietzsche 24 jaar oud was, werd hij geïntroduceerd bij Richard Wagner. Hij werd een enorme Wagneradept en een actieve propagandist voor Wagners muziek. Hij noemde Richard Wagner "de buikspreker van God".  In 1872 publiceerde hij een positief boek over Wagner: Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik. Later nam hij daar afstand van en vond van zichzelf dat hij zich enorm had vergist. In 1888 publiceerde hij Der Fall Wagner, een briljante kritische aanpak van  Richard Wagner en zijn werk. Hij was vanwege zijn slechte gezondheid toen al gestopt als hoogleraar, was bijna blind en kreeg enorm veel migraineaanvallen. Hij leefde op héél veel verschillende plekken, op zoek naar de beste omstandigheden voor zijn gezondheid, onder andere in Turijn, Genua en Nice. Tijdens een opleving, in Turijn in 1889, brak Friedrich Nietzsche mentaal. Friedrich Nietzsche begon kleine briefjes met cryptische boodschappen te sturen naar bekenden in Duitsland, die hem uiteindelijk terughaalden. Hij herkende bijna niemand meer en kreeg waanvoorstellingen. Na een tijd nam zijn moeder hem in huis waar hij tot 1897 bleef wonen tot zijn moeder doodging. Hierna bleef hij nog 3 jaar wonen bij zijn zus. Op 25 augustus 1900 blies Friedrich Nietzsche op 55-jarige leeftijd zijn laatste adem uit. Zijn zus Elisabeth, net als Cosima Wagner een verklaarde antisemiet flanste uit fragmenten ontleend aan 483 nagelaten aforismen in 1901 het boek De wil tot macht in elkaar, in 1904 nog eens uitgebreid tot 1066 aformismen. Zo maakte ze zijn werk na zijn dood op met een toegevoegde zwaar nazistische tendens. Terwijl Friedrich Nietzsche zelf niets antisemitisch had, hield van Europa en een hekel had aan Duitsland. Over "nepnieuws" gesproken.   

En aantal werken van bekende componisten zijn geïnspireerd door de filosofische verhandelingen van Friedrich Nietzsche.

Er is een Nietzsche Werkverzeichnis, maar geen idee wie die heeft opgesteld.

Friedrich Nietzsche componeerde 70 werken, waaronder

     14 koorwerken, ook met orkest

     20 liederen

- Gebet an das Leben

     28 (series) pianowerken

- Heldenklage, 1862, NWV 2

- Ungarischer Marsch, 1862, NWV 5

- So lach doch mal, 1862, NWV 9

- Da geht ein Bach, 1862, NWV 10b

- In Mondschein auf der Puszta, 1862, NWV 11

- Unserer Altvordern eingedenk, 1862, NWV 13

- Das Fragment an sich, 1871, 1871, NWV 35

- Hymnus an die Freundschaft, 1873, NWV 40, voor piano versies met 2 en 4 handen

- Manfredmeditatie,  voor vier handen, NWV 38a 1872. Hans van Bülow: Uw Meditatie heeft vanuit de muzikaal oogpunt geen andere waarde dan dat van een misdrijf tegen de morele orde. Het deprimerendste en onmuzikaalste dat ik ooit gehoord heb. De uitspraak heeft de acceptatie van Nietzsches muziek geen goed gedaan.

     1 orgelwerk