Componisten

vanaf 1865

 

Eduardo di Capua (Napels, Italië, 12 maart 1865 – 3 oktober 1917) studeerde aan het conservatorium di San Pietro a Majella in Napels. Van jongsaf was Eduardo di Capua gokverslaafd, zodat hij altijd in financiële moeilijkheden verkeerde en verarmd overleed.

Eduardo di Capua componeerde

     liederen

- "O Sole Mio", geschreven met de dichter Giovanni Capurro, een van de bekendste Italiaanse liederen, door vele zangers gezongen.

- "Core N'grato"

- "Maria Mari"

 

Julianus Maria Augustinus (August) De Boeck (Merchtem, België, 9 mei 1865 – aldaar, 9 oktober 1937) was de zoon van de organist en dirigent Florentinus (Flor) De Boeck (1826-1892).

August de Boeck kreeg eerst les van de organisten Benoit Vereertbrugghen in Opwijk en Jozef Vastersavendts in Asse. Vanaf 1879 studeerde hij aan het Koninklijk Conservatorium te Brussel orgel bij Alphonse Mailly en harmonieleer en contrapunt bij Hubert Ferdinand Kufferath

Van 1892 tot 1894 was August de Boeck organist van de kerk Onze Lieve Vrouw ter Noodt in Merchtem, vanaf 1894 in de St. Bonifatiuskerk in Elsene en van 1900 tot 1921 ook in de kerk van de Karmelieten in Elsene.

Van 1909 tot 1920 was August de Boeck docent harmonieleer aan het Koninklijk Vlaams Muziek-Conservatorium te Antwerpen. Daarna werkte hij tot 1930 aan het Koninklijk Muziek-Conservatorium te Brussel. Hij was ook directeur van het Stedelijk Conservatorium te Mechelen van 1921 tot 1930.

August de Boeck componeerde 400 composities in alle genres.

     5 opera’s

- Winternachtsdroom , 20 december 1902, libretto Léonce du Catillon

zonnebloemaria van prinses Zonneschijn, prachtig

- De Rijndwergen, opera in 3 aktes, 6 oktober 1906, libretto Pol de Mont

- Reinaert de Vos, opera in 3 aktes, 9 januari 1909, libretto Raf Verhulst

- La Route d'Emeraude, opera in 4 aktes 25 februari 1921, libretto Max Hautier naar de gelijknamige roman van Eugène Demolder

Francesca’s cantilene, ook mooi

     2 operettes

     3 balletten

     12 orkestwerken

- Rhapsodie Dahoméenne, 1893, zijn meest gespeelde compositie

- Concert voor viool en orkest, 1929

- Cantilene, voor cello en klein orkest, 1936

     27 werken voor harmonieorkest

     3 missen

     5 andere relegieuze werken

     11 (series) werken voor zangstem en orkest of instrumenten

     156 liederen; CD "In Flanders Fields" Phaedra PH92075

- Vrede, 1907

- Frissons de Fleurs, 1915

- Het Kerksken van te Lande, omstreeks1918, aangrijpend lied.

- Chanson d'Avril, 1924

     23 kamermuziekwerken

     50 pianowerken

     5 orgelwerken

www.augustdeboeck.be

 

Lucien Denis Gabriel Albéric Magnard (Parijs, 9 juni 1865 – Baron, 3 september 1914) was de zoon van Francis Magnard (1837-1894), redacteur, uitgever en chef van het oudste nationale Franse dagblad Le Figaro, en Émilie Bauduer (1837-1869).

Albéric Magnard verloor op vierjarige leeftijd zijn moeder door zelfmoord. Na militaire dienst en een rechtenstudie aan de Sorbonne ging hij naar het Conservatoire National Supérieur de Musique in Parijs. Hij studeerde contrapunt bij Théodore Dubois, compositie bij Jules Massenet en fuga en orkestratie bij Vincent d'Indy.

In 1896 trouwde hij met Julia Creton en voltooide hij zijn contrapuntstudies aan de Schola Cantorum bij Charles Bordes, Alexandre Guilmant en Vincent d'Indy. Rond deze tijd verslechterde zijn gehoor. Hierdoor, en door de artistieke teleurstellingen door de jaren heen, verbitterde en vereenzaamde hij.

Door het vermogen van zijn vader was hij financieel onafhankelijk. Magnard was op geen muzikale compromissen aangewezen en ook niet ertoe bereid, maar hij had daardoor grote moeilijkheden zijn eigen werk uitgevoerd te krijgen. In 1899 organiseerde hij op eigen risico een concert. Vanaf 1902 begon hij, zijn eigen composities te drukken. Doordat zijn huis in 1914 afbrandde zijn verschillende uitgaven vernietigd.

Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog ging zijn echtgenote met hun twee dochters Eve (geboren in maart 1901) en Ondine (geboren in april 1904) naar een veilige plaats, terwijl Magnard zelf op het landhuis in Baron bleef passen. Op 2 september 1914 veroverden de Duitse troepen de gemeente Baron. Op 3 september 1914 patrouilleerden Duitse soldaten door de gemeente, op zoek naar ruimte voor inkwartiering, en kwamen ook naar het landhuis van Magnard. Ze eisten inkwartiering in het landhuis Magnard weigerde, nam zijn jachtgeweer en schoot een Duitse soldaat dood. Daarna schoten de soldaten terug en zetten het huis in brand. Ook al kon zijn lichaam later niet geïdentificeerd worden, er kan vanuit worden gegaan, dat hij in het vuur omkwam, net als de kostbare schilderijen, composities en nog niet gepubliceerde partituren die hij uit handen van de Duitsers had willen houden.

Albéric Magnard componeerde

     3 opera’s 

- Guercœur, een groot en meeslepend drama, waarvan sommige bedrijven bij de verbranding van zijn huis in 1914 vernietigd zijn. Albérics’ vriend Joseph Guy Ropartz, reconstrueerde in 1908 van de opera aan de aan van een bewaard gebleven piano-uitreksel uit zijn geheugen de vernietigde bedrijven.

     4 symfonieën

- Symfonie nr. 1 in c kleine terts, opus 4, 1890. Het eerste deel van de vierdelige symfonie heet Strepitoso, “tumultueus”, dat geldt voor de hele symfonie. Wel kunstig georkestreerd.   

- Symfonie nr. 2 in E grote terts , opus 6, 1893, virtuoze orkestratie

- Symfonie nr. 3 in bes kleine terts, opus 11, prima symfonie

- Symfonie nr. 4 in cis kleine terts, opus 21, ook niks mis mee

     5 andere orkestwerken

- Suite dans le style ancien, opus 2, 1889, vijf galanterietjes

- Le Chant funèbre,  opus 9, 1895, eerbetoon aan zijn vader, die in de herfst van 1894 overleed, meesterwerk.

- Ouverture, opus 10, 1895

- Hymne à la justice, opus 14, 1902, naar aanleiding van de  Dreyfus-affaire, begint met een knal

- Hymne a Venus, opus 17, 1906, lofzang op de liefde

     6 kamermuziekwerken

     4 series liederen voor zangstem en piano (of orkest)

Quatre poèmes opus 15, voor bariton en piano, 1902

2. Les roses de l'amour ont fleuri sur tes joues, tekst Albéric Magnard, prachtig

     3 (series) pianowerken

 

Carl August Nielsen (Nørre Lyndelse, Denemarken, 9 juni 1865 – Kopenhagen, 3 oktober 1931) was de zevende van twaalf kinderen van huisschilder Niels Jørgensen, een arm gezin op het Deense eiland Funen. Niels Jørgensen, was huisschilder en veel gevraagd amateurmuzikant, die behoorlijk viool en cornet speelde op feesten en partijen. Carl Nielsen leerde als kind viool en piano spelen en componeerde zijn eerste werkjes toen hij acht jaar was. Vanaf zijn 14e speelde hij bugel en trombone in het 16de bataljon van het Deense leger in Odense. Een van zijn opzichters, Klaus Berntsen, bracht hem onder de aandacht van Niels W. Gade, directeur van het Kongelige Danske Musikkonservatorium in Kopenhagen. Dat leidde er toe dat Carl Nielsen vanaf 1884 aan het conservatorium viool en compositie bij J.P.E. Hartmann en Niels W. Gade en muziektheorie bij Orla Rosenhoff kon studeren.

In 1891 kreeg hij een studiebeurs, waarmee hij verder in Europa zijjn studie kon voortzetten. In dat jaar leerde hij in Parijs de beeldhouwster Anne-Marie Brodersen kennen, met wie hij 10 mei 1891 in Florence trouwde. Terug in Denemarken werd hij violist in het koninklijke orkest en werd tweede dirigent aan het Koninklijk Theater.

In 1905 verliet Carl Nielsen het koninklijk orkest als violist en werd dirigent van het orkest van de koninklijke opera.

In 1908 werd hij chef-dirigent van het koninklijke orkest, maar hij trad in 1914 uit deze functie terug wegens meningsverschillen met de directie van de koninklijke opera. In 1915 werd hij docent muziektheorie en bestuurslid van het conservatorium in Kopenhagen. In 1919 stopte hij met de docentenwerkzaamheden, maar hij bleef in de examencommissie en werd in januari 1931 voorzitter van deze commissie.

Een moeilijk huwelijk, Anne-Marie Brodersen wilde ook haar eigen carrière maken en was vaak maanden weg, leidde tot een aantal buitenechtelijke verhoudingen en veel ruzie. Naast de drie kinderen die Carl Nielsen met Anne Marie kreeg, had hij ook nog nakomelingen buiten de gezinsgrenzen. Niettemin bleef het huwelijk gedurende Carl Nielsen hele leven in stand.

In 1925 kreeg Carl Nielsen een ernstige hartaanval, waardoor hij zijn meeste werkzaamheden moest opzeggen. Hij bleef wel componeren. Hij overleed uiteindelijk in Kopenhagen in 1931 en is begraven op de Vestre begraafplaats. Uit eigen middelen liet Anne-Marie een standbeeld in Kopenhagen voor Carl Nielsen neerzetten.

Nielsen’s composities worden geordend volgens de catalogus, in 1965 samengesteld door Dan Fog and Torben Schousboe met een FS-nummer.

Carl Nielsen componeerde

     2 opera’s

- Saul en David, 1901

- Maskarade, FS 39, opera buffa in drie bedrijven, 11 november 1906, libretto Vilhelm Andersen, gebaseerd op de gelijknamige komedie uit 1724 van Ludvig Holberg. De intrige draait om Leander (tenor) en Leonora (sopraan), twee jonge mensen die elkaar toevallig ontmoeten tijdens het balmasqué en daar elkaar hun onsterfelijke liefde verklaren en ringen uitwisselen. Dat was niet zo gepland door de familie en leidt tot allerlei komische onwikkelingen en misverstanden. Belangrijke rol voor Leanders koddige vader Jeronimus (bas–bariton) een burger uit Kopenhagen. Glashelder en fitsend ritmisch, dé nationale opera van Denemarken.

     19 toneelmuziekwerken

- Aladdin, 1919, opus 34, FS 89

- Moderen (de moeder), voor tenor, bariton en orkest, opus 41, 1921, toneelwerk in den proloog en zeven scenes, gelegenheidswerk waarmee de vereniging van Jutland en Denemarken werd gevierd, opgebouwd uit patriottische teksten, voor de gelegenheid geschreven door  Helge Rode. De zangers zijn een bard (tenor) en een dwaas (bariton). Bekendste deeltje eruit is uit de eerste scène: Tågen letter (de mist trekt op), een beroemd geworden melodie voor fluit en harp, begeleid de scene waarin de Koning een moeder van haar zoon ziet scheiden door de optrekkende mist.

     6 symfonieën.

- Symfonie nr. 1 in g kleine terts, opus 7, FS 16, 1892. De symfonie eindigt in C grote terts en is waarschijnlijk de eerste symfonie die in een andere toonaard eindigt, dan waarin hij is begonnen. Lichtvoetig werk.

- Symfonie nr. 2 De fire Temperamenter, "Vier temperamenten", opus 16, FS 29, 1902, opgedragen aan Ferruccio Busoni. Elk van de vier delen is een muzikale schets van een van de vier temperamenten: cholerisch (prikkelbaar), flegmatisch, melancholisch en sanguïnisch (volbloedig optimistisch). Spectaculair

- Symfonie nr. 3, "Sinfonia Espansiva", opus 27, FS 60, 1912, met het gebruik van woordloze vocale stemmen voor sopraan en bariton in het tweede deel Andante pastorale.

- Symfonie nr. 4 Det Uudslukkelige (Het Onuitwisbare), 1916, gecomponeerd tijdens de Eerste Wereldoorlog, vanuit de optimistische gedachte sprak dat de wil om te leven uiteindelijk zou overwinnen, verklankt Nielsens' onwrikbare geloof in de kracht van het goede en de uiteindelijke overwinning over het kwaad. Heftig. In het laatste deel van de 4-delige Symfonie: Allegro, voeren 2 slagwerksets een duel met elkaar uit, elk vanaf een andere kan van het orkest.  

- Symfonie nr. 5, opus 50, FS 97, 1922. Tweedelige symfonie in een moderne muzikale taal, met een anarchistische snaredrum die flink te keer gaat. Moet je live meemaken.

- Symfonie nr. 6 "Sinfonia semplice", FS 116, 1925. Ondanks de door Nielsen zèlf gegeven bijnaam “Eenvoudig symfonie” is het geheel moeilijk te bevatten, en wordt de symfonie dan ook weinig uitgevoerd.

     3 concerten

- vioolconcert opus 33, FS 61, 1911, ingetogen lyriek; romantisch en patoraal; een eigenwijs vioolconcert; scherpzinnig gedetailleerde gekkigheid; sterke muziek; technisch net zo lastig als het vioolconcert van Tsjaikowsky; Nielsen heeft het in Griegs werkkamer gecomponeerd, met toestemming van Griegs weduwe. Mooi concert.

- Concerto voor fluit en orkest, FS 119, 1926, gecomponeerd voor fluitist Gilbert Jespersen (1890 – 1975)

- Concerto voor klarinet en orkest, opus 57, FS 129, 1928, geschreven voor de Deense klarinettist Aage Oxenvad. Frivool en boeiend met een grappig geschreven partij voor snare drum.

     11 andere orkestwerken

- Suite voor strijkorkest, opus 1, 1888

- Helios Overture, opus 17, FS 32, 1903, gecomponeerd in Griekenland, beschrijving van de Egeïsche zee. Een groot showstuk voor orkest, één van Nielsens’ populairste werken.

- Alladin Suite, 7 delen uit de toneelmuziek Alladin  opus 34 uit 1919, in 1940 als zodanig uitgegeven

     2 werken voor solisten, koor en orkest

- Fynsk Forår (Voorjaar op Funen), 1922

     12 cantates

     29 koorwerken a capella

- 3 motetten, opus 55, 1929, een hommage aan Palestrina, voor koor a cappella

2. Dominus regis me (de Heer is mijn herder), psalm 23

     5 strijkkwartetten

     19 andere kamermuziekwerken

- Sonata nr. 1 voor viool en piano in A grote terts, opus 9, 1895

- Sonata voor viool en piano, opus 35, 1912

- Blaaskwintet voor fluit, althobo (= Engelse hoorn), klarinet, hoorn en fagot,  opus 43, FS 100, 1922, meesterlijk werk. Het derde deel van het vierdelige werk: Praeludium Adagio is kippevelmuziek 

     350 liederen, vaak op volksmuziek geïnspireerd

     8 (series) werken voor piano solo

- Humoreske Bagateller, opus 11, 6 delen

4. The jumping jack. Poco allegretto in c kleine terts

6. The musical clock. Allegretto scherzando in G grote terts

     3 (series) werken voor orgel solo

     4 werken voor viool solo

- Prelude en thema met variaties, opus 48, 1923

- Prelude e presto, opus 52, 1928

http://carlnielsen.dk

 

Paul Gilson (Brussel, België, 15 juni 1865 - 3 april 1942) was de tweede zoon van Victor Gilson en Jeannette Van der Borght. In 1866 verhuisde het hele gezin van Brussel naar Ruisbroek in Vlaams-Brabant. Daar kreeg Paul piano- en harmonieles van Auguste Cantillon, organist en dirigent van het kerkkoor en het plaatselijke fanfareorkest. In 1880 schreef Paul Gilson daar zijn eerste composities voor het koor en de fanfare.

Paul Gilson studeerde aan het Koninklijk Conservatorium te Brussel compositie bij François Auguste Gevaert (1828-1908) en harmonie en contrapunt bij Charles Duyck. Met zijn cantate Sinai behaalde hij in 1889 de Prix de Rome.

Van 1899 tot 1904 doceerde hij harmonie aan het Koninklijk Conservatorium te Brussel en daarna tot 1906 aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium te Antwerpen. In 1909 werd hij door het Ministerie van Cultuur tot Inspecteur voor het muziekonderwijs in België benoemd. Deze positie hield hij tot 1930.

In 1924 zorgde hij samen met Marcel Poot (1901-1988) en Maurice Schoemaker (1890-1964) voor de totstandkoming en uitgave van het magazine La Revue Musicale Belge. Tot de laatste editie van het magazine in december 1939 was hij hoofdredacteur.

Op 1 april 1937 trouwde Paul Gilson in Londen met zangeres en zangdocente Celina Stoops. In dat jaar werd hij ook geridderd tot commandeur in de Orde van Leopold.

Hij was de geestelijk vader van de groep Les Synthétistes, componisten die het Belgische muziekleven met authentieke hedendaagse muziek wilden verrijken.

Paul Gilson componeerde in elk geval

     4 opera’s

     2 balletten

     1 muziektheaterwerk

     1 dramatisch oratorium

     6 cantates

     52 (series) orkestwerken

- La Mer, 4 symfonische schetsen, 1892, wonderlijk georkestreerd

- Concerto nr. 1 voor altsaxofoon en orkest, 1902, het allereerste saxofoonconcert uit de geschiedenis

- Concerto nr. 2 voor altsaxofoon en orkest, 1902

- Récitatif et Sérénade, voor tenorsaxofoon en orkest, 1906

     70 (series) werken voor harmonie en fanfare-orkest

     15 kamermuziekwerken

     25 koorwerken

     65 liederen

     22 (series) pianowerken

     5 werken voor een ander instrument solo

     1 filmscore

 

Rita Strohl, (Lorient, Bretagne, Frankrijk, 8 juli 1865 - La Gaude, Alpes-Maritimes, 27 maart 1941) werd geboren als Aimée Marie Marguerite Mercédès Larousse La Villette. Ze was de dochter van kunstschilderes Élodie La Villette (1842-1917) en Jules La Rousse La Villette. Van moederskant was ze de nicht van kunstschilderes Caroline Espinet (1844-1910). Rita Strohl studeerde piano en solfège aan het Conservatorium van Parijs en privé compositie en zang.

In 1888 trouwde ze met vaandrig Émile Strohl (1863-1900) en nam vanaf dat moment de naam Rita Strohl aan. In 1912 zette ze met haar tweede echtgenoot, René Billa, het theater La Grange in Bièvres (15 kilometer onder Parijs), op, dat weer sloot en ophield na het begin van de Eerste Wereldoorlog.

In 1930 scheidde Rita Strohl van haar tweede echtgenoot en woonde de rest van haar leven in de Provence met haar dochter en kleinzoon.

Na haar dood werden Rita Strohl en haar werken snel vergeten. Veel van haar werken zijn nooit uitgegeven en nooit geregistreerd en een aantal manuscripten zijn in handen van nakomelingen in Lorient

Rita Strohl componeerde

     theaterwerken

- 3 operacycli, gebaseerd op Christelijke- , Keltische- en Hindoemythes

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

- “Titus et Bérénice”, Grande sonate dramatique voor cello en piano, gebouwd op scenes uit het toneelstuk Bérénice van Racine, spannend, dramatisch en gedurfd

     50 liederen

 

Robert Kahn (Mannheim, Duitsland, 21 juli 1865 – Biddenden, Kent, Engeland, 29 mei 1951) was de tweede zoon van negen kinderen van Bernard Kahn en Emma Eberstadt. Zijn ouders hoorden bij een voorname familie van bankiers en handelaars. Bankier Otto Kahn was een van Roberts’ broers.

Vanaf 1882 studeerde Robert Kahn op de Koninklijke Hogeschool voor Muziek in Berlijn. Van 1885 tot 1886 ging studeerde hij verder bij Josef Rheinberger in München. Bij een bezoek aan Wenen in 1887 raakte Robert Kahn bevriend met componist Johannes Brahms. Johannes Brahms bood aan hem les te geven, maar Robert Kahn hield dat af. Zijn composities zijn wel heel erg door Johannes Brahms stijl beïnvloed.

Nadat hij zijn dienstplicht had vervuld werkte Robert Kahn als freelanced componist in Berlijn tot 1890, vervolgens als koorrepetitor en docent aan het Stadttheater in Leipzig. In 1894 werd Robert Kahn docent aan de Koninklijke Hogeschool voor Muziek in Berlijn. Hij gaf daar onder meer les aan Arthur Rubinstein, Wilhelm Kempf en Ferdinand Leitner.

In 1916 werd Robert Kahn lid van de Pruissische Academie voor Kunsten. In 1934 moest hij zich, als Jood, terugtrekken vanwege de Naziregering. In 1938 werd hij gedwongen naar Engeland te emigreren.

Robert Kahn componeerde

     2 orkestwerken

     16 kamermuziekwerken

- pianotrio nr. 1 opus 19 in E grote terts, 1893
- pianotrio nr. 2 opus 33 in Es grote terts, 1900
- pianotrio nr. 3 opus 35 in c kleine terts, 1902
- pianotrio nr. 4 opus 72 in e kleine terts, 1922

     koorwerken

     200  liederen

     1160 pianowerken

 

Aleksandr Konstantinovitsj Glazoenov (Sint-Petersburg, Rusland, 10 augustus 1865 – Parijs, 21 maart 1936) was afkomstig uit een welgestelde uitgeversfamilie uit Sint-Petersburg. Daarom kon de hoogbegaafde en financieel onafhankelijke Aleksandr Glazoenov zich al vroeg aan zijn roeping, componeren, wijden. Vanaf zijn 11de jaar componeerde hij. Hij kreeg les van Narcisse. Jelenkovski en vanaf 1879 van Mili Balakirev, die hem bij Nikolaj Rimski-Korsakov als privéleerling aanbeval. In 1884 ontmoette hij voor de eerste keer Pjotr Iljitsj Tsjaikovski, met wie hij spoedig goed bevriend werd.

Hij maakte ook kennis met een groot muziek- en cultuursponsor Mitrofan Petrovitsj Belajev, die hem in de volgende jaren financieel steunde.

Zijn debuut als dirigent vond plaats in oktober 1887. Als dirigent kwam hij meer in het westelijke buitenland en zo kon hij naast zijn eigen muziek ook die van zijn Russische collega's aan een groot publiek bekend maken, onder meer bij de Russische concerten tijdens de wereldtentoonstelling van 1889 in Parijs.

In 1899 werd hij professor voor instrumentatie en contrapunt aan het conservatorium van Sint-Petersburg. Ook na de Oktoberrevolutie bleef hij op deze positie. In 1928 kon hij als Jurylid van de Franz Schubert-compositiewedstrijd naar Wenen reizen. Hij bleef in het westen, vertrok met zijn familie naar Parijs, waar hij verder componeerde. Als één van de weinige klassieke componisten schreef hij een aantal werken voor de saxofoon.

Aleksandr Glazoenov bewerkte een synthese tussen de muziek van "Het Machtige Hoopje": (Modest Moessorgski, Alexander Borodin, César Cui, Nikolaj Rimski-Korsakov en Mili Balakirev), dat een nationaal-Russisch, aan het idioom van de folklore georiënteerd compositie-ideaal nastreefde, en de meer westelijk georiënteerde stroming met Pjotr Iljitsj Tsjaikovski aan de spits.

Aleksandr Glazoenov overleed op 70-jarige leeftijd in Parijs. 

Aleksandr Glazoenov componeerde

     4 balletten

- De Jaargetijden, allegorisch ballet in 1 acte, vier "tableaus" en een apotheose, opus 67, choreograaf Marius Petipa, 1899 

Tableau 1, winters landschap, wordt ook als orkestwerk wel apart uitgevoerd.  

     9 symfonieën

- Symfonie nr. 7 in F grote terts, “Pastoral”, opus 77, 1902,

- Symfonie nr. 8 in Es grote terts, opus 83, 1906

     7 concerten

- Concert in a klein voor viool en orkest, opus 82, 1904, briljant en intens concert; dromerig tweede deel: Andante sostenuto; een duivelsmoeilijke cadens vlak voor de finale

- Twee stukken voor cello en orkest, opus 20, 1888

     50 andere orkestwerken  

- Poème Lyrique in Des grote terts, opus 12, 1887, voorbeeldig geïnstrumenteerd.

- Stenka Razin, opus 13, symfonisch gedicht. 1885, over de woeste avonturen van de opstandige Kozakkenleider, 

gebaseerd op de Russische volksmelodie het Lied van de Wolgaslepers

- Carnaval, opus 45, 1892, ouverture voor groot orkest en orgel in F grote terts

- Chopiniana, opus 46, suite voor orkest naar pianowerken van Frederic Chopin, 1893

     2 werken voor harmonieorkest

     4 cantates

     2 theatermuziekwerken

     1 werk voor koor a cappella

     5 werken voor koor en orkest of piano

     6 werken voor zangstem(men), orkest of piano

     9 strijkkwartetten

- strijkkwartet nr. 3 in G grote terts "Quatuor Slave", opus 26, 1888, met een markante finale: “Slavisch feest”;

- strijkkwartet nr. 4 in a kleine terts, opus 64, 1894;

     12 andere kamermuziekwerken

- Rêverie oriëntale voor klarinet en strijkkwartet, 1886, ook bewerkt voor piano en orkest (opus 14)

- strijkkwintet in A grote terts, opus 39, 1892;

- Elegie in g kleine terts voor altviool en piano, opus 44, 1893

- Albumblatt voor trompet en piano, 1899

- Chant du Ménestrel voor cello en piano, opus 71, 1900, er is ook eeb versie voor cello en orkest, etherisch mooi

- saxofoonkwartet in Bes groot, opus 109, 1932, op aandringen van saxofonist Marcel Mule

     3 werken voor orgel

     18 werken of series werken voor piano

- Idylle in Fis grote terts, opus 103, 1926;

- drie miniaturen, opus 42, 1893

- pianosonate,  opus 74, 1901, opgedragen aan Nadezjda Rimski-Korsakov

- pianosonate,  opus 75, 1902, opgedragen aan Narcisse Jelenkovski, zijn eerste pianoleraar.

 

Alfred Hollins (Hull, East Riding of Yorkshire, England, 11 september 1865 – Edinburgh, 17 mei 1942) was vanaf zijn geboorte blind. Zijn moeder stierf, toen hij zeven jaar was, over zijn vader weten we niets en Alfred Hollins werd opgevoed door zijn tante Mary, die hem ook zijn eerste pianolessen gaf.

Op zijn negende jaar ging Alfred Hollins naar de blindenschool van York, één van de eerste die het brailleschrift introduceerde. Directeur William Barnby spande zich in om Alfred Hollins’ muzikale gaven te ontwikkelen.

In 1878 ging Alfred Hollins naar het Royal Normal College for the Blind in Londen, waar een uitgebreide muziekafdeling was met 50 piano’s, drie orgels en een orkest. Alfred Hollins’ studeerde piano bij Frits Hartvigson en orgel bij Dr. Edward John Hopkins. Na een aantal succelvolle concerten kreeg Alfred Hollins de mogelijkheid om in Berlijn bij Hans von Bülow te gaan studeren.

In 1884 kreeg Alfred Hollins een aanstelling als organist aan de St John’s in Redhill. In 1885 studeerde hij nog aan het Hoch Conservatorium in Frankfurt en werd organist aan de Upper Norwood Presbyterian Church in Londen en piano- en orgeldocent aan het Royal Normal College for the Blind. Vanaf 1896 tot zijn dood had Alfred Hollins een aanstelling als organist aan de Free St. George's Church in Edinburgh.

Hij maakte in die periode ook concertreizen over de hele wereld.

In 1922 ontving Alfred Hollins een eredoctoraat aan de Universiteit van Edinburgh.

Alfred Hollins schreef een boek over zijn leven als organist en leraar: “A Blind Musician Looks Back

Alfred Hollins componeerde

     32 liederen, anthems en hymns

     42 orgelwerken

- Concert Overture in c kleine terts, 1899

- A Trumpet Minuet, 1929

     4 pianowerken

 

Paul Abraham Dukas (Parijs, 1 oktober 1865 –17 mei 1935) was het tweede kind van drie uit een Joods gezin, afkomstig uit de Elzas. Zijn vader was bankier Jules Jacob Dukas. Zijn moeder,  de begaafde pianiste Eugénie, overleed toen Paul vijf jaar was bij de geboorte van haar derde kind, Marguerite-Lucie. Op zijn 16de ging Paul Dukas naar het Conservatorium van Parijs, waar hij pianoi studeerde bij Georges Mathias, harmonieleer bij Théodore Dubois compositie bij Ernest Guiraud. Onder zijn medestudenten was  Claude Debussy, waar hij goede vrienden mee werd.

In 1928 volgde Paul Dukas Charles-Marie Widor op het Conservatoire de Paris op als docent compositie en orkestratie. Zijn leerlingen waren onder andere Olivier Messiaen, Maurice Duruflé en Manuel Ponce. Hij was ook een belangrijk muziekpublicist en -onderzoeker.

Paul Dukas was extreem kritisch op zichzelf. Dat leidde tot de jammerlijke vernietiging van een groot aantal composities waaronder een opera, twee balletten, een symfonie, een symfonisch gedicht en een vioolsonate.

Daarnaast was Paul Dukas was uitermate zwijgzaam over zichzelf. Wanneer er naar zijn jeugd gevraagd werd zei hij: "ik was een reuze muzikale baby, ik sabbelde aan de borst in 9/8ste maat". Hij wilde niet dat er foto's van hem werden gemaakt.   

Tussen 1924 et 1935 woond hij in de rue du Ranelagh 84 in het 16e arrondissement de Paris. Paul Dukas stierf op 69-jarige leeftijd in zijn geboortestad Parijs. Er is daar een gedenkplaat op de muur van zijn woning aangebracht.

Paul Dukas componeerde 15 nagelaten werken

     1 opera

- Ariane et Barbe-Bleue, 1907, libretto van Maurice Maeterlinck, fantastisch werk

     4 orkestwerken

- symfonische scherzo L'apprenti sorcier, naar Goethes ballade Der Zauberlehrling, waarvan de tekst  compleet in de partituur is opgenomen, zijn bekendste werk. Een buitengewoon humoristisch stuk, in 1940 opgenomen als onderdeel van de Walt Disney-film Fantasia. Het verhaal gaat over de jonge leerling van een tovenaar. De leerling moet tijdens de afwezigheid van de tovenaar het huis schoonmaken. Uit luiheid betovert hij een bezem, zodat die water gaat halen, maar dan merkt hij dat hij de spreuk om de betovering te verbreken niet kent. De bezem blijft dus maar emmers water aandragen. In paniek hakt hij de bezem in tweeën, waarna  de twee helften zich vormen tot nieuwe bezems die met dubbele ijver doorgaan met hin taak. Gelukkig arriveert de tovenaar net op tijd om een dreigende overstroming te keren. Onderhoudend werk vol uitgekiende instrumentatievondsten.

- ouverture Polyeucte, 1891

- Symfonie in C grote terts, 1896, prachtig georkestreerd, vitaal en gedreven.

     1 ballet

- La Péri, of "de bloem van de onsterfelijkheid", 1911, naar een Perzische legende over de zoektocht van een mens naar onsterfelijkheid en zijn ontmoeting met de mythische Peri, geschreven voor de Ballets Russes van Serge Diaghilev, choreografie Ivan Clustine, opgedragen aan de danseres Natasja Truchanova. De in 1912 toegevoegde fanfare pour précéder La Péri is vooral bekend geworden. Het was Dukas laatste gepubliceerde werk. Ongelooflijk mooi georkestreerd.

     2 werken voor zangstem en piano

- Amours, sonnet van Ronsard voor zangstem en piano, 1924

     7 werken voor piano

- Sonate in es kleine terts, 1900, kan wedijveren met de pianosonates van Beethoven, grandioze muziek

- Variations, interlude et finale sur un thème de Rameau, 1902, een simpel dansje van Rameau ondergaat een virtuoze transformatie

- La plainte, au loin, du faune, 1920, muzikaal eerbetoon  aan de in 1918 overleden Claude Debussy

     14 composities, vóór 1890 gecomponeerd, zijn nooit uitgegeven

     10 composities zijn door de ontevreden componist zelf vernietigd.  

 

Alejandro Oroz Jean Julius Christian Sibelius (Hämeenlinna, 8 december 1865 – Järvenpää bij Helsinki, 20 september 1957) werd in 1865 geboren in een Fins-Zweedse familie als zoon van Christian Gustaf Sibelius en Maria Charlotta Sibelius. Hij was de tweede van drie kinderen. Een gezellig gezin, waar veel muziek werd gemaakt. Nog voor zijn derde verjaardag overleed zijn vader en trok het gezin in bij grootmoeder en haar ongetrouwde dochters. Zijn hele jeugd werd Janne Sibelius omringd en opgevoed door vrouwen: zijn moeder, grootmoeder en tantes. Op zijn zevende begon hij viool te spelen en verdiepte hij zich in muziektheorie. Al gauw speelde hij in schoolorkesten en kamermuziekclubjes. De natuur was zijn tweede grote liefde, die zou in zijn muziek ook altijd een rol blijven spelen.

Van 1885 tot 1889  studeerde Sibelius muziek aan de muziekschool Helsinki (nu de Sibelius Academy) onder meer bij Martin Wegelius. Hij veranderde zijn naam van Janne in Jean. Hij werd zich bewust van zijn Finse nationaliteit, voegde zich bij de Finse nationale beweging en verdiepte zich in de Finse mythologie en de Finse volksmuziek. Sibelius vervolgde zijn studie van 1889 tot 1890 in Berlijn bij Albert Becker en van 1890 tot 1891 in Wenen.

In 1891 deed Sibelius auditie bij de Wiener Philhamoniker, hij was een niet onverdienstelijk violist. Hij had er van gedroomd vioolvirtuoos te worden, maar de Weners vonden hem niet goed genoeg, wat Sibelius bitter stemde en hem deed besluiten zich volledig op het componeren te concentreren.

Jean Sibelius trouwde met Aino Järnefelt (1871–1969) in Maxmo op 10 juni 1892; ze bleven 64 jaar getrouwd. Sibelius kon in 1904 voldoende geld lenen om een stuk grond buiten Helsinki, in Järvenpää aan het Tuusula meer, te kopen, waarop hij de villa Ainola liet bouwen. Het gezin Sibelius zij bleef daar tot het einde van hun leven wonen. Ze hadden zes dochters: Eva, Ruth, Kirsti (erg jong overleden), Katarina, Margareta en Heidi. Om te componeren had Jean Sibelius stilte nodig. Geen krakende vloeren, geen rennende kinderen, geen stromend kraanwater, niets mocht hem afleiden, Hij werkte dan soms 48 uur aan een stuk.

In 1908 onderging Sibelius een keelkankeroperatie. Ná 1928 heeft hij nooit meer wat gecomponeerd, niemand is er ooit achter gekomen waarom niet. Tot het eind van zijn leven had hij een zwak voor drank en sigaren: "alle dokters die mij het roken en drinken trachtten te verbieden zijn inmiddels overleden. En ik leef nog rustig voort".   

Zijn 90ste geboortedag in 1955 werd breed gevierd met uitvoeringen van zijn compositites.

Op 20 september 1957 stierf Sibelius aan een hersenbloeding, 91 jaar oud in zijn huis Ainola. Hij is daar in de tuin begraven, met zijn vrouw Aino, die twaalf jaar later overleed.

In 1972 verkochten Sibelius’ dochters Ainola aan de Staat Finland. In 1974 werd het als Sibelius Museum geopend. Het centrum van huis wordt gevormd door de bibliotheek met 3500 boeken.

De werken van Sibelius zonder opusnummer werden door musicoloog Fabian Dahlström gecatalogiseerd met een JS-nummer.

Jean Sibelius componeerde

     1 opera

- Jungfrun i tornet (De jonkvrouw in de toren), opera in één bedrijf, JS 101, libretto Rafael Hertzberg, 1896

     8 theatermuziekwerken

- King Christian II, opus 27, 1898, muziek bij een Scandinavisch historisch toneelstuk, gechreven door Sibelius’ vriend Adolf Paul). Het toneelstuk gaat over de liefde van de Scandinavische Koning Christian II voor een Nederlands burgermeisje, Dyveke Sigbritsdatter (de Hollandse Duyveke Siegfriedsdochter). Sibelius heeft de muziek in een orkestsuite samengevat

- Kuolema (Dood), opus 44, 1903, theatermuziek bij het toneelstuk van de Finse schrijver Arvid Järnefelt, zwager van Jean Sibelius. Het openingsnummer Valse triste, zou één van Sibelius beroemdste werken worden; Sibelius schreef 6 nummers voor de theaterproduktie, waaronder ook een Scène met kraanvogels.

- Pelléas et Mélisande, theatermuziek in tien delen, 1905, opus 46, voor het gelijknamige toneelstuk van Maurice Maeterlinck uit 1892. Jean Sibelius arrangeerde de muziek later in 1905 in een negendelige orkestsuite; één van zijn populairste orkestwerken;

- Belzassars Feest (Belsazars gästabud), theatermuziek bij een toneelstuk van zijn landgenoot Hjalmar Fredrik Eugen Procopé, opus 51, 1906. Tien nummers voor orkest en enkele zangers. In 1907 bewerkte Jean Sibelius de theatermuziek tot een vierdelige orkestsuite.

- Swanwhite (Svanevit), opus 54, bij het gelijknamige toneelstuk van August Strindberg, 1908, het bestaat uit een hoornsignaal en 13 delen. Sibelius bewerkte het in een zevendelige orkestsuite, opus 54a.

- Scaramouche, in twee bedrijven, opus 71, 1913; bij een tragische pantomime van Poul Knudsen

- Jedermann (iedereen, Fins: Jokamies), opus 83, muziek bij Hugo von Hofmannsthal’s toneelstuk met dezelfde titel, dat op zijn beurt weer geënt was op het Middeleeuwse Engelse moraalspel Everyman, 1916

- The Tempest, Op. 109, toneelmuziek bij Shakespeares theaterstuk, 1926.

De muziek vertoont een verbazingwekkende rijkdom aan voorstellingsvermogen en inventiviteit, één van Sibelus’ belangrijkste composities. 35 composities over 5 bedrijven.

nr. 4   Chorus of the Winds, het koor zingt septiemakkoorden zonder woorden

nr. 12  Stephano's Song, tenorlied, ferm

     7 symfonieën

- Symfonie nr. 1 in e kleine terts, opus 39, 1899, vierdelige symfonie, Tsjaikovkiaans - Bruckneriaans, klassiek van opzet.

- Symfonie nr. 2 in D grote terts, opus 43, 1902, eindigt met een indrukwekkend en triomfantelijk Allegro moderato met een stralende melodie aan het eind. Zijn populairste symfonie, in Italië tijdens een verblijf met zijn gezin daar gecomponeerd.

- Symfonie nr. 3 in C grote terts, opus 52, 1907. Voor een klein orkest, zijn minst populaire symfonie

- Symfonie nr. 4 in a kleine terts, opus 63, 1911, spookachtig, de cellogroep speelt een hoofdrol in dit donkere werk vol intense melancholie

- Symfonie nr. 5 in Es grote terts, opus 82, 1915, in opdracht van de Finse regering, ter gelegenheid van Sibelius’ 50ste verjaarsdag, 8 december 1915, die was uitgeroepen tot een nationale feestdag. De symfonie werd gereviseerd in 1916 en in 1919. Levenslustig en spectaculair. Tijdens de afronding van de symfonie landden er twaalf zwanenop het meer bij Sibelius' huis, die toen ze weer wegvlogen drie keer rondcirkelden. Hij was diep geroerd.

- Symfonie nr. 6 in d kleine terts, opus 104, 1923. “De Assepoester van de zeven symfonieën” volgens musicoloog Gerald Abraham. Niettemin een fabelachtige compositie. Gebruik van modale lijnen, zoals die in de oude kerkmuziek werden gebruikt.

- Symfonie nr. 7 in C grote terts, opus 105, 1924, Sibelius' laatste, is een werk in een enkel ononderbroken deel, een apotheose. Innovatief en indrukwekkend, in veel opzichten zijn beste symfonie.

- Symfonie nr. 8 was een compositieproject, dat Sibelius van 1925 tot 1938 bezig hield zonder dat het ooit tot een publicatie kwam. In 1945 verbrandde hij al het materiaal. In de 90-er jaren, toen bewaard gebleven bladmuziek en schetsen van de componist werden gecatalogiseerd, kregen de onderzoekers het idee dat gedeelten van de muziek van de verloren symfonie toch terug te vinden waren. Drie schetsen zijn ondertussen zijn intussen als gerelateerd aan de achtste symfonie geïdentificeerd en uitgewerkt en worden ook wel door symfonieorkesten gespeeld.

     10 suites

- Lemminkäinen Suite (Vier legenden van de Kalavela), opus 22, 1890, gebaseerd op  het karakter Lemminkäinen uit het Finse nationale epos, de Kalavela. Het tweede deel van dit vierdelige symphonische gedicht, De Zwaan van Tuonela, verklankt door een prachtig sonore althobosolo, wordt vaak zelfstandig uitgevoerd

- Karelia-suite, opus 11, 1893, driedelig orkestwerk, vervolg op de ouverture opus 10

- King Christian II Suite, opus 27 bis, 1898, vijfdelige suite afgeleid van de  muziek bij het toneelstuk King Christian II, opus 27

- Pelléas och Mélisande, negendelige orkestsuite afgeleid van de  theatermuziek opus 46, 1905, voor het gelijknamige toneelstuk van Maurice Maeterlinck uit 1892; één van zijn populairste orkestwerken;

2. Melisande, verlegen althobo

5. The Three Blind Sisters, met sopraan, maar wordt vaak alleen instrumentaal uitgevoerd

6. Pastorale, kraakheldere pizzicati en dansende houtblazers

9. The death of Melisande, aangrijpende sonoriteit

- Belzassars Feest, 1907, opus 52, orkestsuite afgeleid uit de gelijknamige theatermuziek

1. Oosterse Mars (oorspronkelijk Alla marcia)

2. Solitude (oorspronkelijk Lied van het Joodse meisje), warmbloedig droevig

3. Nocturne (oorspronkelijk Prelude: Notturno)

4. Khadra's Dans (oorspronkelijk Dans van Leven en Dans van Dood).

     21 andere orkestwerken of series orkestwerken

- Ouverture in E grote terts, JS 145, 1891; oorspronkelijk bedoeld voor een eerste symfonie

- Scène de ballet, JS 163, 1891; oorspronkelijk bedoeld voor een eerste symfonie

- En saga (“een sprookje”), symfonisch gedicht, 1892

- Ouverture Karelia, opus 10, 1893, ontstaan uit een opdracht werk te schrijven in het kader van de viering van de geschiedenis van het Karelia gebied in Finland

- Skogsrået (De woudnimf), opus 15, 1894;

- Ouverture in a kleine terts, JS 144, 1902, een wat onsamenhangend werk met mooie koperfanfares en en onverwacht olijk middenstuk.

- Finlandia, opus 26, 1899, een nationalistische compositie, zijn bekendste werk; op is In 1941 zette Velkko Antonio Koskenniemi tekst onder de melodie van het koraal hieruit. Na het Finse volkslied Finlands belangrijkste lied. Het veelgezongen kerklied "ik bouw op U" is er ook op gebaseerd.

- Valse Triste, opus 44, nr.1, 1903, wellicht zijn meest gespeelde werkje, oorspronkelijk openingsmuziek voor het toneelstuk Kuolema.

- vioolconcert in d kleine terts, opus 47 , 1903, opgedragen aan de tienjarige violist Franz Vecsey. Razend moeilijk, één van de meest geliefde glansstukken van het repertoire en één van de favorieten bij grote vioolconcoursen. Beroemde mysterieuze inzet van het eerste deel: fluisterzacht-ritselende violen met daarboven een opstijgende hemelse melodie. Monumentaal werk, een symfonie met soloviool. Driedelig, met lastige flageoletten in het derde deel. 

- Romance, opus 42, 1904, voor strijkorkest

- Pohjola's dochter, opus 49, symphonisch gedicht, 1906, een kleurrijk werk

- In Memoriam, treurmars voor orkest, 59, 1909

- The Bard, opus 64, symfonisch gedicht, 1913

- The Oceanides, symfonisch gedicht, opus 73, 1914, naar de vrouwelijk geesten die de wateren in de Griekse mythologie bevolken. De Finse titel Aallottaret ("Geesten van de Golven”) voorziet de symboliek van Germaansere nuances. Gecomponeerd in opdracht van het Norfolk Festival in Connecticut. Schitterend, boeiend werk.

- Twee ernstige melodieën, voor cello (of viool) en orkest, opus 77, 1915

- Humoresques nrs. 1-2, voor viool en orkest, opus 87, 1917

- Humoresques nrs. 3-6, voor viool en orkest, op. 89, 1917

- Tapiola, Opus 112, symfonisch gedicht, 1926, een portret van Tapio, een woudgeest die in de Kalavela voorkomt, het laatste grote werk van Jean Sibelius. Een nieuwe geluidswereld met wonderlijke samenklanken en overgangen, een soort samenvatting van zijn oeuvre.

- Andante Festivo voor strijkorkest en slagwerk, JS 34b, 1938, herschrijving van het werk voor strijkkwartet uit 1922. Een radio-opname van het werk, uitgevoerd op 1 januari 1939, met Jean Sibelius als dirigent, is de enige opname van Sibelius als uitvoerder van zijn eigen werk.

     3 werken voor harmonieorkest

     11 (series) werken voor zangstem(men), (koor) en orkest

- Kullervo, vijfdelige koraalsymfonie voor sopraan, bariton, koor en orkest, opus 7, 1892. Een muzikaal verhaal uit de Kalevala, het Finse nationale epos, over het turbulente en tragische leven van Kullervo, een door het noodlot achtervolgde jonge held. Hij bracht zijn jeugd in slavernij door, verleidde een vrouw die zijn verloren zus bleek te zijn en stortte zich uiteindelijk wanhopig op het slagveld in zijn eigen zwaard. In het derde deel van de vijfdelige  koraalsymfonie zingen Kullervo (bariton) en zijn zus (sopraan) het dramatische verhaal, het mannenkoor draagt het deel en geeft commentaar. Ook in het vijfde deel spelen het mannenkoor en Kullervo de hoofdrol. 

- Luonnotar, voor sopraan en orkest, opus 70, 1913 symfonisch gedicht op tekst van de “Kalevala", oud-mytisch scheppinsverhaal

- Vrijmetselaarsmuziek, opus 113, voor koor,  harmonium en orgel, 1927 tot 1948

nr. 6 processie 

     21 kamermuziekwerken

- strijkkwartet in Es grote terts, JS 184, 1885

- strijkkwartet in A kleine terts, JS 183, 1889

- strijkkwartet in Bes grote terts, opus 4, 189

- strijkkwartet in d klein, opus 56, 1909, bijnaam Voces Intimae, omdat Sibelius die tekst boven een aantal noten in de partituur schreef, verwijzing naar moeilijke leefomstandigheden; weidsheid en wijsheid; mooi en raadselachtig;

- Malinconia voor cello en piano, opus 20, 1911, geschreven kort na het overlijden van zijn dochter Kirsti, buitengewoon persoonlijk werk;

- Vier stukken voor viool en piano, opus 78, 1915, ook in een  versie voor cello en piano

2. Romance, een van zijn meest populaire composities, weemoedig en zorgeloos

- Vijf stukken voor viool en piano, opus 81, 1915, zigeunerachtig warmbloedig:

Mazurka, Rondino, Valse, Aubade, Menuetto,

- Andante Festivo, voor strijkkwartet, 1922, JS 34, in 1938 herschreven voor strijkorkest en slagwerk.

- Novelette, opus 102, 1922, voor viool en pianoi

     12  series liederen voor zangstem of koor en piano

- Serenad, JS 167, 1888, voor zangstem en piano, tekst Johan Ludvig Runeberg, zijn eerste lied

- Zeven liederen, opus 13, 1892, op teksten van Johan Ludvig Luneberg

nr. 5, De droom (Drömmen)

nr. 6, Aan Fricka

- 6 Songs, opus 36 1900

nr. 1, Svarta rosor (Zwarte rozen), tekst Ernst Josephson (1851–1906), abstract en duister

nr. 6, Demanten pä marssnön (diamant in de maartsneeuw), tekst, Wecksell, georkestreerd in 1917; JSW VIII/2  

- Vijf liederen, opus 37, 1902

nr. 4, Var det en dröm (was het een droom)

- Vijf liederen, opus 38, 1904

nr. 1, Höstkväll (herfstavond), uniek

nr. 3, In de nacht

- Acht liederen, opus 57, 1909

nr. 8, Watergod

- Twee liederen uit Twelfth Night, opus 60, tekst William Shakespeare, vertaald door C.A. Hagberg, 1909

nr. 1, Kom nu hit, död (Ga weg, Dood!),  opus 60/1 is in 1957 nog door Jean Sibelius georkestreerd.

- Acht liederen, opus 61, 1910

nr. 7, "Fåfäng önskan" (ijdele wensen)

- 6 Songs, opus 90, 1917, teksten Johan Ludvig Runeberg (1804-1877)

nr. 1, . Norden (het Noorden)

     25 (series) werken voor piano solo

- Zes Impromptus, opus 5, 1893. nr. 5 en 6 arrangeerde Jean Sibelius voor orkest als Impromptu in E kleine terts

+ Impromptu nr. 5 in b kleine terts, prachtig en levendig

- Andantino in B grote terts, JS44, 1888

- Finlandia, opus, opus 1899, Sibelius eigen pianobewerking  1900

- 10 stukken, opus 24 (1894–1903)

nr. 9, Romance

- Valse triste, opus 44 nr. 1, 1903, Sibelius eigen pianobewerking 1904

- Drie Sonatinas, opus 67, 1912

nr. 1 in fis kleine terts, fraaie sonatina

- 2 Rondinos, opus 68, 1912

nr. 2 in cis kleine terts, ook levendig en mooi

- 10 Bagatelles, opus 34, 1916

- Vijf stukken (de bloemen), opus 85, 1917, verrassend werk

- 6 Bagatelles, opus 97, 1920

- Fünf  Skizzen (5 Schetsen), opus 114, 1929

nr. 1, Landschaft

     7 werken voor orgel

 

Vasili Sergejevitsj Kalinnikov (Woiny, Oblast Orjol, Rusland, 13 januari 1866 – Jalta, 11 januari 1901) was de zoon van een armlastige  politieagent en oudere broer van Viktor Kalinnikov (1870–1927), die ook componist werd, vooral van koormuziek. Zijn vader speelde gitaar en zong in een locaal koor, hij moedigde de muzikale interesses van zijn zonen aan. Omdat het een godsdienstig gezin was, kon Vasili Kalinninkov vanaf 1879 naar het theologisch seminarie in Orjol, waar hij al gauw een koor dirigeerde. Vanaf 1884 studeerde hij aan het conservatorium van Moskou. Zijn studie moest hij wegens geldgebrek afbreken. Een studiebeurs maakte het later mogelijk, dat hij vanaf 1885 de compositie en fagot aan de school van het Filharmonisch gezelschap te Moskou kon gaan studeren bij Aleksander Iljinski en Pavel Blaramberg. Hij studeerde er in 1892 af. Hij speelde fagot, pauken en viool in verschillende orkesten.

Op advies van Pjotr Iljitsj Tsjaikovski werd Kalinnikov in 1892 dirigent aan het Malïy Theater en een jaar later tweede dirigent aan het Italiaanse Theater in Moskou. Als gevolg van zijn ongezonde armoedige jeugd kreeg hij tuberculose. Hij brak werkzaamheden in Moskou af en vertrok naar Jalta in het warmere klimaat van de Krim. Hij leefde van een klein pensioen van het Filharmonisch gezelschap te Moskou. Tegen het einde van zijn leven werd zijn financiële situatie even beter, omdat hij door de hulp en inzet van Sergej Rachmaninov 3 liederen en later zijn symfonieën bij de muziekuitgever van Pjotr Iljitsj Tsjaikovski, Pjotr Jurgensen, kon publiceren.

Vasili Kalinnikov componeeerde

     2 opera’s

     1 operette

     1 toneelmuziekwerk

     1 cantate

     4 andere religieuze werken

     2 symfonieën

- symfonie nr. 1 in g kleine terts, 1897 

     11 andere orkestwerken

- symfonisch gedicht Ceder en Palm, 1898, gebaseerd op een gedicht van Heinrich Heine

     2 koorwerken

     14 (series) werken voor zangstem en piano

     9 pianowerken 

 

Bror Beckman (Kristinehamn, Zweden, 10 februari 1866 – Ljungskile, 22 juli 1929) was de zoon vann van militair, verzekeringsagent, zangleraar en componist Bror Adolf Beckman (1823-1911) en Anna Augusta Holm. Bror Beckman was vanaf zijn zevende met muziek bezig. Na zijn schooltijd werkte hij in 1884 twee maanden bij Warmuth Musikforlag en daarna bij de muziekwinkel van Julius Bagge in Stockholm (1884-1887). Eigenaar Bagge stimuleerde hem contrapunt te gaan studeren bij cantor Johan Lindegren (1885-1890). Na afronding van die studie ging begon Bror Beckman zelf les te geven aan het Carlheim-Gyllenskölds-conservatorium (1890-1902). In 1894 kreeg hij een staatsstudiebeurs om in Berlijn te studeren bij F. Würst, wie dat dan ook zijn mag. Vanaf 1907 mocht hijzelf die studiebeurzen toekennen. Tror Beckman werd in 1904 lid van de Stockholmer Musikakademie en in 1910 directeur van het Conservatorium. Hij zorgde ervoor dat er op het Conservatorium meer aandacht kwam voor gehoortraining en dat er directie werd gedoceerd. In 1912 ging hij nog op studiereis naar Duitsland en Oostenrijk. Vanaf 1915 was hij acht jaar inspecteur Schoolmuziek.

Bror Beckman componeerde

     2 theatermuziekwerken

     1 cantate

     4 (series) orkestwerken

     2 kamermuziekwerken

     14 (series) liederen voor zangstem en piano of orkest

     6(series) pianowerken

     3 (series) werken voor harmonium

- Wolken-gedichte,  opus 17, 1910

 

Ferruccio Dante Michelangelo Benvenuto Busoni, (Empoli, bij Florence, 1 april 1866 – Berlijn, 27 juli 1924) was een wonderkind, en gaf al indrukwekkende concerten toen hij nog maar acht jaar oud was. Zijn vader, meesterklarinettist Ferdinando, was van Italiaanse en zijn moeder,pianiste  Anna Weiss, van Duitse afkomst. Hij studeerde in Graz  waar zijn familie zich gevestigd had, bij Wilhelm Mayer, vanaf 1875 aan het conservatorium van wenen en van 1885 tot 1888 in Leipzig bij Carl Reinecke.

Vanaf 1888 werkte hij als docent in Helsinki, waar hij zijn vrouw Gerda Sjöstrand ontmoette en een levenlange vriendschap met Jean Sibelus opbouwde. Vanaf 1890 doceerde hij in  Moskou, en van 1891 tot 1894 in Boston, waarna hij zich in Berlijn vestigde, en daar tot zijn dood min of meer bleef wonen. Van 1907-1908 werkte hij aan het conservatorium van Wenen. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog week hij uit naar Bologna, waar hij van 1913-1919 directeur was van het Liceo Musicale. Later verhuisde hij naar Zürich om in 1920 weer terug in Berlijn compositie te doceren. Ferruccio Busoni overleed aan nierfalen. Hij werd begraven in de Städtischen Friedhof III, Berlin-Schöneberg, Stubenrauchstraße 43-45. Hij liet een boekencollectie achter die kon concurreren met de meeste bibliotheken.

De werken van Ferruccio Busoni hebben een Busoni Verzeichnis (BV) nummer;

Ferruccio Busoni componeerde

     5 opera's

- Arlecchino (harlekijn), BV 270, opera in één bedrijf in vierdelen, met gesproken dialoog, 1913, afgemaakt in 1916.

- Turandot, BV 273, 1917, opera in twee bedrijven met gesproken dialoog. libretto van Busoni, gebaseerd op het toneelstuk van Graaf Carlo Gozzi. De muziek is gebaseerd op de theatermuziek die Busoni in 1905 had gecomponeerd bij Gozzi’sd toneelstuk en de daarvan afgeleide Turandot Suite, BV 248

- Doctor Faustus, BV 303, Busoni werkte er aan van september 1916 tot mei 1923, maar maakte de opera nooit af, zijn leerling Philipp Jarnach voltooide het werk en zo kwam het op 21 mei 1925 in première. Na teruggevonden verloren gewaande schetsen maakte Antony Beaumont in 1982 de opera nog een keer anders af.

     1 toneelmuziekwerk

     8 concerten

- Vioolconcerto in D grote terts, opus 35a,  BV 243, maart 1897, wordt zelden uitgevoerd

- Pianoconcerto in C grote terts, opus 39, BV 247, 1904, het langste werken ooit in dit genre geschreven en technisch het meest veeleisende voor e pianist: het vijfdelige werk duurt ongeveer 70 minuten. In de finale zingt een mannenkoor een omfloerste ode aan Allah: woorden uit de laatste scene van het poëziedrama Aladdin van  Adam Oehlenschläger (1779-1850). Megalomaan werk.

- Concertino opus 48, BV 276 voor klarinet en klein orkest, 1918

- Divertimento opus 52, BV 285 voor fluit en klein orkest, mei 1920, de hele muziekgeschiedenis van Mozart tot de twintigste eeuw is er in samengebald

- Romanza e scherzoso, opus 54, BV 290 voor piano en orkest, 21 juni 1921

     12 andere orkestwerken

- Eine Lustspielouvert, concertouverture, opus  38, BV 245, 1897, gereviseerd 1904.

- Berceuse élégiaque, BV 252)  1909, oorspronkelijk voor piano als zevende deel van de Elegies (BV 249) Ondertitel: Wiegelied van een man bij de doodkist van zijn moeder; prachtig werk;

- Tanzwalzer opus 53, BV 288, oktober 1920, Introductie en 4 dansen

     2 cantates

     11 kamermuziekwerken

- 2 strijkkwartetten

- Suite, opus 10, voor klarinet en piano, BV 88, 1878 

- Sonate voor klarinet en piano in D grote terts, BV 138

- Vioolsonate nr. 1 in e kleine terts, opus 29, BV 244, 1889

- Vioolsonate nr. 2 in e kleine terts, opus 36a, BV 244, 1900, opgedragen aan Ottokar Nováček. In het derde deel  van de vierdelige sonate: Andante piutosto grave, bouwt Busoni zes variaties op het koraal  Wie woh list mir, uit het Clavier-Büchlein vor Anna Magdalena Bach.

     12 liederen voor zangstem en piano

     5 liederen voor zangstem en orkest

- Rondo arlecchinesco, opus 46, BV 266, voor orkest en tenor, 1915

     53 werken of series werken voor piano

- 24 Préludes opus 37, BV 181, mei 1881

12. Andantino in gis kleine terts

- Nine Variations on a Chopin Prelude, BV 213a 

- 6 Stücke, opus 33b, BV BWV 241

4. Fantasia in modo antico

- Elegies, BV 249, cyclus van 7 solo pianowerken, 1908 /1909, oorspronkelijk uitgegeven met zes werken, maar later werd de Berceuse, BV 252, er nog aan toegevoegd.

- Nuit de Noël, BV 251
- Fantasia after J S Bach, BV 253
- Canonic Variations and Fugue, BVB 40, over het thema van "Das Musicalische Opfer" van J.S. Bach
- Boek 3 van “An die Jugend”, BV 254: Giga, bolero e variazione

- Fantasia contrappuntistica, BV 256, 1910, 12-delig werk, eerbetoon aan Johann Sebastian BachsDie kunst der Fuge
- Sonatina, BV 257
- Sonatina seconda, BV 259, een dramatisch groot werk
- Indianisches Tagebuch I, BV 267, juni tot 8 augustus 1915, verwerkingen van inheemse indianenmuziek 

- Sonatina 'ad usum infantis Madeline M* Americanae', BV 268

- Improvisatie naar het koraal Wie wohl ist mir, o Freund der Seele van J.S. Bach , voor 2 piano's (naar BWV 517), BV 271

- Sonatina 'in diem nativitatis Christi MCMXVII', BV 274
- Prologo BV 279
- Sonatina brevis 'in signo Joannis Sebastiani Magni', BV 280
- Sonatine nr. 6, Kammer-Fantasie über Carmen, BV 284,1920
- Indianisches Erntelied
- Toccata 'Preludio, Fantasia, Ciaccona', BV 287
- Three Albumleaves, BV 289
- Perpetuum mobile, BV 293
- Seven Short Pieces for the Cultivation of Polyphonic Playing, BV 296
- Prélude et étude en arpèges, BV297

     90 transcripties, waarvan vooral die van Johann Sebastian Bach bekend zijn geworden

- Chaconne uit Partita nr. 2 in d klein voor viool, (naar J.S. Bach, BWV 1004), BV B 24

- 10 koraalpreludes voor orgel van Johann Sebastian Bach, BV B 27, 1898

+ Wachet auf ruft uns die Stimme, (naar J.S. Bach's BWV 645; Ten Chorale Preludes No. 2), BV B 27/2

+ Nun komm der heiden Heiland, (naar J.S. Bach's BWV 659; Ten Chorale Preludes No. 3), BV B 27/3

+ Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ, (naar J.S. Bach's BWV 639; Ten Chorale Preludes No. 3), BV B 27/5

+ Durch Adams Fall ist ganz verdebt, (naar J.S. Bach, BWV 637; Ten Chorale Preludes No. 7), BV B 27/7;

- Toccata, Adagio en Fuga in C groot en Toccata en Fuga in d klein voor orgel (naar J. S. Bach, BWV 564 und 565), BV B 29  

- Symphony No. 1 in C minor, Opus 11 van Felix Mendelssohn, getranscribeerd voor 8 handen op  twee piano’s, 1890 BV B 77,

- "Siegfried's Funeral March" bewerking uit "Götterdämmerung" van Richard Wagner, 1883, BV B 111

 

Érik Alfred Leslie (Erik) Satie (Honfleur, Normandië, Frankrijk, 17 mei 1866 – Parijs, 1 juli 1925) was de zoon van zeeman Alfred Satie en zijn Schotse vrouw Jane Leslie Anton. In 1870 verhuisde het gezin naar Parijs. Eriks moeder overleed in 1872 en Erik en zijn broer Conrad kwamen toen bij hun grootouders in Honfleur te wonen, tot de dood van hun grootmoeder in 1878. Erik kreeg vanaf zijn 8ste jaar orgellessen, en werd ook organist in Normandië en later in Parijs. In 1878 hertrouwde vader Alfred Satie met pianiste Eugénie Barbetsche en kwamen de jongens weer nar Parijs. Zijn stiefmoeder leerde Erik piano spelen. Vanaf 1879 studeerde Erik Satie aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs. In 1882 werd hij vanwege zijn zwakke prestaties in de voorbereidingsklas voor piano uitgeschreven, maar vanaf 1883 bezocht hij als gaststudent de colleges over harmonie. In 1885 studeerde hij opnieuw in een pianoklas, maar het volgende jaar staakte hij de studie. Hij meldde zich vrijwillig aan voor militaire dienst, maar dat beviel ook al niet. In 1887 vertrok Satie naar Montmartre. Om rond te komen was hij  gedwongen om zich als cabaret- en barpianist in leven te houden. Hij trad voornamelijk op voor café- en varietépubliek, bijvoorbeeld in het cabaret Le Chat Noir en later in de “Auberge du Clou”. Hij ontmoette op zijn 21ste jaar kunstschilder Suzanne Valandon en vroeg haar meteen ten huwelijk. Na een stormachtige relatie van een half jaar verliet ze hem omdat ze dissonante klanken van zijn pianomuziek niet meer kon verdragen. Satie zou nooit meer een andere liefde vinden,

In 1889 ontmoette Satie Joséphin Péladan, de grootmeester van de het jaar daarvoor opnieuw opgerichte Orde van de Rozenkruisers. Aangetrokken door de spirituele mengeling van religie, mystiek en cultus, en muzikaal geïnspireerd door Richard Wagner, werd hij tot 1892 de huiscomponist van de Orde. Hij stichtte in dat jaar zijn  eigen kerk: de Eglise Metropolitaine d’Art de Jésus Conducteur. Hij gaf een kerkblad uit, waarin hij zijn critici de pan uitveegde en zei dat hij miljoenen volgelingen had, terwijl hij in feit het enige lid van de kerk was. In 1891 kwam hij in contact gekomen met Claude Debussy in de Auberge du Clou; er ontwikkelde zich een levenslange maar niet altijd eenvoudige vriendschap tussen de twee mannen. In de 1890-er jaren had Erik Satie een korte affaire met Suzanne Valandon

Door toepassing van vrij gecombineerde en repetitieve elementen liep Satie in de jaren 1890 vooruit op een techniek die pas in de tweede helft van de twintigste eeuw belangrijk zou worden, namelijk in de seriële muziek en de aleatorische muziek. Zijn gelijkberechtigde en rigoureuze aanwending van eenvoudige middelen stond in scherp contrast met de monumentale, gewichtige compositiestijl van de late romantiek, speciaal met de muziek van Richard Wagner.

Van 1905 tot 1908 studeerde hij aan de Schola Cantorum contrapunt en orkestratie bij Albert Roussel en Vincent d’Indy.

Maurice Ravel kende Satie ook goed. Zowel Debussy en Ravel zetten zich vanaf 1911 op concerten van de Société Musicale Indépendente voor Saties werken in en zo kreeg Satie voor het eerst enige waardering bij het publiek.

In 1916 werd Satie door de kunstschilderes Valentine Hugo in contact gebracht met de schrijver Jean Cocteau. De eerste uitvoering van zijn ballet Parade (voor orkest en typemachine) dat jaar veroorzaakte een schandaal. Daarmee was in één klap zijn reputatie als componist gevestigd. Satie schreef het ballet samen met Cocteau en Picasso, voor de Russische impresario Diaghilev, leider van de Ballets Russes. Ondanks hun verschillen van inzicht tijdens de creatie van hun gezamenlijke ballet Parade, zette Cocteau zich in toenemende mate in voor de muziek van Satie en hij droeg met zijn geschriften ertoe bij, dat Satie bij het publiek steeds bekender werd. In 1918 noemde hij de muziek van Satie in zijn «Le coq et l’arlequin» als de eigenlijk moderne en zelfstandig Franse muziek. Zo werd het werk van Satie na de Eerste Wereldoorlog tot een voorbeeld voor de nieuwe oriëntatie van de Franse muziek.

Door het naar voren halen van Satie door Cocteau interesseerden zich ook jonge musici steeds meer voor zijn muziek, onder meer George Auric, Darius Milhaud, Francis Poulenc, Germaine Tailleferre, Arthur Honegger en Louis Durey. Zij werden al spoedig door het publiek als leerlingen van Satie gezien en benoemd als de Groupe des Six. Satie zelf zag zich niet als koploper van een school; hij wees elke aanhang en de daaruit volgende dwang af.

Elke werkdag verliet Erik Satie ’s morgens zijn piepkleine appartement in het achtste arrondissement van Parijs om de hele stad door te wandelen op weg naar zijn studio (een afstand van ongeveer vijftien km), waar hij de dag al componerend doorbracht. ‘s Avonds liep hij de hele afstand meestal weer terug omdat hij de trein gemist had, met een hamer op zak voor een eventuele verdediging. Door levercirrose en longproblemen als gevolg van drankmisbruik raakte Satie uiteindelijk sterk verzwakt. Hij nam een kamer in hotel Istria, omdat hij zijn treinreizen niet meer op kon brengen. Daarna volgde een opname in ziekenhuis Saint-Joseph, waar hij werd verzorgd door nonnen, elke dag zelfgemaakte kippensoep kreeg van de kunstenaar Brancusi en zijn laatste dagen op champagne leefde. Hij stierf, 59 jaar oud, zo arm als Job.

Velen hebben met Satie gecorrespondeerd. Zij kregen in de regel prompt antwoord, maar na Saties overlijden ontdekte men achter zijn vleugel stapels nooit geopende enveloppen: Satie las zijn post nooit. Ook trof met er honderd nooit gebruikte paraplu's aan.

In Saties ouderlijk huis in Honfleur (Les maisons Satie, boulevard Charles V 67) is een multimediaal museum gevestigd.

Erik Satie componeerde

     3 opera’s

     1 operette

     6 balletten

- Uspud, ballet chrétien in drie bedrijven, libretto José-Patricio Contamine de Latour en Erik Satie, 1892, met voorsprong het meest merkwaardige stuk dat Satie ooit geschreven heeft, het surrealisme ver voorbij. Een opstapeling van krankzinnige beelden. Volkomen onuitvoerbaar. Voor piano, met aanwijzingen voor fluiten, harpen en strijkers

- Parade, ballet in één acte op een scenario van Jean Cocteau, gecomponeerd voor Serge Diaghilev's Ballets Russes, 1917. Decors en costumes waren van Pablo Picasso. De dichter Guillaume Apollinaire beschreef Parade als "een soort surrealisme" (une sorte de surréalisme), drie jaar voordat Surrealisme de naam werd van een kunstuiting. De partituur bevatte “herrie-instrumenten” zoals een typemachine, een misthoorn en een verzameling melkflessen. Met name de kubistische kostuums van Picasso leverden een hoop boegeroep op. Vanwege een beledigende kaart aan een criticus kwam Erik Satie acht dagen in de gevangenis terecht. 

- Relâche, 1924, voor het ballet werd door filmer René Clair een korte film gemaakt  

     5 schouwspelen

     8 andere toneelmuziekwerken

- Le piège de Méduse ("De truc van Medusa"), 1913, korte "comédie lyrique" in één bedrijf, waar Erik Satie de tekst van schreef en als bijbehorende muziek 7 korte dansen voor piano. Hij  heeft de Toute Petites Danses in 1921 ook georkestreerd.

     2 grootschalige vocale werken

- Grande Messe (“Messe des pauvres”), voor koor (sopraan en bas) en 2 orgels, 1895. "Met de hand  / met het pedaal / hoge tonen/ Heer ontferm u over ons", begint de tekst, die Erik Satie er bij schreef.

- Socrate, symfonisch drama in 3 delen- tekst: Plato, in de in de Franse vertaling van Victor Cousin, 1918, meesterwerk, in eerste instatie voor zangstem en piano, in 1920 gereviseerd en gecorrigeerd, ook voor zangstem en klein orkest. Versteende spraakzang.

     16 werken voor orkest

- Musique d'ameublement, 1918, achtergrondmuziek, Satie werd woeden als men er aandachtig naar luisterde

- La belle excentrique ("fantaisie sérieuse"), vijfdelig werk voor orkest of piano vierhandig, 1920

3. Valse du mystérieux baiser dans l'œil

4. Cancan Grand-Mondain

- Musique d'ameublement, 1918, achtergrondmuziek, Satie werd woeden als men er aandachtig naar luisterde

     6 kamermuziekwerken

- Le Fils des étoiles, 1891, 6 stukken voor fluit en harp, bedoeld om uit te voeren bij een mysteriespel van Joséphin Péladan, oprichter van de religieuze beweging Roos en Kruis van de Tempel en van de Graal; Eric Satie gaf het uit als drie preludes voor piano

- Choses vues à droite et à gauche (sans lunettes), voor viool en piano, 1914

3. Fantaisie musculaire

     25 (series) liederen voor zangstem en piano

- Trois mélodies, 1886, humoristische teksten

3. Sylvie

- Trois autres mélodies, 1886: Chanson, Chanson médiévale, Les fleurs

- Hymne (Pour le “Salut Drapeau” du “Prince de Byzance” du Sâr Péladan), 1891

- Bonjour Biqui, bonjour!, april, 1893, een optimistische compositie van Satie, opgedragen aan “Biqui”, het koosnaampje van de geliefde Suzanne Valadon, waar hij toen een relatie mee had.

- "Je te veux" (Ik wil je), tekst Henry Pacory. Een melancholieke wals, geschreven voor Paulette Darty, die Satie een tijdlang heeft begeleid, 1897. Satie componeerde een versie voor zangstem en piano, voor blaasorkest en voor symfonieorkest.

- Allons-y Chochotte, 1905

- Trois mélodies sans paroles, 1907, verzameing van drie liederen, waarvan de woorden zijn verdwenen of niet genoteerd, in 1978 uitgegeven. Piano solo of met vocalise

2. Les oiseaux

     54 (series) werken voor piano

- Sarabandes, drie dansen voor piano solo, 1887, zijn eerste belangrijke werk

- Trois Gymnopédies, 1888, door  Claude Debussy georkestreerd.

- Ogives 1 – 4, 1889, geïnspireerd door de vorm van de kerkramen van de Notre Dame: een ogive is de curve die een gepunte gotische boog uitlijnt. Verbijsterende muziek, totaal niet in die tijd te plaatsen.

- 6 Gnossiennes,1889–97, prachtige muziek, Gnossienne nr. 3 is georkestreerd door Francis Poulenc

- Le Fils des étoiles, 1891, 3 préludes, oorspronkelijk geschreven voor fluit en harp, bedoeld om uit te voeren bij een mysteriespel van Joséphin Péladan, oprichter van de religieuze beweging Roos en Kruis van de Tempel en van de Graal.

- Trois sonneries de la Rose+Croix, 1892, toen de componist kapelmeester was bij de rozenkruizerorde "Ordre de la Rose-Croix Catholique, du Temple et du Graal", geleid en opgericht door Sâr Joséphin Péladan.

- Danses gothiques (Gothische Dansen), 1893, 9 breed getitelde dansen, pas 1929 gepubliceerd

- Vexations (Kwellingen) omstreeks 1893, met de inscriptie: “Pour se jouer 840 fois de suite ce motif, il sera bon de se préparer au préalable, et dans le plus grand silence, par des immobilités sérieuses” (om het werk 840 keer achter elkaar te spelen, is het aan te raden jezelf daar tevoren op voor te bereiden, in de diepste stilte en serieus zonder iets te bewegen). Vanaf de 60-er jaren wordt dit gezien als een opdracht om het werk 840 keer achter elkaar aansluitend uit te voeren. Dat duurt dan wel 24 uur, dus het is de vraag hoe serieus we dat moeten nemen. Pianist Jeroen van Veen heeft het 24 keer gespeeld en geregistreerd. Pianist Igor Levit heeft het 840 keer gedaan. Inclusief plaspauzes duurde het vijftien uur. Na afloop was hij naar eigen zeggen "high tot aan de maan".  

Het schijnt (ook al weer zoiets) dat de Vexations gecomponeerd zijn nádat Suzanne Valadon, met wie Erik Satie een korte intense relatie had, de relatie had verbroken.

- Petite ouverture à danser, 1897

- 6 Pièces froides, 1897, twee series:

+ 3 Airs à faire fuir

+ 3 Danses de travers

- 3 morceaux en forme de poire (drie stukken in de vorm van een peer),1903, voor piano 4-handig, in eerste instantie componeerde hij dit werk met notenbalken die de vorm van een peer hadden

- Le piccadilly, mars voor piano, 1904

- 3 Nouvelles pièces froides, 1907

- Aperçus désagréables, 1908 gereviseerd in 1912, voor piano 4-handig

- En habit de Cheval, 1911, voor piano 4-handig

- Embryons desséchés (gedroogde embryo’s), driedelig werk voor piano, 1913. "Als een nachtegaal met kiespijn", staat in het bijgevoegde gedicht.

1. (gedroogd embryo) van een Holothurian (zeekomkommer), opgedragen aan Suzanne Roux; ik weet niet of je er blij van wordt als zoiets aan je wordt opgedragen

- Veritables Preludes flasques (pour un chien), 1912, drie juweeltjes

- Descriptions automatiques (automatische beschrijvingen), 1913

- Sports et divertissements (sporten en aangename tijdbestedingen), 1914, cyclus van 21 korte pianostukken, oorspronkelijk uitgegeven als een verzamelaarsalbum met naast de muziek illustraties van Charles Martin, gedichten en calligrafie.

9.   Le bain de mer, gespartel met woeste golven

12. La Pieuvre (octopus)

17. Le tango perpétuel, een tot op het bot uitgebeende tango die eeuwig doorgaat

- Sonatine bureaucratique, een persiflage op de Sonatina opus 36 nr.° 1 van Muzio Clementi, juli 1917.

- Cinema, entr'acte symphonique de Relâche,1924,  een reductie voor piano door Erik Satie van zijn muziek voor het ballet Relâche  

     1 filmscore

- Entr'acte, Franse korte film uit 1924, regie René Clair gemaakt voor en bij het ballet Relâche

 

Vladimir Ivanovich Rebikov (Rebikoff) (Krasnojarsk, Rusland, 31 mei 1866 - Yalta, 1 oktober 1920) kwam uit een muzikale familie waarin iedereen piano speelde. Hij kreeg zijn eerste lessen van zijn moeder. Vladimir Rebikov studeerde taalkunde aan de Universiteit van Moskou en ging daarna toch maar naar het Conservatorium P. I. Tsjaikovski in Moskou.Hij studeerde daar bij Nicolai Klenovski. Later studeerde hij ook in Wenen en Berlijn bij K. Meyerberger muziektheorie. Vladimir Rebikov gaf les en gaf concerten in verschillende delen van Rusland en in verschillende Europese steden. In 1909 ging hij in Yalta wonen. Vladimir Rebikov ontwikkelde een combinatie van muziek en pantomime: “melomimiek”, lyrische scenes om mimisch uit te beelden met of zonder woorden.

Vladimir Rebikov experimenteerde met grammofoonplaatopnamen en ontwikkelde zijn eigen plaatoponames die met speciale Rebikow-Naalden afgespeeld moesten worden.

Vladimir Rebikov componeerde

     6 opera's

     2 balletten

     pantomimen

     orkestwerken

     kerk muzikale werken

     koorwerken

     liederen

     salonmuziek.

     18 (series) pianowerken

 

Francesco Cilea (Palmi, Reggio Calabria, 23 juli 1866 – Varazze, bij Savona, 20 november 1950) was de zoon van Giuseppe Cilea, een geacht advocaat, en Felicia Grillo. Francesco hoorde op zijn vierde jaar een uitvoering van Norma van Vincenzo Bellini en was op slag bezeten van muziek. Hij ging vanaf 1879 piano studeren bij bei Beniamino Cesi (1845–1907) en compositie bij Paolo Serrao (1830–1907), aan het Conservatorio di San Pietro a Majella in Napels. Als eindexamenwerk in 1889 schreef hij de opera Gina.

Na zijn studie werkte Francesco Cilea van 1889 tot 1898 aan het Conservatorium San Pietro a Majella als docent piano en harmonieleer. Van 1898 tot 1904 was hij docent harmonieleer aan het Instituto Musicale in Florence. Francesco Cileo was getrouwd met Rosa Lavarello.

Het Conservatorium en het theater in Reggio Calabria zijn ter herinnering naar hem vernoemd den in zijn geboortestad Palmi is een Mausoleum ingericht en een straat in het historische stadscentrum naar hem vernoemd.

Francesco Cilea componeerde

     5 opera’s

- L'arlesiana, 27 november 1897, opera in drie bedrijven, libretto Leopoldo Marenco; drie keer gereviseerd: 22 oktober 1898, 1910 en 1937. De beroemdste aria uit de opera is de Lamento di Federico: È la solita storia del pastore uit het tweede bedrijf; één van de meest geliefde tranentrekker uit de operaliteratuur, gezongen door tenor Frederico, de tot over zijn oren verliefde jongeling uit het verhaal.

- Adriana Lecouvreur, opera in 4 bedrijven, gebaseerd op het leven van Adrienne Lecouvreur (1692-1730), een gevierde Franse actrice die door Voltaire zeer werd bewonderd, libretto Arturo Colautti, 1902; de opera bevat twee sopraanaria's die elke zichzelf respecterende sopraan op het repertoire heeft staan: Io son l'umile ancella en Poveri fiori uit respectievelijk het eerste en het vierde bedrijf, twee romanza’s van hoofdpersoon actrice Adri Lecouvreur (sopraan)

     2 orkestwerken

     1 werk voor zangstem en orkest

     3 kamermuziekwerken

- Sonata voor cello en piano in D grote terts, opus 38, 1888

     1 lied

     3 werken voor zangstem en piano

     5 (series) pianowerken

 

Antonio Jiménez Manjón (Villacarillo, Andalusië, Spanje, 17 augustus 1866 – Buenos Aires, Argentinië, 3 januari 1919) werd toen hij 13 maanden oud was vanwege een ziekte blind. Op zijn twaalfde begon hij gitaar te spelen Op zijn 14de verliet hij Spanje en ging in Parijs gitaar studeren. Hij verdiende de kost als gitaarvirtuoos met eigen werk en dat van andere gitaarcomponisten en met transcripties van werken van Beethoven en Schubert. Dat liep goed en al gauw concerteerde hij in heel Europa op zijn elfsnarige gitaar. In 1893 ging Antonio Jiménez Manjón op concertreis naar Zuid-Amerika, waar hij uiteindelijk in Buenos Aires bleef hangen. Hij richtte er een conservatorium op, waar hij zelf les gaf.

Antonio Jiménez Manjón schreef een gitaarmethode en componeerde

     28 (series) gitaarwerken

- Aire vasco

 

Henry Thacker ("Harry") Burleigh (Erie, Pennsylvanië, Verenigde Staten, 2 december 1866 – Stamford, Connecticut 12 september 1949) was de zoon van docente Elizabeth Burleigh en oorlogsveteraan Henry Thacker. Zijn grootvader Hamilton Waters had zichzelf en zijn vrouw voor $55 in Somerset County, Maryland, in 1832 als slaaf kunnen vrijkopen. Grootvader Hamilton Waters had een buitengewoon mooie zangstem en leerde de jonge Harry Burleigh spirituals en werkliederen zingen. Harry Burleigh ondersteunde het gezin met allerlei baantjes als gaslampaansteker, krantenverkoper en drukkerijmedewerker. Aan het Clark's Business College volgde hij een accountantsopleiding.

Harry Burleigh studeerde zang bij George F. Brierly en werd in zijn woonplaats Erie als snel gevraagd als solozanger in verschillende kerken en in de Joodse synagoge. Hij zong ook als solist op stadsfeestdagen en -evenementen.

Op zijn 26ste kon Harry Burleigh met een beurs aan het National Conservatory of Music in New York gaan studeren. Om in zijn onderhoud te voorzien werkte hij als klusjesman en manusje van alles voor Frances MacDowell, de moeder van componist Edward MacDowell. Hij maakte ook de hallen van het Conservatorium schoon en zong dan met zijn mooie bariton ondertussen spirituals, wat behoorlijk opviel bij de toenmalige directeur, de Tsjechische componist Antonín Dvořák. Dvořák vroeg Harry Burleigh liederen voor hem te zingen, waarvan hij de melodie ook optekende en dat leidde ondermeer tot de pemtatonische “negermelodiën” in zijn 9de symfonie en zijn 12de strijkkwartet. Harry Burleigh werd ook assistent van Antonín Dvořák, wat botste met de Jim Crow-wetgeving uit 1880 over rassenscheiding, maar daar trok Dvořák zich niets van aan. Harry Burleigh studeerde in 1896 af en werkte later ook als docent op het conservatorium.

Ondertussen was hij 1894 met zijn mooie baritonstem al solist geworden van de St. George's Episcopal Church in New York City, ondanks nogal wat bezwaren tegen het toelaten van een zanger van ander ras. Hij bleef het 52 jaar volhouden, in 1946 ging hij met pensioen. Hij had een hekel aan plaatopnames, er zijn geen opnames van hem bewaard gebleven. In 1914 was medeoprichter van de Amerikaanse Vereniging van Componisten, Auteurs en Uitgevers (ASCAP). Hij had zitting in het bestuur tot 1941. overleed in een bejaardentehuis in Stamford, Connecticut aan hartfalen. zijn begrafenisdienst in de St. George's Church. Pallbearers, werd bijgewoond door 2000 aanwezigen. Hij is in Erie, Pennsylvania begraven. Harry Burleigh was de eerste componist die de Amerikaanse klassieke muziek een “zwartere” kant opstuurde en een van Amerika’s belangrijkste componisten van de vroege 20ste eeuw. Hij kreeg eredoctoraten van de Universiteiten van Howard en Atlanta. De discriminerende Jim Crow-wetten verdwenen pas na zijn dood in 1965.

Harry Burleigh componeerde

    kamermuziekwerken

     250 liederen

- Five Songs of Laurence Hope , 1915, geschreven door de Engelse dichteres Adela Cory Nicolson, die als pseudoniem maar een mannennaam had aanfgenomen, anders kwam je in die tijd als vrouw nergens

+ Worthwile

+ The Jungle Flower

+ Kashmiri Song

+ Among the Fuchsia's

+ Till I wake

     pianowerken

     liedarrangementen 

 

John Walter Bratton (New Castle, Delaware, Verenigde Staten, 21 januari 1867 – Brooklyn, New York, 7 februari1947) was de zoon van John F. en Emma Bratton en werd opgevoed door zijn grootmoeder Mary Bratton.

John Bratton ging naar school op de Harkness Academy in Wilmington ven daarna op het Philadelphia College of Music.

Na zijn studie begon John Bratton als baritonzanger, maar al gauw werkte hij fulltime als componist en producent.

John Walter Bratton overleed in zijn huis in Brooklyn op 80-jarige leeftijd. Hij liet een vrouw en een dochter achter.

John Brattoncomponeerde

     250 songs

- The Sunshine of Paradise Alley, omstreeks 1895, 

- Henrietta, Have You Met Her?, omstreeks 1895

 - I love you in the Same Old Way, omstreeks 1896

- Isabella, omstreeks 1901

- In a Cosey Corner,  omstreeks 1901

- Teddy Bears' Picnic, opus 103, 1907 zijn enige compositie die een langdurige hit werd.

- Time Brings Many Changes, 1947

 

Edward Woodall Naylor (Scarborough, Engeland, 9 februari 1867 – Cambridge, 7 mei 1934) was de zoon van de organist van York Minster John Naylor. Edward Naylor studeerde tot 1887 orgel aan het Emmanuel College in Cambridge bij Frederick Bridge. en van 1888 tot 1892 orgel en muziek aan het Royal College of Music bij Charles Villiers Stanford. Eenmaal afgestudeerd was hij acht jaar organist aan de Londense kerken St. Michael's Church, Chester Square en St. Mary’s Church in Kilburn, In 1898 kwam Edward Naylor terug in Cambridge waar hij tot 1902 assistentdocent aan de The Leys School en daarna organist en docent aan het Emmanuel College werd. Hij woonde in Cambridge tot zijn dood in 1934. Zijn zoon Bernard James Naylor (1907–1986) was componist in Canada en een pionier op het gebied van eigentijdse Engelse religieuze koormuziek.

Edward Naylor componeerde in elk geval

     1 opera

     2 orkestwerken

     3 werken voor koor en orkest

     18 kerkmuziekwerken

- Vox dicentis: Clama, motet, 2011, imposant, geschreven voor het koor van King’s College 

     2 kamermuziekwerken

 

Olof Wilhelm Peterson-Berger (Ullånger, Ångermanland, Zweden,  27 februari 1867 – Östersund, 3 December 1942) was de ousdste zoon van landmeter Olaf Peterson en Sopjia Wilhelmina Berger. Olof Wilhelm  studeerde orgel en compositie aan het conservatorium Stockholm van 1886 tot 1889 en daarna een jaar in Dresden.

Olof Wilhelm Peterson-Berger werd muziek- en taaldocent in Umeå. Na een tijdje in Duitsland gewerkt te hebben, werkte hij als muziekcriticus en operadirecteur in Stockholm. In 1930 ging hij in Östersund, Finland wonen, waar hij na een korte ziekte in 1942 overleed.

Olof Wilhelm Peterson-Berger maakte zich door zijn scherpe kritieken en openlijk antisemitisme niet echt populair.

Olof Wilhelm Peterson-Berger componeerde

     5 symfonieën

- symfonie nr. 2 Sunnanfärd, 1910

- symfonie nr. 3 Same-Ätnam, 1915

     11 andere orkestwerken

     5 opera’s

- Domedagsprofeterna, (De onheilsdagprofeten), 1917;

- Adils och Elisiv, ("Adils en Elisiv"), 1924;

     18 kamermuziekwerken

     8 werken voor zangstem(men), koor en orkest of orgel

     28 (series) koorwerken woor gmengd koor a cappella

     25 werken voor mannenkoor

     80 liederen voor zangstem met piano of orkest

     45 (series) pianowerken

- Frösöblomster I, II en III, 1896 – 1914

 

Thomas Tertius Noble (Bath, Colchester, Engeland, 5 mei 1867 – Rockport, Masschusetts, Verenigde Staten, 4 mei 1953) werd als 13-jarige organist aan de All Saints Church in Cholcester. Van 1885 tot 1889 studeerde hij aan de Royal College of Music bij Walter Parrat, Frederick Bridge en Charles Stanford. Van 1892 tot 1898 was hij cantor-organist aan de Ely Kathedraal , daarna aan de York Minster van 1898 tot 1913, waar hij ook het York Symphony Orchestra oprichtte en dirigeerde. In 1897 was hij ondertussen getrouwd met Meriel Maude Stubbs, de oudste dochter van de deken van de Ely Kathedraal. Zijn laatste betrekking was aan de St Thomas Episcopal Church in New York City van 1913 to 1947, waar hij verantwoordelijk was voor de vorming van een koortraditie in de Anglicaanse lijn. De laatste jaren van zijn leven bracht hij door in Rockport, Massachusetts, waar hij tot zijn dood bleef componeren.

Thomas Tertius Noble componeerde

     18 orgelwerken

     50 vrije orgelbegeleidingen

     5 orkestwerken

     8 kamermuziekwerken

     2 opera’s

     1 oratorium

     5 (series) songs

     1 pianowerk

     41 hyms

     13 Evening services voor koor (en orgel)

- Magnificat & Nunc Dimittis in b kleine terts,  opus 6, 1934

     25 liederen voor zangstem en piano

     33 anthems  voor koor

- Go to dark Gethsemane, Souls of the Righteous,

     2 werken voor  (zanger), koor en orkest

 

Pantaleón Enrique Joaquín Granados y Campiña (Lleida, Catalonië, 27 juli 1867 – op zee (tussen Folkestone en Dieppe), 24 maart 1916) was  de zoon van Calixto Granados, officier van Cubaanse afkomst in het Spaanse leger en Enriqueta Campiña uit Noord-Spanje. Zijn eerste pianolessen kreeg hij van de dirigent van de militaire banda. Nadat zijn ouders zich in Barcelona gevestigd hadden, studeerde hij piano bij Francisco X. Jurnet en Joan Baptista Pujol en compositie bij Felipe Pedrell. Van 1887-1889 studeerde hij in Parijs met een beurs van een invloedrijke Franse zakenman, Don Eduardo Condé, bij Charles de Bériot en woonde in bij een landgenoot, de pianist Ricardo Viñes.

In 1890 keerde hij, allround pianist en componist, terug naar Barcelona. Op 7 december 1892 huwde hij met María de los Desamparados (Amparo) Gal y Lloveras in de kerk van "San Pedro de las Puellas" te Barcelona.

In 1900 stichtte hij de Sociedad de Conciertos Clásicos en gaf leiding aan een concertsociëteit in Barcelona. In 1901 richtte hij de Associacio Musical Granados Marshall - Academia Marshall op, een pianoschool, waar hij tot aan zijn dood de regie voerde.

In 1912 ontmoette hij de Amerikaanse pianist Ernest Schelling, die ervoor zorgde dat zijn werk in Amerika uitgegeven werd en hem wist over te halen, zijn pianosuite Goyescas (1911), waar hij 7 jaar aan gewerkt had, en geïnspireerd was op schilderijen van Goya, waar  Enrique Granados een groot bewonderaar van was, tot een opera te bewerken. De opera Goyescas had zijn première in de Metropolitan Opera in New-York op 26 januari 1916. Op de terugweg in 1916, werd het schip waarop hij zat, de Sussex, door een Duitse onderzeeër de grond in geboord, ergens tussen Folkestone en Dieppe. Enrique Granados werd gered, maar stortte zich tevergeefs weer in het water om zijn vrouw te redden. Beiden kwamen om.

Enrique Granados was een van de belangrijkste componisten van Spanje.

Enrique Granados componeerde

·         3 opera’s

- Goyescasopera in één akte, 1916,  op de muziek van de pianosuite uit 1911; libretto Periquet y Zuaznabar. Het verhaal is een cliché klassieke driehoeksverhouding met slechte afloop, maar de muziek is prachig. De  De “nachtegaal-aria” “Quejas, o la Maja y el Ruisenor” inspireerde teenager en wonderkind Consuelo Velazquez in 1941 tot het schrijven van de song “Besame Mucho” (“kus me veel”), buitengewoon populair geworden, een “jazzstandard”.

     6 zarzuela’s

·         3 theatermuziekwerken

- Torrijos, vier taferelen, waar van twee met koor en orkest, en twee met alleen orkest

     10 werken voor orkest

- Marcha de los vencidos, 1899, treurmars voor de gevallenen

- Suite sobre cantos gallegos, 1899, vierdelige suite, gebaseerd op volksliedern uit Galicië

- Dante, 1908, tweedelig symfonisch gedicht, 1908, mysterieuze, donkere muziek over het leven de de Italiaanse dichter Dante Alighieri en zijn geliefde Beatrice.

- "Intermezzo" uit de opera  Goyescas, 1916, prachtig omspeelde melodieën, Spaanse lyriek.

- Danza de los Ojos verdes (dans van de groene ogen)

- Danza gitana (zigeunerdans)

- La nit del mort (Nacht van de dode man), symfonisch gedicht, mini-opera met koor en tenorsolo en een kanonsklap van het slagwerk.

     5 werken voor harmonieorkest

     1 ballet

     2 koorwerken

     10 series liederen voor zang en piano

- Tonadillas al estilo antiguo, H136, 1910, 10 liederen op gedichten van Fernando Periquet.

- 12 Tonadillas en estilo antiguo, 1914, cyclus van twaalf liederen

1. Amor y odio, hartstochtelijke klacht over het verlies van haar geliefde

3. El majo discreto, raadselachtig verhaal over een minnar met een geheim

5. El majo tímido, spotliedje over een verlegen bewonderaar die een jonge vurige maja niet durft aante spreken en zo zijn kansen verspeelt

8. La Maja de Goya

     15 kamermuziekwerken

- pianokwintet in c klein, "Quinteto en sol menor" (c klein), opus 49, 1894

- Sonata, voor viool en piano.

     45 werken of series werken voor piano solo

- 12 Danzas españolas, 1890, vier bundels, een enorm succes destijds.

- Goyescas, opus 11, ondertitel: Los majos enamorados (verliefde majos), zesdelige pianosuite, 1911, geinspireerd door schilderijen van Francisco Goya. Majo’s en maja’s waren volkse Spanjaarden uit de lagere klassen, die aan het eind van de 19de eeuw door de Spaanse aristocratie enorm geïdealiseerd werden, en Goya werkte daar in zijn schilderijden behoorlijk aan mee.

1. Los requiebros (de complimenten, deze keer wel van een verliefde man aan zijn beminde dame);

2. Coloquio en la reja (gesprek aan het gevangenisvenster);

4. Quéjas, ó la Maya y el Ruiseñor (Klacht, of de maja en de nachtegaal), het bekendste en meest gewaardeerde onderdeel van de suite;

5. El amor y la muerte (Liefde en Dood);

6. Epilogo: Serenata del espectro (Nawoord: Serenade voor een Spook)

  Bij uitvoeringen wordt vaak afgesloten met

7. El pelele, dat niet bij de cycus is gecomponeerd, maar ook op een schilderij. van Goya is geïnspireerd. Het is gebaseerd op de muziek van openingscene van de opera "Goyescas", waarbij een "Pelele" (stropop) bij een volksfeest in de lucht wordt gejonast.

  Manuel de Falla (1876-1946), Spanjes grootste componist, gaf in zijn laatste levensjaren een concert in Buenos Aires met hoofdzakelijk eigen werk, maar ook Granados' Quejas, ó la Maya y el Ruiseñor. Na afloop kwam een dame hem onder tranen vertellen dat ze zijn muziek zo mooi vond, vooral la maja y el ruiseñor, waarop de Falla antwoordde: “Ja mevrouw, het was het beste stuk op het programma”.

 

Umberto Giordano (Foggia (Apulië), 28 augustus 1867 – Milaan, 12 november 1948) was de zoon van een gerespecteerd apotheker. Zijn ouders zagen een carrière als schermleraar voor hem in het verschiet, maar tot hun verdriet koos hij zelf voor de muziek. In 1882 werd hij toegelaten aan het Conservatorio di San Pietro a Majella di Napoli van Napels. Hij studeerde daar bij Paolo Serrao en Giuseppe Martucci.

In 1894 trouwde Umberto Giordano met Olga Spatz-Wurms. Haar familie bezat het hotel, waarin Giuseppe Verdi regelmatig tijdens zijn laatste levensjaren verbleef. Zo maakte Giordano kennis met hem en gaf Giuseppe Verdi zijn jonge collega adviezen.

Umberto Giordano componeerde

     13 opera’s

- Mala Vita, Rome, 1892, het meest extreme stuk van het opkomende verisme

- Andrea Chénier, Milaan, 1896, 'Dramma Istorica', gebaseerd op het leven van de Franse dichter André Chénier, zijn grootste succes. Het verhaal vertelt hoe de veelbelovende Franse dichter Andrea Chénier (tenor) tijdens de Franse Revolutie werd geëxecuteerd. Dichter Chénier en Carlo Gérard (bariton) gefrustreerde huisknecht van de gravin de Coligny(mezzo-sopraan) zijn beiden verliefd op gravinsdochter Maddalena de Coligny (sopraan). Bekende aria's in het derde bedrijf: "Nemico della patria" ("De vijand van zijn land"), meeslepende aria van Gérard over Chénier, en vooral "La mamma mortà" ("De dode moeder")  waarin Maddalena vertelt hoe ze wees werd, doordat haar moeder door de Franse Revolutionairen werd vermoord. De aria speelt een rol in de film Philadelphia uit 1993. 

- Fedora, 1898, libretto Arturo Colautti, naar het toneelstuk Fedora van Victorien Sardou. In Italië heel populair geworden: 'Fedora fe d'oro', (Fedora levert goud op).

De verloofde van Prinses Fedora (sopraan), graaf Vladimir Andrejevich wordt vermoord op de dag voor hun huwelijk en de prinses zweert zich te wreken. De moordenaar is graaf Loris Ipanov (tenor), die graaf Vladimir dodelijk verwondde toen hij overspel pleegde met Loris’ vrouw. Prinses Fedora geeft Loris eerst via een brief aan bij de politie, omdat ze dacht dat het een politiek moord was. Wanneer ze achter de ware oorzaak komt, raakt ze verliefd op Loris en begint een relatie met hem. In het tweede bedrijf. Loris verklaart haar dan zijn liefde met de aria “Amor ti vieta” (De liefde verbiedt je), wat een operaschlager is geworden. En veel gebruikte “toegift”aria voor tenoren. Bij het drama, dat wel fout moet aflopen zijn de vriendin van Fedora, gravin Olga Sukarev (sopraan) en haar vriend diplomaat de Siriex (bariton) zijdelings betrokken en zorgen voor een af en toe wat luchtiger toon.

- Siberia, opera in drie bedrijven, libretto Luigi Illica, 19 december 1903.

     1 ballet

     2 serenata’s  

     6 religieuze werken voor koor of zangstem en orkest of piano/orgel

     4 orkestwerken

     6 pianowerken

     20 liederen

 

Amy Marcy Cheney Beach (Henniker, New Hampshire, Verenigde Staten, 5 september 1867 – New York City, 27 december 1944) werd geboren als kind van een voorname familie uit New England. Ze was een wonderkind waarvan gezegd werd dat ze op eenjarige leeftijd veertig liedjes kon zingen; ze leerde zichzelf op driejarige leeftijd lezen en componeerde drie eenvoudige walsen toen ze vier jaar oud was. Haar moeder gaf haar haar eerste lessen toen ze zes was, en een jaar daarna gaf ze haar eerste recitals. In 1875 verhuisden haar ouders naar Boston. Toen ze veertien was kreeg Amy les in compositie van Junius W. Hill, bij wie ze een jaar lang harmonieleer en contrapunt studeerde. Verder kreeg Amy Cheney geen lessen en leerde zichzelf alles door klassieke stukken in te studeren, zoals Johann Sebastian Bachs Wohltemperiertes Klavier.

In 1885 trouwde Amy Cheney met Dr. Henry Harris Aubrey Beach – een chirurg uit Boston die 24 jaar ouder was dan zij – en stemde ze ermee in haar optredens te beperken tot één openbaar recital per jaar, en de opbrengsten daarvan te doneren aan een liefdadig doel. Ingevolge de wensen van haar echtgenoot wijdde ze zich aan het componeren.

Nadat haar echtgenoot in 1910 overleed, maakte ze als pianiste een tournee door Europa en speelde op de concerten haar eigen composities. In 1924 keerde ze terug naar Amerika waar ze het grootste deel van haar tijd besteedde aan de MacDowell Colony in Peterborough (New Hampshire). In 1915 schreef ze de “Ten Commandments for Young Composers”, waarin veel van haar stellingen voor zelfstudie zijn opgenomen. Later verhuisde Amy Beach naar New York, waar ze de huiscomponist van de St. Bartholomew’s Episcopal Church werd. Amy Beach werd de eerste president van de Society of American Women Composers. Hartfalen leidde er toe dat Beach zich in 1940 terugtrok, en was uiteindelijk de oorzaak van  haar dood in 1944. Amy Beach maakte deel uit van de Boston Six

Amy Beach componeerde meer dan 150 werken  

     34 religieuze werken voor koor en orgel of orkest

     34 wereldlijke koorwerken

- Mis in E majeur, 1890

- Festival Jubilate, 1892

     3 orkestwerken

- Gaelic Symphony, 1896

 - pianoconcert, 1899

     2 werken voor zangstem en orkest

     13 kamermuziekwerken

- vioolsonate, 1899

- pianokwintet, 1907

- pianotrio, opus 150, 1938

- pastorale voor houtblazers, 1942

     36 pianowerken of series pianowerken

     opera’s

- Cabildo ,1932,

     65 liederen of series liederen voor zangstem en piano

- Three Browning Songs,  1900

1. The year's at the spring, arrangementen voor sopraan, alt en piano, 1900 koor 1928, piano en viool, 1900

 

Charles Louis Eugène Koechlin (Parijs, 27 november 1867 – Le Rayol Canadel, Departement Var, 31 december 1950) was het zevende kind uit een welgestelde, beschaafde familie in de Elzas. Als kind wilde hij astronoom worden maar op 15-jarige leeftijd begon hij ook te componeren en in 1890 koos hij uiteindelijk voor de muzikale weg. Beide interesses - de vrije kunstenaar en de systematische onderzoeker - bleven naast elkaar bestaan. In 1887 ging hij eerst naar de befaamde École Polytechnique, maar hij bleef daar slechts tot 1888. Daarna had hij een korte carrière bij het leger als 'officier d’artillerie' in 1889.

Charles Koechlin studeerde vanaf 1889 aan het Parijse Conservatoire national supérieur de musique bij de fugapaus André Gedalge, Jules Massenet (compositie en orkestratie), bij Antoine-Barthélémy Taudou (harmonieleer) en bij Gabriel Fauré. (compositie). Charles Koechlin was assistent van Gabriel Fauré van 1898 tot 1901. Met Maurice Ravel en Florent Schmitt stichtte hij de Société Musicale Indépendante om de eigentijdse muziek te bevorderen.

Op 24 april 1903 trouwde hij met Suzanne Pierrard. Samen hadden zij vijf kinderen: Jean Michel (1904), Hélène (1906) Madeleine (1911), Laure Antoinette (1916), en Yves (1922).

Tot zijn leerlingen behoren Francis Poulenc, Henri Sauguet, Germaine Tailleferre en Roger Désormière.

Charles Koechlin componeerde

     2 opera’s

     4 balletten

     2 toneelmuziekwerken

     7 symfonieën

- The Seven Stars Symphony, opus 132, 1933, 7-delige symfonier, waarbij elk deel het karakter van een filmheld beschrijft met verwijzingen naar hun films: Douglas Fairbanks, Lilian Harvey, Greta Garbo, Clara Bow, Marlène Dietrich, Emil Jannings en Charlie Chaplin. Caleidoscopisch universum. Greta Garbo met gebruik van de Ondes Martenot. Laatste deel Chaplin is geniaal  

     11 concerten

     10 symfonische gedichten 

- Vers la Voûte étoilée (Naar het Sterrengewelf) , opus 129, 1923, meditatie over de sterrenhemel, mysterieus.

- Jungle Book cyclus, 1908 tot 1940, vierdelige cyclus symfonische gedichten naar het Jungle Book van Rudyard Kipling, schitterende muziek, wordt nooit meer uitgevoerd.  

+ La Course de printemps, opus 95, 1908, gereviseerd 1925

+ La Méditation de Purun Bhaghat, opus 159, 1936 (Jungle Book Cycle)

+ La Loi de la Jungle, opus 175, 1939

+ Les Bandar-log, opus 176, 1940

     21 andere orkestwerken

- Sur les flots lointains, opus 130, 1933, exotische klankkleuren

     4 werken voor harmonie-orkest

     6 werken voor koor en orkest of insrument(en)

     15 motetten voor koor a cappella

     28 (series) werken (liederen) voor zangstem en orkest of piano

- 3 Mélodies, opus 17, voor zangstem en piano, 1895 tot 1900

3. Epiphanie, tekst Leconte de Lisle, 1899, georkestreerd in 1900, wonderschoon juweeltje

     33 kamermuziekwerken

- Quatre petites pièces voor hoorn, viool (altviool) en piano, opus 32, 1907

- Épitaphe de Jean Harlow voor fluit, altsaxofoon en piano, opus 164, 1937, romantisch en melodieus, sleept mee, schetst een beeld van een vrouw die hem ontroerde (Jean Harlow was een Amerikaanse actrice, 1911-1937)

     6 werken voor orgel

     15 (series) werken voor piano

- Paysages et Marines, opus 63, 1916, cyclus van 12 pianowerken

nr. 10 Chant de pecheurs

     2 filmscores

 

Vittorio Monti (Napels, Italië, 6 januari 1868 – 20 juni 1922) studeerde viool en compositie aan het Conservatorio di San Pietro a Majella di Napoli. Rond 1900 werd hij dirigent in Parijs.

Hij gaf viool- en mandoline les.

Vittorio Monti componeerde

     operettes

- Mam'zelle Frétillon, 1904, operette in één bedrijf, libretto van de componist.

     balletten

     Csardas (de Csardas van Monti), 1904, een rapsodicaal concertwerk, gebaseerd op een Hongaarse csárdás, oorspronkelijk gecomponeerd voor viool, mandoline, of piano, later op allerlei manieren georkestreerd, er is geen enkel zigeunerorkest dat dit werk niet op het repertoire heeft staan. de Csardas van Monti werd door Lady Gaga gebruikt in haar liedje Alejandro.

     Petite Méthode pour Mandoline,

- Perle Brillante,

- Dans Una Gondola,

- Au Petit Jour.

 

Ernest Shand (geboren als Ernest William Watson, Hull, Yorkshire, Engeland, 31 januari 1868 – Birmingham, 29 november 1924) was de zoon van een pianodocente en een muzikhandelaar, zijn broer was acteur.

In eerste instantie begon hij met vioolspelen, maar toen hij een gitaarcompositie van de Spaanse Dionisio Aguado hoorde, kocht hij meteen een gitaar en oefende er net zolang op tot hij het werk kon spelen. Hij nam toen les bij Madame Sidney Pratten (1821–1895) die hem in aanraking bracht met allerlei gitaarcomposities en ook zijn eerste composities uitgaf. In 1888 kon ze hem niets meer bijbrengen. Voordat hij 30 jaar was had Ernest Shand al 150 uieenlopende werken voor gitaar gepubliceerd en een handleiding voor gitaarspel. Hij gold als de grote gitarist in het Verenigd Koninkrijk en werd als zodanig pas in na 1946 ingehaald door Julian Bream.

Ernest Shand componeerde 200 werken, waaronder in elk geval

     kamermuziekwerken

     5 liederen

     37 (series) werken voor gitaar solo

     1 pianowerk

     1 leergang voor gitaar

- Improved Method for the Guitar, opus 100 

 

Lodewijk Mortelmans (Antwerpen, 5 februari 1868 – Antwerpen, 24 juni 1952) was een van de vijf kinderen van Karel en Isabella Mortelmans. Zijn vader was drukker en gaf zijn zoon de kans muziek te studeren aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium Antwerpen. Daar kreeg hij les van Peter Benoit, Joseph Tilborghs, Jan Blockx, Arthur De Greef (piano) en Hubert Ferdinand Kufferath (contrapunt). In 1893 won hij de Belgische Prix de Rome met de cantate Lady Macbeth.

In 1901 werd Lodewijk Mortelmans docent aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium Antwerpen. Onder zijn leerlingen vindt men onder anderen Lodewijk De Vocht, Marinus De Jong, Flor Peeters en Oscar van Hemel.

In 1903 richtte Lodewijk Mortelmans met steun van mecenas François Franck, de Maatschappij der Nieuwe Concerten in Antwerpen op, dat vrij snel een gerennomeerd orkest werd, waar bekende dirigenten en solisten mee optraden. Zelf ondernam hij als dirigent een succesrijke tournee in de Verenigde Staten, waar hem in 1917 de leiding van het Boston Symphonic Orchestra werd aangeboden. Hij sloeg dit af omdat hij kort daarvoor zijn vrouw en twee kinderen had verloren. Hij wilde in België blijven bij zijn overige vijf kinderen.

Lodewijk Mortelmans stond ook aan de wieg van NAVEA, het huidige SABAM (stamnummer 1), de vereniging die in België de materiële belangen van artiesten verdedigt. Hij was ook mede-oprichter van de Eugène Ysaÿe-wedstrijd voor viool, de huidige Koningin Elisabethwedstrijd.

Lodewijk Mortelmans componeerde 257 werken

     1 opera 

- De Kinderen der Zee, dramatisch zangspel in drie bedrijven, libretto Rafaël Verhulst (1866-1941),  
1915. Het stuk speelt zich af aan zee tijdens de zeventiende eeuw, 'toen de vuurtorens nog gestookt werden'. De componist bewerkte het in 1920 tot een orkestsuite

     symfonieën

     3 concerten

     symfonische gedichten

Mythe der Lente, 1895

     andere orkestwerken

     3 kamermuziekwerken

     78 liederen voor zangstem en begeleiding

- Ellen, een lied van smart, 1895, tekst Frederik van Eeden, voor tenor en piano

- Hoe schoon den Morgendauw, 1900, tekst Guido Gezelle

- Perels, 1938, tekst Guido Gezelle

- when the spirit listens (Als de ziele luistert), 1913, tekst Guido Gezelle, voor sopraan en piano

     4 bundels volksliederen

     3 aria's

     26 werken voor koor

     38 (series) werken voor piano

- Drie kleine stukken, 1929

1. Lyrisch Ogenblik
2. Vreugde
3. Saïdja's Lied

www.lodewijkmortelmans.be

 

Joseph Renner junior (Regensburg, Duitsland, 17 februari 1868 – 17 juli 1934) was de zoon van muziekleraar Joseph Renner senior. Joseph Renner kreeg zijn eerste muzieklessen dan ook van zijn vader. Vanaf 1883 les aan de de Hogeschool voor Katholieke Kerkmuziek en Muziekpedagogiek in Regensburg, waar hij les had van Franz Xaver Haberl, Michael Georg Haller en Joseph Hanisch. In 1885 vertrok hij naar München om bij Josef Rheinberger (1839-1901) orgel en compositie te studeren aan de Muziekacademie in München. Twee jaar later werd hij koordirigent in het Oostenrijkse Bludenz, niet ver van Lech.

In 1893 werd hij benoemd tot domorganist van Regensburg. Hij werkte er als leraar, vanaf 1914 als professor.

Joseph Renner componeerde

     1 Singspiel

     orkestwerken

     werken voor koor (en orkest)

     kamermuziekwerken

     liederen voor zangstem met begeleiding

     orgelwerken

Postludium voor orgel 4-handig,

12 Tonstücke, opus 19

Erste Sonate in g kleine terts, opus 29, het laatste deel: fuga, sluit met een climax af.

16 Tonstücke over koraalmelodieën, opus 33

Thema mit Variationen in c kleine terts, opus 58

Zweite Sonate in c kleine terts, opus 45, 1900, sluit af met een Passacaglia, Josef Renners' bekendste werk

 

Charles Silver (*Parijs, 16 april 1868 – 10 oktober 1949) studeerde aan het Conservatorium van Parijs bij Théodore Dubois en Jules Massenet en won in 1891 met het lyrische drama L'Interdit de Grand Prix de Rome. Vervolgens nam hij dienst in het leger en componeerde daar hoogwaardige militaire muziek. Charles Silver trouwde in 1900 met zangeres Georgette Bréjean-Gravière. hij doceerde harmonieleer aan het Conservatorium van Parijs, Amédée Borsari was een leerling van hem.

Charles Silver componeerde

     9 opera’s

- La belle au bois dormant (Doornroosje), Féerie lyrique met een proloog en vier bedrijven in negen scènes, libretto Michel Antoine Carré en Paul Collin, november 1901, opgedragen ”aan mijn lieve vrouw” 

- Myriane, drama lyrique in drie bedrijven, 1913, libretto Paul Ferrier en Paul de Choudens. In het derde bedrijf zingt Henri de aria “Seul, ai–je dit”

     1 ballet

     1 oratorium

     orkestwerken

 

Max von Schillings (Düren, Duitsland, 19 april, 1868 – Berlijn, 24 juli 1933) was de zoon van Carl Xaverius Hubertus Schillings en Johanna Antonia Brentano (1839–1885). Zijn broer was de fotograaf Carl Georg Schillings. In 1878 scheidden zijn ouders en ging hij met zijn moeder naar Bonn. Hij kreeg les van Caspar Joseph Brambach en Otto von Königslow op viool en piano en in muziektheorie toen hij naar het gymnasium in Bonn ging. Na zijn middelbare schooltijd studeerde hij rechten, filosofie, letterkunde en geschiedenis aan de Universiteit van München.

In 1892 werd hij assistente en koorrepetitor bij het festival in Bayreuth, en ging hij op aanraden van Richard Strauss muziek studeren. Met Richard Strauss bleef hij zijn hele leven bevriend.

Op 1 oktober 1892 trouwde hij in Römlinghoven met zijn nicht Caroline Josefa Peill.

Van 1898 tot 1908 was hij dirigent en muziekdocent in München.

Van 1908 tot 1918 was hij muziekintendant aan het Koninklijk Hoftheater in Stuttgart.

Vanaf 1918 volgde hij Richard Strauss op als muziekintendant van de Staatsopera in Berlijn. In 1923 scheidde hij van Caroline Josefa. Op 11 juni 1923 trouwde hij in Berlijn-Charlottenburg met operazangeres Barbara Kemp. Zij zong de hoofdrol in zijn populaire opera Mona Lisa.

Na 1925 maakte hij concertreizen als gastdirigent door heel Europa en de Verenigde Staten.

In 1932 volgde hij Max Liebermann op als voorzitter van de Pruisische Kunstacademie em van maart 1933 tot zijn dood was hij artistiek directeur van de Stadsopera in Berlijn. Hij overleed aan een longembolie en is in Frankfurt-am-Main begraven.

Max von Schillings was een uitgesproken antisemiet. Na de machtsgreep van de Nationaal Socialisten in 1933 werd hij 1 april 1933 lid van de NSDAP. In zijn functie van voorzitter van de Pruisische Kunstacademie haalde hij Arnold Schönberg weg uit de staf van de Academie en pleegde daarmee contractbreuk. Hij zorgde ervoor de compositiedocent Franz Schreker vervroegd met pensioen ging.

Max von Schilling kreeg verschillende hoge onderscheidingen en een eredoctoraat. In de plaats Düren is een “Schillingsstraße".

Max von Schillings componeerde

     4 opera’s

     3 melodrama’s

     11 (series) orkestwerken

     1 werk voor zangstemmen, koor en orkest

     3 (series) koorwerken  a capella

     4 kamermuziekwerken

     20 (series) liederen

     5 pianowerken 

 

José Vianna (Viana) da Motta (Eiland São Tomé, toen een Portugese kolonie, 22 april 1868 – Lissabon. 1 juni 1948) was de zoon van een apotheker, ook een uitstekend amateurmuzikant. Toen het gezin weer naar het vasteland van Portugal verhuisde, waar ze gingen wonen in Colares, bij Sintra, bleek al gauw José’s buitengewone muzikaliteit en zijn gemak om piano te spelen en te componeren.

Hij kreeg in Berlijn les van Xaver Scharwenka en Philipp Scharwenka en studeerde daarna in 1885 bij Franz Liszt in Weimar en twee jaar later bij Hans von Bülow. In de jaren daarna gaf hij pianoconcerten overal op de wereld. Josë Vianna da Motta was een goede vriend van zijn collega–virtuoos Ferruccio Busoni, en werkte daar regelmatig mee samen.

Op 25 oktober 1906, nam Josë Vianna da Motta tien pianorollen op voor Welte-Mignon, waaronder drie van zijn eigen composities. In 1919 tot 1938 was hij directeur van het Conservatorium van Lissabon. Eén van zijn leerlingen was de pianist Sequeira Costa.

José Vianna da Motta componeerde

     5 orkestwerken

- symfonie ‘À Pátria’, opus 13, 1895, een lofzang op de Portugese dapperheid en ontdekkingen. De vier delen zijn geïnspireerd: door citaten uit het epische gedicht “de Lusiaden” (Latijns voor het Portugese volk, toen het nog een Romeinse provincie was) van dichter Luis de Camões. Verrassend werk.

     8 kamermuziekwerken

     22 pianowerken.

     15 (series) liederen

 

Leone Sinigaglia (Turijn, Italië, 14 augustus 1868 – 16 mei 1944) was het tweede kind van Abramo Alberto Sinigaglia en Emilia Romanelli, een welgesteld Joods gezin. Hij studeerde viool, piano en compositie aan het Muzieklyceum van Turijn bij Giovanni Bolzoni en Federico Buffaletti. Van jongs af liefhebber van literatuur en bergbeklimmen, bracht Leone Sinigaglia zijn vrije tijd door in of bij Cavoretto, net buiten de stad, een plek waar hij veel inspiratie opdeed. In 1888 reisde Leone Sinigaglia door verschillende Europese steden om zich in 1894 in Wenen te vestigen. Hij ontwikkelde daar vriendschap met Johannes Brahms en studeerde er bij Eusebius Mandyczewsk. Vanaf 1900 werkte hij in Praag bij Antonín Dvořák, van wie hij leerde hoe je klassieke technieken kunt gebruiken bij het arrangeren van populaire liederen. In 1901 kwam hij terug in Turijn en vanaf 1902 wijdde hij zich verwoed aan het verzamelen van traditionele liederen uit Piemonte. Hij legde een verzameling aan van 500 liederen. Hij was ook goed bevriend met dirigent Arturo Toscanini, die zijn werk veel uitvoerde en in Amerika introduceerde.

Leone Sinigaglia overleed tijdens de Tweede Wereldoorlog. Toen de Gestapo in 1944 Turijn bezette werd hij vanwege zijn Joodse achtergrond gevangen genomen. Ondanks zijn leeftijd van 75 jaar zou hij als werkslaaf naar Duitsland worden gestuurd. Zover kwam het niet, bij zijn arrestatie overleed hij aan een fatale hartaanval.

In 2012 is in Italië een boek gepubliceerd van Gianluca La Villa & Annalisa Lo Piccolo: "Leone Sinigaglia, La musica delle alte vette".

Leone Sinigaglia schreef zelf een boek over bergbeklimmen: Climbing reminiscences of the Dolomites, in 1898 in Engeland uitgegeven, een klassieker op het gebied van bergbeklimliteratuur.

Leone Sinigaglia componeerde

     14 (series) orkestwerken

- Piedmontese Dansen opus 31, 1903

- La Baruffe Chiozzotte, ouverture opus 32, 1908, romantische muziek met meer nadruk op melodie dan op contrapunt.

- “Pemonte”, orkestsuite, 1909

     10 kamermuziekwerken

- sonate voor cello en piano, opus 41, 1923

- sonate voor viool en piano, opus 44, 1936, ernstig werk, mooi melancholiek middendeel.

     140 arrangementen voor zanger en piano van traditionele populaire liedjes, door hem verzameld op de heuvels van Cavoretto en in Piemonte.

 

Frans Oskar Merikanto (Helsinki, Finland, 5 augustus 1868 – Oitti, 17 februari 1924) was de zoon van Frans Ferdinand Kanto Mattson. Het waseen Zweeds-sprekende gezin van Zweedse afkomst. In Finland waren ze op dat moment nogal nationalistisch en om zich Finser te voelen wijzigde vader Frans Ferdinand in 1882 de familienaam Mattson naar Merikanto.

Oskar Merikanto studeerde in Helsinki bij Aurora Karamzin, en daarna van 1887 tot 1889 aan het conservatorium van Leipzig bij Carl Reinecke, Theodor Coccius, Robert Papperitz, Willy Rechenberg en Gustav Schreck. Van 1890 tot 1891 studeerde hij nog in Berlijn bij Albert Becker. In 1892 werd hij, als opvolger van zijn leraar Lauri Hämäläinen, organist van de Johanneskerk. Hij bleef dat tot zijn dood in 1924. Ondertussen was hij van 1911 tot 1922 dirigent van de Finse Opera, die hij mee had opgericht. Oskar Merikanto trouwde op 29 augustus 1892 met Liisa Häyrynen (4 februari 1869 - 14 maart 1949). Hun enige kind was Aarre Merikanto, die ook muzikant en componist werd. Hun kleinzoon Ukri Merikanto werd beeldhouwer.

Oskar Merikanto componeerde

     3 opera’s

     16 toneelmuziekwerken

     3 cantates

     5 orkestwerken

     8 kamermuziekwerken

     165 (series) koorwerken

     9 (series) liederen voor twee stemmen en piano

     158 liederen voor zangstem en p[ianowaaronder 16 liedcycli

     50 volksliedbewerkingen

     7 werken voor piano vierhandig

     56 pianowerken

     20 orgelwerken

     19 (series) werken voor harmonium

     37 arrangementen

 

Tor Aulin (Stockholm, Zweden, 10 september 1868 – Saltsjöbaden, 1 maart 1914) was de zoon van een begenadigd violist en van pianiste Edla. Zijn oudere zuster Laura Valborg Aulin werd ook componist, pianist en muziekpedagoog. Tor Aulin moest maar viool gaan spelen omdat er genoeg pianisten in de familie waren. Tor Aulin kreeg zijn muzikale opleiding aan de Koninklijke Muziekhogeschool van 1877 tot 1883 en daarna ook in Berlijn bij Émile Sauret en Philipp Scharwenka. In 1887 richtte hij het eerste beroepsstrijkkwartet van Zweden op. Hij was ook vanaf 1889 concertmeester van het orkest van de Koninklijke Opera. Hij trad ook samen op met pianist en componist Wilhelm Stenhammar.

Aan het eind van de 19e eeuw begon hij met directie. Hij ondersteunde en verbeterde de Concertsociëteit van Stockholm, die later zou uitlopen in het Koninklijk Filharmonisch Orkest. Vanaf 1912 moest hij wegens gezondheidsklachten steeds meer activiteiten laten schieten. Hij overleed in een verpleeghuis.

Tor Aulin componeerde

     2 toneelmuziekwerken

     5 (series) orkestwerken

     1 werk voor zangstem en orkest

     21 (series) kamermuziekwerken

     12 (series) liederen

     7 (series) pianowerken

     3 werken voor viool solo

 

Jan Willem Frans Brandts Buys (Zutphen, 12 september 1868 – Salzburg, 7 december 1933) werd geboren in de Beukerstraat 31 te Zutphen. Zijn vader Marius Adrianus was organist in Zutphen en dirgent in Zurphen en Deventer. Jan Brandts Buys werd al op zijn twaalfde organist van de Broederenkerk te Zutphen.

Jan Brandts Buys vertrok in 1889 voor zijn muzikale opleiding naar het Raffconservatorium in Frankfurt. In 1892 ging hij naar Wenen, waar hij onder meer door Johannes Brahms werd aanbevolen.

Jan Brandts Buys werd een uitgesproken Oostenrijks componist; hij woonde zijn hele volwassen leven in verscheidene Oostenrijkse steden. In 1913 trouwde hij In Bolzano met Alma Shapiro, de dochter van een bevriende Joodse arts. In 1928 ging hij in Salzburg wonen. In 1933 overleed Jan Brandts Buys daar aan blaaskanker. Hij werd in Salzburg in een eregraf begraven.

Jan Brandts Buyscomponeerde

     10 opera’s

- Die Schneider von Schönau, 1916, ook in een Nederlandstalige versie.

     15 orkestmuziekwerken

- pianoconcert, opus 15, 1899, waarvoor hij de Bösendorferprijs kreeg

     12 kamermuziekwerken

- kwintet voor dwarsfluit en strijkers in D grote terts, 1903

- Romantische Serenade, opus 25, voor strijkkwartet, 1210

- vioolsonate, opus 26, 1910

     10 (series) pianowerken

     7 orgelwerken

     13 (series) liederen

     pianoarrangementen van alle symfonieën van Schubert en van Beethoven

 

Scott Joplin (Texarkana, Verenigde Staten, 24 november 1868 – New York, 1 april 1917) was de tweede van zes kinderen van Giles Joplin, een vrij geworden slaaf uit Noord Carolina en Florence Givens, een vrijgeboren Afrikaans-Amerikaanse vrouw uit Kentucky. Giles werkte als spoorwegarbeider en speelde viool en Florence als schoonmaakster, zong en speelde banjo. Scott Joplin kreeg van zijn familieleden een muzikale basisopleiding en zat vanaf zijn zevende piano te spelen, wanneer zijn moeder schoonmaakte. Plaatselijke muziekleraren, zoals de uit Duitsland afkomstige Julius Weiss zagen de muzikale talenten van de jongen en gaven hem gratis les. Julius Weiss gaf hem les van zijn 11de tot zijn 16de en hielp zijn moeder aan een tweedehands piano. Op zijn 16de vormde Scott Joplin met drie andere jongens uit Texarkana een vocaal kwartet, speelde piano en gaf gitaar- en mandolineles. In de late 1880-er jaren gaf hij zijn baan als spoorwegmedewerker op en ging als rondreizend muzikant aan het werk in de zuidelijke staten van Amerika, In 1893 ging hij naar de wereldtentoonstelling in Chicago. Hij vormde daar een band, waarin hij kornet speelde en muziek voor arrangeerde. Hij had daarmee behoorlijk wat succes bij de 27 miljoen Amerikanen die de wereldtentoonstelling bezochten en werkte er zo aan mee dat ragtime in 1897 een wereldwijde hype werd. In 1894 ging Scott Joplin naar Sedalia in Missouri, waar hij een praktijk begon als pianoleraar, zijn ragtimecomposities publiceerde en in verschillende bands virtuoos piano en kornet speelde. Ondertussen studeerde hij op het George R. Smith College ook nog diepgaand harmonieleer en compositie. In 1899 trouwde Scott Joplin met Belle. In 1901 verhuisde het echtpaar naar Sint Louis. Ze kregen daar een dochtertje, dat een paar maanden na de geboorte overleed. Dat Belle geen enkele interesse had in muziek leidde op den duur tot zulke huwelijksproblemen, dat er een scheiding volgde. In juni 1904 hertrouwde Scott Joplin met Freddie Alexander uit Little Rock, Arkansas, aan wie hij al eerder zijn intermezzo De Chrysanthemum had opgedragen. Zij stierf aan de complicaties van een longontsteking op 10 september 1904.

In 1907 verhuisde Scott Joplin naar New York City, waar hij in 1909 trouwde met Lottie Stokes. Ondanks zijn muzikale kwaliteiten leidde hij een leven met voortdurende financiële problemen.

In 1916 begon de “King of Ragtime” te dementeren als gevolg van syfilis. In januari 1917 werd hij opgenomen in het Manhattan State Hospital waar hij drie maanden later op 49-jarige leeftijd overleed.

Hij werd begraven in een armengraf op de Saint Michaels begraafplaats in Oost Elmhurst. Pas in 1974 werd er een merksteen op zijn graf geplaatst.

Er zijn pianolarollen bewaard, ingespeeld door Scott Joplin zelf. Daardoor kan men tot de dag van vandaag een indruk krijgen hoe hij zijn ragtimes speelde, ondanks bewerkingen van uitgevers. Zijn muziek werd gebruikt in de film The Sting (met Robert Redford en Paul Newman). De song Aunt Dinah Has Blown The Horn uit de opera Treemonisha werd een hit in de uitvoering van het Gunther Schuller Orkest.

Scott Joplin componeerde

     2 opera’s

     1 ragtimeballet

     44 ragtimes

- Original Rags, 15 maart 1899 een ragtime medley, de eerste ragtime van Scott Joplin die in druk verscheen

- Maple Leaf Rag, september 1899

- The Entertainer, 1902

     25 andere pianowerken

- Solace, Mexicaanse serenade, 1909

     16 songs

 

Carl Frühling (Lemberg, nu Lviv, Oekraïne, toen Oostenrijk, 28 november 1868 – Wenen, 25 november 1937) was van Joodse afkomst. Hij Pianstudeerde van 1887–1889 bij het Gesellschaft der Musikfreunde from 1887–1889 piano bij Anton Door en muziektheorie bij Franz Krenn. Hij werd pianobegeleider en docent.  Carl Frühling overleed in Wenen in armoede. Veel van zijn muziek is veroren gegaan of ligt nog ergens te wachten op herontdekking. Cellist Steven Isserlis spant zich in zijn werken te herontdekken en uit te voeren. 

Carl Frühling componeerde in elk geval

     8 orkestwerken

     9 kamermuziekwerken

- Pianokwintet, opus 30

- Pianokwartet, opus 35

- Fantasie, opus 55, voor fluit en piano

     20 koorwerken

     6 (series) liederen

     10 (series) pianowerken

 

Louis Victor (Franz) Saar (Rotterdam, 10 december 1868 – St. Louis, Missouri, Verenigde Staten, 23 november 1937) studeerde geschiedenis en literatuur aan de universiteit van Straatsburg. Hij sloot zijn studies af in 1885. Van 1886 tot 1889 studeerde hij piano en compositie aan de Koninklijke Muziekacademie in München bij Josef Rheinberger en Bussmeyer. Daarna studeerde hij in Wenen, en Berlijn, onder andere bij Johannes Brahms.

In 1894 vestigde Louis Victor Saar zich in de Verenigde Staten, waar hij begon als begeleider bij de Metropolitan Opera Company in New York. Van 1896 to 1898 doceerde hij harmonieleer en contrapunt aan het Nationaal Conservatorium en van 1898 tot 1906 aan het New York College of Music, Institute of Musical Art of New York. Van 1906 tot 1917 was hij hoofd van de theorie- en compositieafdeling van het Muziekcollege van Cincinnati. Van 1917 tot 1934 werkte hij aan de faculteit van het Chicago Muziekcollege, van 1934 tot zijn dood in 1937 aan de faculteit van het St. Louis muziekinstituut in St. Louis.

Louis Victor Saar componeerde

     orkestwerken

- From the Mountain Kingdom of the Great Northwest, 1922

- Along the Columbia River, 1924,

     kamermuziekwerken

     koorwerken

     liederen

     werken voor viool

     werken voor piano

 

Johannes Snoer (Amsterdam 1868 –1936) was enig kind van Martinus Snoer en harpiste Cornelia Johanna Schönecker. Johannes Snoer kreeg celloles van onder andere Henri Bosmans en harples van zijn moeder en Edmund Schuecker. In 1880 was hij cellist en tweede harpist van het Parkorkest in Amsterdam en vanaf 1888 harpist en cellist van het Concertgebouworkest. In 1889 kreeg hij een betrekking in Groningen bij het harmonie-orkest, in 1893 was hij celloleraar aan het Amsterdams Conservatorium. Daarna werd Johannes Snoer soloharpist bij het Gewandhausorkest in Leipzig. Hij trouwde met harpiste Antoinette Rutters en werd ook docent aan het conservatorium van Leipzig. In 1910 toerde hij door Amerika. Daarna vestigde hij zich in Wenen, waar hij een aanstelling kreeg in het orkest van de Staatsopera en de Wiener Philharmoniker. Johannes Snoer overleed onverwacht in Wenen. Johannes Snoer schreef een leerboek :"Die Harfe als Orchesterinstrument"

Johannes Snoer  componeerde

     werken voor harp

- Drei leichte Stücke, opus 1

- Variaties over "Wien Neerlands bloed", een bijna onspeelbaar stuk met curieuze wendingen en harmonieën

 

Albert Charles Paul Marie Roussel (Toercoing, Frankrijk, 5 april 1869 – Royan, 23 augustus 1937) kwam uit een industrieel middenstandsgezin. De familie was gespecialiseerd in het fabriceren van gordijnen en karpetten. Wees geworden op zijn zevende werd hij opgevoed door zijn grootvader, burgemeester van Tourcoing, die ook weer overleed toen hij tien was. Albert Roussel kwam toen bij een tante van moederskant terecht.  Door het lezen van de romans van Jules Verne besloot hij bij de marine te gaan. Hij volgde vanaf zijn vijfdtiende het privé katholieke college Stanislas in Parijs, waar organist Jules Stolz hem de grote meesters uit het verleden liet ontdekken.

In 1887 begon hij op de Zeevaartschool. Nadat hij een paar jaar bij de marine had gediend, het tot luitenant had gebracht, en met een detachement in China had rondgetrokken, besloot hij 1894 zich toch maar helemaal aan de muziek te wijden. Hij kreeg harmonielessen van Julien Koszul in Roubaix en en studeerde  piano, orgel, harmonie en contrapunt bij Eugène Gigout in Parijs. In 1898 schreef hij zich in bij de Schola Cantorum in Parijs. Daar studeerde hij  compositie, orkestratie en muziekgeschiedenis bij Vincent d'Indy.Tussen 1902 en 1913 doceerde hij aan dat instituut zelf contrapunt, onder zijn tientallen leerlingen bevonden zich Erik Satie en Edgard Varèse. In 1908 trouwde Roussel met Blanche Preisach (15 maart 1880 – 6 februari 1962), een Parijse van Aziatische afkomst.

Tijdens de Eeerste Wereldoorlog werd hij Transportofficier in het leger. In februari 1918 kwam hij min of meer invalide van het oorlogsterrein terug. Na de Eerste Wereldoorlog ging hij privé lesgeven. Toen was Alexander Voormolen bijvoorbeeld een leerling van hem.

Albert Roussel woonde op het Gabriel-Fauréplein nr. 2 in het 17de arrondissement van Parijs. Hij overleed aan de gevolgen van een hartaanval en werd op de kleine begraafplaats Marin de Varengeville-sur-Mer bij Dieppe in Normandië begraven. Beeldhouwer Marcel Gaumont maakte een grafmonument.

Albert Roussel componeerde

     5 opera’s

- Le testament de la tante Caroline, 1933, opéra bouffe in drie bedrijven, libretto Michel Veber onder  pseudoniem Nino

     3 balletten

- Le festin de l'araignée (het spinnenfeest), opus 17, ballet-pantomime, 1912,  script Gilbert de Voisins, beschrijft een dag van het insectenleven in een tuin. Een keur aan kleine beestjes die huppelen, springen en fladderen met hun eigen ritmische patroontjes.

- Bacchus et Ariane, opus 43, 1930 ballet in twee bedrijven. Roussel extraheerde 2 orkestsuites uit het ballet, 1933 en 1934. Meesterwerk.

     1 toneelmuziekwerk

     4 symfonieën. Boeiende muziek.

- symfonie nr. 1 in de kleine terts, le poème e la forêt, opus 7, 1906. Een geheimzinnig woud verschijnt als een wonderlijke luchtspiegeling voor de ogen.

- symfonie nr. 3 in g kleine terts, opus 42, 1930, sherpe contouren, gedurfde dissonanten

- symfonie nr. 4 in A grote terts, opus 53, 1934

     10 andere orkestwerken

- Résurrection, op. 4, 1903

- Évocations, opus 15, symfonisch gedicht voor tenor, bariton, alt, gemengd koor en orkest, 1911, Roussel bezingt in het symfonisch gedicht een geheimzinnige woonplaats van Hindoegoden, tempelruïnes in Indo-China, lotusbloemen, een heilige rivier en een zonsondergang.

- Concerto voor piano en orkest, opus 36, 1927, geïnspireerd door jazzmuziek

- Sinfonietta voor strijkers, opus 52, 1934 

- Concertino, voor cello en orkest, op. 57, 1937

     3 werken voor  harmonieorkest

     Psalm LXXX, voor tenor, koor en orkest, opus 37, 1928

     1 madrigaal voor  vrouwenkoor

     19 werken of series werken voor zangstem en piano of andere instrumenten

- Deux poèmes de Ronsard, opus 26, 1924, voor sopraan en fluit

     11 kamermuziekwerken

- Divertissement voor piano en blaaskwintet, opus 6, 1906

- Trio voor fluit, altviool en violoncello, opus 40, 1929

- Joueurs de flûte (“de fluitspelers), opus 27, 1924, bestaat uit vier stukken, elk genoemd naar een historische fluitspeler en opgedragen aan een fluitist uit Roussels’ tijd. Zijn populairste werk voor fluit.

     2 werken voor orgel

     13 werken voor piano solo

- Des heures passent… op. 1 (1898)

- Trois pièces op. 49 (1933)

     1 werk voor harp

     1 werk voor gitaar

 

Hans Erich Pfitzner (Moskou, 5 mei 1869 – Salzburg, 22 mei 1949) stamde uit een muzikale familie. Zijn vader werkte als violist aan het opera theater van Moskou en vanaf 1872 als eerste violist aan het gemeentelijk theater van Frankfurt am Main. Van 1886-1890 studeerde Hans Pfitzner aan het Dr. Hoch’s Konservatorium van Frankfurt, piano bij James Kwast en compositie bij Iwan Knorr.

Van 1892-1893 was hij werkzaam als piano- en muziektheoriedocent aan het conservatorium van Koblenz en als dirigent aan het Stadttheater van Mainz, waar zijn eerste opera Der arme Heinrich in 1895 in première ging.

Vanaf 1897 was hij docent compositie en directie in Berlijn aan het Sternsche Conservatorium. In 1899 trouwde hij met Mimi Kwast, de dochter van zijn pianoleraar en in 1903 werd hij kapelmeester aan het Berlijnse Theater des Westens.

In 1908 leidde hij het Städtische Konservatorium en het Symfonieorkest van Straatsburg en hij had vanaf 1910 ook de muzikale leiding van de Straatsburger opera.

Toen de Eerste Wereldoorlog geëindigd was en de Elzas bij Frankrijk kwam, moest hij terug naar Duitsland. Van 1920-1929 doceerde hij compositie aan de Preußische Akademie der Künste in Berlijn en van 1930-1934 doceerde hij in München.

Hans Pfitzner componeerde

     6 opera’s

- Palestrina, 1915  Musikalische Legende, WoO 17, opera in drie bedrijven, libretto van Hans Pfitzner zelf, zijn belangrijkste werk; prachtige opera; gaat over de confrontatie van de componist Giovanni Pierluiga da Palestrina met het concilie van Trente van 1563 over de toekomst van de liturgische polyfone muziek. CD: Frankfurter Opern- und Museumorchester olv. Kirill Petrenko; OEHMS CLASSICS OC 930

     13 orkestwerken

     2 werken voor harmonieorkest

     3 toneelmuziekwerken

     6 werken voor koor en orkest

     11 kamermuziekwerken

- Sonata in fis kleine terts voor cello en piano, opus 1, 1890, „Das Lied soll schauern und beben…“, donkerbruin.

     24 liederen of series liederen voor zangstem en piano

- Zes vroege liederen voor een hoge stem, 1884-87 op teksten van Julius Sturm, Mary Graf-Bartholomew, Ludwig Uhland, Oskar von Redwitz.

- Vijf liederen,  opus 7, 1900.waaronder “Nachtwanderer” op tekst van Josef Karl Benedikt von Eichendorf.

- Twee liederen, opus 19, 1905, opgedragen aan aan de beroemde alt Ottilie Metzger-Lattermann, die veel door Hans Pfitzner is begeleid en in de Tweede Wereldoorlog vermoord is in Auschwitz;

nr. 1: Stimme der Sehnsucht, tekst Karl Busse.

- 5 lieder, opus 26, 1916

nr. 2: Nachts (Ich stehe in Waldesschatten Wie an des Lebens Rand), tekst Joseph von Eichendorff

- 4 Lieder, opus 29, november 1921

4. Die stille Stadt, in e kleine terts, tekst Richard Demel

- 4 Lieder, opus 32, juli 1923, teksten Conrad Ferdinand Meyer (1825–1898)

1. Hussens Kerker, in f kleine en F grote terts

- Alte Weisen, opus 33, 1923, 8 liederen op teksten van Gottfried Keller

 

Zygmunt Denis Antoni Jordan de Stojowski (Strzelce bij Kielce, Polen, 14 mei 1869 – New York City, Verenigde Staten, 5 november 1946) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn moeder en van de componist Władysław Żeleński. Op zijn 17de trad hij voor het eerst op in Krakau met het pianoconcert nr. 3 van Ludwig van Beethoven.

Op zijn 18de ging hij naar Parijs en studeerde daar aan het Conservatorium piano bij Louis Diémer en compositie bij Léo Delibes en Théodore Dubois. Daarnaast studeerde hij aan de Sorbonne filosofie, geschiedenis en literatuur. Vanaf 1891 had hij pianoles van Ignatz Paderewski. Hij gold als een goede concertpianist en gaf concerten door heel Europa. Tijdens die concerten maakte hij kennis met Johannes Brahms en Peter Iljitsj Tsjaikowsky.

In oktober 1905 zeilde Zygmunt Stojowski op de SS Moltke naar de Verenigde Staten, op uitnodiging van Frank Damrosch, directeur van het Muziek Kunstinstituut in New York. Op aanbeveling van pianist Harold Bauer en cellist Pablo Casals werd hij daar pianodocent. In 1924 ging het Instituut op in de Juilliard School. Zygmunt Stojowski bleef daar zomercursussen geven tot 1946. Van 1911 tot 1917 was hij hoofdleraar piano aan de Von Ende School of Music in New York. Hij kreeg zo’n grote aanloop van leerlingen, dat hij zijn eigen 'Stojowski Studios' opende aan zijn grote huis aan de 150 West 76th Street in Manhattan.

Zygmunt Stojowski was getrouwd met de Peruviaanse Luisa Morales-Macedo en kreeg drie zonen: Alfred (*1919), Henry (*1921) en Ignace (1923–1984).

Zygmunt Stojowski componeerde

     2 cantates

     8 orkestwerken

- vioolconcerto in G grote terts, opus 22, 1899 ?, opgedragen aan monsieur Ladislas Górski, prachtig eerste deel

- Romance voor viool en orkest, opus 20, 1901

     2 werken voor (solisten), koor en orkest

     8 kamermuziekwerken

     20 liederen

     67 pianowerken

     2 werken voor een ander instrument solo

 

Siegfried Helferich Richard “Fidi” Wagner (Tribschen bij Luzern, Zwitserland, 6 juni 1869 – Bayreuth, 4 augustus 1930) was het derde kind en de enige zoon van Richard Wagner en Cosima von Bülow, kleinzoon van Franz Liszt. Hij werd pas meer dan een jaar na zijn geboorte gedoopt, dan kon hij tenminste de achternaam Wagner krijgen, omdat toen pas de scheiding van Cosima met Hans von Bülow rechtsgeldig was. Opa Franz Liszt gaf hem les in harmonieleer. Siegfried Wagner studeerde in Berlijn en Karlsruhe architectuur en daarnaast muziek bij Engelbert Humperdinck en Julius Kniese. In 1892 maakte hij met een vriend, de Engelse componist Clement Harris een reis naar Azië. Tijdens die reis besloot hij zijn leven verder aan muziek te gaan wijden. Daarnaast ontdekte hij tijdens de reis zijn biseksualiteit. Weer terug in Duitsland begon hij een carrière als dirigent. Van af 1894 was hij verbonden aan het Festspielhaus te Bayreuth, eerst als assistent en vanaf 1896 als tweede dirigent en regisseur.

Vanaf 1908 had hij de leiding over het Festspielhaus en nam hij de organisatie van de Bayreuther Festspiele over van zijn moeder Cosima, tot zijn dood in 1930. Behalve dirigeren, trad hij ook op als regisseur, waarbij hij voorzichtig sleutelde aan de starre ideeën van moeder Cosima, die alles wilde houden zoals het altijd geweest was.

In 1915 arrangeerde zijn familie, om roddels over homosexualiteit te voorkomen, een huwelijk met de 18-jarige Winifred Williams, de pleegdochter van Karl Klindworth, die een groot liefhebber van de muziek van Richard Wagner was en haar in contact bracht met de familie Wagner. Zij kregen vier kinderen: Wieland, Friedelind, Wolfgang en Verena. Zijn huwelijk maakte trouwens geen einde aan zijn homoseksuele escapades en de bijbehorende schandalen. Na Siegfrieds dood in 1930, leidde Winifred de Festspiele tot 1945. Rijkskanselier Hitler bezocht vaak de Festpiele en logeerde herhaaldelijk in Wahnfried, het huis van de Wagners. Winifred heeft haar man Siegfried altijd gekleineerd. Na zijn dood stopte ze zijn partituren in een donkere kast en vernietigde een groot deel van zij correspondentie en zijn muzikale schetsen. Ze verbood Duitse musici een Siegfried Wagner Gesellschaft op te richten. Toen dat in 1972 toch gebeurde schreef de “enige Duitse nazi van na de Tweede Wereldoorlog" brieven aan alle muziekorganisaties dat “Bayreuth” daar voor geen toestemming had gegeven en dat niemand de nieuwe vereniging moest steunen. Het opvoeren van Siegfrieds opera’s werd categorisch door haar verboden. Siegfrieds zonen Wieland en Wolfgang waren eveneens bij Bayreuth betrokken (vanaf de heropening na de Tweede Wereldoorlog in 1951 tot 1965).

Siegfried Wagner componeerde

     18 opera’s, waarvan hij zelf de libretti schreef

- Der Bärenhäuter, opus 1, opera in drie bedrijven, libretto van de componist, 22 januari 1899. Een uit de oorlog teruggekeerde soldaat sluit een pact met de duivel. Hij wordt verlost, doordat een onbaatzuchtige jonge vrouw zich voor hem opoffert.

- An allem ist Hütchen schuld!, opera in drie bedrijven, opus 11, 6 december 1917, eigen libretto, gebaseerd op 30 sprookjhes van Grimm. Het trouwlustige stelletje Frieder (tenor) en Katherlies’chen (sopraan) moet het opnbemen tegen boze heksjes en de kobold Hütchen (sopraan). Bonte ontmoetingen met Zon, Maan, menseneters, de Dood, de Duivel en zijn ouwe moer. Ondanks alles zijn er fraaie momenten in de muziek   

- Das Flüchlein, das Jeder mitbekam, opus 18, 1929, opera in drie bedrijven, libretto van de componist, 1929. De ongemanierde roverhoofdman heet Wolf, misschien een aanwijzing dat Siegfried Wagner niet zo welwillend tegenover “oom Wolf” stond, zoals Hitler in zijn gezinskring werd genoemd.      

     6 orkestwerken

- Sehnsucht, 1895

- Konzertstück für Flöte und Kleines Orchester, 1913, speels en briljant werk

- Symfonie in C grote terts,  1927

     2 werken voor harmonieorkest

     3 werken voor koor en orkest

     3 kamermuziekwerken

     12 werken voor zangstem en instrument of orkest 

www.siegfried-wagner.org

 

Edvard Armas Järnefelt (Viipuri, Finland, (nu: Vyborg, Rusland), 14 augustus 1869 – Stockholm, 23 juni 1958), was de zoon van generaal August Aleksander Järnefelt en Elisabeth Clodt von Jürgensburg. Het was een gezin met negen kinderen. Hij studeerde in Helsinki bij Wegelius en Ferruccio Bussoni van 1887 tot 1890, bij Becker in Berlijn in 1890 en bij Jules Massenet in Parijs in 1893 en 1894.

Jean Sibelius trouwde met Armas Järnevelts’ zusje Aino. Vanaf 1905 werkte Armas Järnefelt in Zweden. Hij werd Zweeds burger in 1909 en stierf in Stockholm.

Armas Järnefelt componeerde

     theatermuziekwerken

     13 cantates

     3 orkestwerken

- Berceuse, 1904

- Praeludium

     4 werken voor koor en orkest

     werken voor zangstem(men) en orkest

     33 koorwerken

     70 liederen

     pianowerken

     filmscores

- Sången om den eldröda blomman (Lied van de bloedrode bloem), regie Mauritz Stiller. Stomme film,  1919, op basis van de roman Laulu tulipunaisesta kukasta van Johannes Linnankoski. Op een gegeven moment duikt de herkenningstune van Pippi Langkous op.   

 

Komitas Vardapet (geboren als Soghomon Soghomonian, Kütahya, Turkije, 8 oktober 1869 – Parijs, Frankrijk, 22 oktober 1935) was de zoon van schoenmaker Gevorg Soghomonian. Beide ouders waren begaafde muzikanten en dichters. Toen hij 6 maanden oud was, stierf zijn moeder en toen hij 11 jaar oud was zijn vader. Aanvankelijk zorgde zijn grootmoeder daarna voor hem, maar in 1881 werd Soghomon als weeskind naar Armenië gestuurd om te gaan studeren aan het Theologisch Seminarie in Vagharshapat (nu Edjmiadzine). In 1894 werd hij tot priester gewijd, en werd zijn naam veranderd in Komitas, naar een 7de-eeuwde kerkleider, die ook gezangen had gecomponeerd. Vardapet is een Armeense religieuze titel, vergelijkbaar met “doctor” of “professor”. Komitas had een prachtige zangstem en verdiepte zich onder leiding van Sahak Amatuni in de theorie en de praktijk van de Armeense liturgische zang. Hij hield zich daarnaast ook bezig met de Armeense volksmuziek. In 1896 ging Komitas naar Berlijn, waar hij studeerde aan het privéconservatorium van Richard Schmidt en aan de Universiteit bij Fleischer, Bellermann en Friedlaender. Hij studeerde er drie jaar.

Hij kwam in de herfst van 1907 in Vagharshapat terug, maar zijn wereldse ontwikkelingen veroorzaakten nogal wat boosaardig verzet bij de conservatieve kerkleiders, zodat Komitas vanaf 1910 in Constantinopel ging wonen, waar hij een groot Armeens koor opzette. Hij organiseerde ook Armeense koren in Izmir, Alexandria en Cairo.

In 1915 werd zijn werk volledige ondermijnd door de genocide onder de Armeniërs op last van de Ottomaanse regering. Komitas werd in Constantinopel met enkele honderden andere Armeense intellectuelen gevangen genomen en naar Çankırı, ten oosten van Ankara gedeporteerd. Die werden daar allemaal vermoord, op acht na, waaronder Komitas, vermoedelijk op aandringen van buitenlandse diplomaten. Eenmaal terug was een groot deel van het werk van Komitas vernietigd en beschadigd. Geestelijk ingestort kwam Komitas in 1919 in een psychiatrische inrichting in een voorstad van Parijs terecht, waar hij tot zijn dood zou blijven. In 1936 werd zijn lichaam overgebracht naar Erevan en bijgezet in het Pantheon van Armeense Kunstenaars. Komitas geldt als de grondlegger van de moderne Armeense klassieke muziek.

Komitas stelde vijf Armeense volksliedcollecties samen.

Komitas componeerde

     2 religieuze koorwerken

     95 (series) wereldlijke koorwerken

     55 liederen voor zangstem en piano

- Krunk (De Kraanvogel), over een verlangen naar en eigen thuis

- Tsirani Tsar (De Abrikozenboom)

- Garuna,  over een jonge vrouw die verlaten wordt

- Anturi, over onderdrukking, armoede en thuisloos zijn

     pianowerken

- zeven liederen, tot een instrumentale versie getransformeerde Armeense volksliedjes

- Mso Shoror, rituele Armeense dans

- zeven dansen

- 12 stukken voor kinderen

- Toghik

 

Alfred Francis Hill CMG OBE (Melbourne, Australië, 16 december 1869 – 30 oktober 1960) was de zoon van hoedenmaker en getalenteerd violist Charles Hill en Eliza Ann Hulbert. Al heel jong verhuisde hij naar Nieuw Zeeland omdat zijn vader daar een hoedenmakerij begon in Lambton Quay, Wellington. Alfred Hill studeerde daar kornet en werd al op zijn negende een begaafde en veelgevraagde kornettist. In 1887 Alfred Hill ging samen met zijn broer John naar Duitsland. Daar studeerde hij tot 1891 viool en compositie aan het Conservatorium van Leipzig bij Gustav Schreck, Hans Sitt and Oscar Paul. Na zijn studie werd hij tweede violist van het Gewandhaus in Leipzig.

Toen hij terugkwam in Nieuw Zeeland werd hij directeur van de Wellington Orchestral Society en ging aan het werk als viooldocent, kamermuzikant en koordirigent. Hij hielp mee het Nieuw Zeeland Conservatorium opzetten en zorgde voor de oprichting van een instituut voor Māori studies in Rotorua.

In 1897 verhuisde Alfred Hill naar Australië. Hij trouwde er op 6 oktober 1897 in Paddington, New South Wales met de Nieuw-Zeelandse Sarah Brownhill Booth. Ze kregen drie kinderen, die de Wagneriaanse namen kregen van Isolde, Tristan en Elsa. Isolde werd een bekende zangeres.

Bij de feestelijkheden vanwege de viering van de Federatie van Australië in Sydney op 1 januari 1901 dirigeerde Alfred Hill een koor van 11.000 stemmen en tien gigantisch grote brassbands.

In 1911 werd hij voorzitter van het Austral Orchestral College en altviolist in het Austral String Quartet. In 1913 richtte hij de Australian Opera League op om een Australische operatraditie in het leven te roepen. In 1916 was hij medeoprichter van het NSW State Conservatorium of Music en werd daar de eerste docent muziektheorie en compositie.

In 1921 liep zijn huwelijk uit op een scheiding en op 1 oktober 1921 trouwde hij met zijn voormalige studente, componist Mirrie Solomon.

Toen de Australische Radio-omroep van de grond kwam in 1932 werd Alfred Hill lid van het Muziekadvies Comité. In 1947 werd hij voorzitter van de Australische componistenvereniging.

In 1953 werd Alfred Hill Officier in de Order of the British Empire en in 1960 lid van de Order of St Michael and St George. In 1959 werd zijn 90ste verjaardag gevierd met een speciaal concert waarop zijn werken gespeeld werden door het Sydney Symphony Orchestra onder Henry Krips.

Alfred Hill componeerde 500 werken, waaronder

     8 opera’s

     theatermuziekwerken

     2 cantates over Māori onderwerpen

     11 andere werken met koor

     13 symfonieën

     9 andere orkestwerken

- Piano Concerto in A grote terts,  1941, omwerking van een in 1920 geschreven pianosonate

     17 strijkkwartetten

- Strijkkwartet nr. 1, op Māori thematiek, 1896

     andere kamermuziekwerken

- Scotch Sonata voor viool en piano.

     liederen

- Waiata Po, in Australië populair geworden

     72 pianowerken

 

Willy Brandt (omgeving Coburg, Beieren, Duitsland 1869 – Rusland, Saratov, 2 februari 1923) had vier jaar les op de Muziekschool van Coburg bij Hofkapellmeister Zimmermann. Op zijn 18de was hij een virtuoos kornettist. In 1887 en 1888 speelde hij in de zomer in het Kurorchester Oeynhausen en van 1887 tot 1890 in de winter als 1ste trompettist in het orkest van Helsinki.

3 september 1890 solliciteerde hij als 1ste trompettist in het operaorkest van het Bolschoitheater in Moskou, een positie die hij enkele maanden daarna kreeg. Hij werd in Moskou een gewaardeerde en bekende trompettist en nam de naam Wassily Georgiewitsch aan. In 1899 werd hij docent aan het Conservatorium van Moskou. Daarna werkte hij ook als dirigent. Hij oefende een aanzienlijk positieve invloed uit op het trompetspel in Rusland en leidde veel trompettisten op. In 1912 werd er een derde muziekschool in Rusland opgericht, er waren er nog maar twee: in Moskou en Sint Petersburg. De derde kwam in Saatow in het Wolgagebied. Daar werd Willy Brandt docent en dirigent van het symfonieorkest van de hogeschool. Hij overleed onverwacht aan een infectieziekte.

Willy Brandt was getrouwd en had een dochter waarvan na de tweede wereldoorlog nergens meer een spoor is van teruggevonden.

Willy Brandt komponeerde minstens 16 opusnummers, het meeste is verloren gegaan, wat is overgebleven is nog steeds een uitdaging voor trompettisten en kornettisten:

     2 concertstukken voor trompet en piano

     Ländliche Bilder, voor trompet solo

     58 etudes voor trompet of kornet