Componisten

vanaf 1870

 

Guillaume Lekeu (Heusy bij Verviers, België, 20 januari 1870 – Angers, 21 januari 1894) zijn vader handelde in wol. Zijn beide ouders waren muziekliefhebbers. Hij kreeg zijn eerste muzieklessen (piano en solfège) van Alphonse Voss, de dirigent van de plaatselijke fanfare.

In 1879 verhuisde de familie naar Poitiers, waar Guillaume het gymnasium afliep. Vanaf 1885 componeerde Guillaume Lekeu regelmatig, vooral kamermuziek. Vanaf 1887 studeerde hij harmonieleer en viool bij Octave Grisard.

In juni 1888 verhuisde het gezin Lekeu naar Parijs, waar Guillaume begon aan een studie filosofie en literatuur aan de Sorbonne en zijn studie harmonieleer voortzette bij Gaston Vallin. In augustus 1889 ging hij naar Bayreuth om er naar Richard Wagners opera's te luisteren. Hij zou er tijdens een van de opvoeringen, door emotie bewogen, het bewustzijn hebben verloren. Na deze reis volgde hij privélessen contrapunt en fuga bij César Franck. Beiden raakten snel bevriend en César Franck stimuleerde hem in zijn compositorische bezigheden.

Na Francks dood in de herfst van 1890 vervolgde hij zijn studies bij Vincent d'Indy. Deze zette hem aan mee te doen aan de Brusselse Prix de Rome. Hij won de tweede prijs met zijn cantate Andromède. In 1892 introduceerde Vincent d'Indy hem bij Le Cercle des XX. Daar dirigeerde hij meerdere van zijn werken en ontmoette de violist Eugène Ysaÿe. Guillaume Lekeu schreef voor hem een vioolsonate. Het werd zijn meest gespeelde werk.

In de zomer van 1894 stierf Guillaume Lekeu te Angers, waar zijn ouders sinds 1892 woonden, aan paratyfus, na het eten van een besmette sorbet aan tyfus. In 1993 heeft de musicoloog Luc Verdebout het werk van Guillaume Lekeu gecatalogiseerd en voorzien van een V-nummer.

Guillaume Lekeu componeerde 50 werken:

     2 theaterwerken

     12 orkestwerken

- Les fleurs pâles du souvenir, Adagio pour quatuor d'orchestre V13, zijn bekendste werk

Adagio voor strijkorkest, 1891 

     1 werk voor harmonieorkest

     6 vocale werken

- Andromède, symfonisch gedicht voor soliten, koor en orkest in 15 delen, 1891

     24 kamermuziekwerken

- Molto adagio sempre cantante doloroso voor strijkkwartet "Mon âme est triste jusq'à la mort", 1887, geïnspireerd door Jezus woorden aan het kruis, een treurig, zwaarbeladen stuk.

- pianotrio in c kleine terts, 1890

- Vioolsonata in G grote terts voor viool en piano, 1892, driedelig meesterwerk

- (cello)sonate in F grote terts voor cello en piano, V65, 1888, de laatste pagina’s van het laatste deel zijn zoekgeraakt, of het werk is mogelijk niet afgemaakt. Vincent d'Indy heeft het in 1923 voltooid.

     liederen voor zangstem en piano

- Trois Poèmes voor sopraan of bariton en piano, teksten van Guillaume Lekeu zelf

      20 (series) pianowerken

- Trois pièces pour piano,  1892

 

Charles Arnould Tournemire (Bordeaux, 22 januari 1870 – Arcachon, 3 of 4 november 1939) kreeg zijn eerste muziekonderricht aan het conservatorium van Bordeaux. Op elfjarige leeftijd speelde hij al orgel in de St. Pierre-kerk. In 1886 ging hij in Parijs piano en harmonie studeren. In 1889 werd hij toegelaten tot de orgelklas van César Franck.

Na organist te zijn geweest van de Saint-Médard en de Saint-Nicolas-du-Chardenet werd Tournemire in 1898 benoemd tot organist van de Sainte-Clotilde, als opvolger van Gabriel Pierné. In 1933 liet hij het Cavaillé-Coll-orgel restaureren en vergroten.

In 1903 trouwde Charles Tournemire met Alice Taylor. Het jaar daarop werd hem voor de compositie Le Sang de la Sirène de Grand Prix van de stad Parijs toegekend. In 1919 overleed zijn vrouw.
In 1919 (of 1921) werd hij docent kamermuziek aan het Parijse Conservatoire national supérieur de musique.

Tournemire voelde zich sterk aangetrokken tot de zee en had dan ook een huis op het Île d'Ouessant bij Arcachon, waar hij onder mysterieuze omstandigheden de dood vond in 1939. Of hij verdronken was, een hartaanval had gekregen of zelfmoord had gepleegd, is nooit duidelijk geworden.

Charles Tournemire componeerde

     5 opera’s

     1 toneelmuziekwerk

     8 symfonieën

     3 andere orkestwerken.

     1 oratorium

     5 andere religieuze werken

     5 kamermuziekwerken

     21 (series) orgelwerken

- Pièce symphonique, 1899, opgedragen aan l'abbé Gardey, vicaire général, Curé de Sainte-Clotilde.

- L'Orgue Mystique , opus 55/56/57,  1927-1932, zijn grootste werk, bestaande uit 51 delen met orgelmuziek voor de zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar, onderverdeeld in een kerst-, paas- en pinkstercyclus. Alle 253 composities zijn gebaseerd op de gregoriaanse gezangen voor de betreffende dag en bevatten een Prélude à l'Introït, Offertoire, Elévation, Communion en een Pièce terminale.

A. Cyclus voor Kerst,  opus 55, nr. 1 -11

B. Cyclus voor Pasen, opus 56, nr. 12 - 25

18. voor zondag Quasimodo: Toccata sur un Choral

C. Cyclus voor Pinksteren, opus 57, nr. 26 - 51

- Sept chorales-poèmes pour les sept dernières paroles de Xrist, op. 67, 1935

- Postludes libres pour des Antiennes de Magnificat, opus 68, 1935,  51 postludia.

     5 pianowerken,

     2 (series) liederen

http://universfranckiste.free.fr

 

Cornelis Dopper (Stadskanaal, 7 februari 1870 – Amsterdam, 18 september 1939) was de zoon van Lucas Dopper, schuitenvaarder en logementhouder, en Grietje Swarts. Als kind al verloor Cornelis Dopper hij zijn beide ouders. Hij werd ondergebracht bij zijn zuster Grietje Dopper en zijn zwager Johannes Bernardus Kolkman, componist en muziekonderwijzer. Kolkman gaf hem enkele jaren muziekonderwijs en adviseerde hem naar het conservatorium in Leipzig te gaan.

In 1888 vertrok Cornelis Dopper naar Leipzig, waar hij twee jaar studeerde bij Carl Reinecke en Salomon Jadassohn. Na zijn terugkeer ging hij aan het werk als muzikant in de stad Groningen. In 1894 werd zijn opera Het blinde meisje van Castel-Cuillé in Amsterdam bij de Nederlandsche Opera opgevoerd. Daar werkte hij vervolgens als violist, koorrepetitor en dirigent, totdat de Opera in 1903 failliet ging. In de volgende twee jaren werkte hij als muziekrecensent voor de kranten De Echo en Het Leven. In 1906 vertrok hij naar de Verenigde Staten, waar hij aan het werk kon bij het operagezelschap van Henry Savage.

Na zijn terugkeer in Nederland in 1908 vroeg Willem Mengelberg Cornelis Dopper zijn eigen Derde symfonie te dirigeren, waarna hij onmiddellijk als tweede dirigent van het Concertgebouworkest werd aangesteld. Deze functie hield hij tot 1931, toen Eduard van Beinum hem opvolgde.

In 1909 trouwde hij met de zangeres Henriëtte Siedenburg. Hert huwelijk liep in 1920 uit op een scheiding.

Incident: Op 24 november 1918 dirigeerde Cornelis Dopper zelf de uitvoering van zijn 7de symfonie in het concertgebouw. De vooruitstrevende componist en muziekcriticus Matthijs Vermeulen zat in de zaal en ergerde zich aan het in zijn ogen gezapige werk. In de stilte tussen het slotakkoord en het applaus brulde hij "Leve Sousa!", met andere woorden nog liever John Philip Sousa dan dit. Aan Matthijs Vermeulen werd daarop voor kiorte tijd de toegang tot het Concertgebouw ontzegd . Hij was in zijn recensies al jaren bezig met het bestrijden van Cornelis Dopper, "den officieelen componist, waardoor elk ander talent verhinderd wordt te gedijen".

Cornelis Dopper ontving in 1930 de Zilveren Eremedaille voor Kunst en Wetenschap der Huisorde van Oranje uit handen van Koningin Wilhelmina. Doppers naam prijkt tot op de dag van vandaag op de balustrade van het balkon in het Concertgebouw tussen de groten van zijn tijd.

In de jaren dertig, na zijn pensioen, leed Dopper aan een zwakke gezondheid, veroorzaakt door angina pectoris. Hij stierf op 69-jarige leeftijd in zijn woonplaats Amsterdam, enkele maanden na zijn (tweede) huwelijk met zijn huishoudster Christina de Roos.

Cornelis Dopper componeerde 100 werken:

     4 opera’s

     7 symfonieën

- Symfonie nr. 3, ‘Rembrandt’, 1904

- Symfonie nr. 6 ‘Amsterdam’, 1912, een wandeling langs de grachten, een roerige Koninginnedag.  

- Symfonie nr. 7, ‘Zuiderzee’, 1917, goed stuk. Cornelis Dopper gebruikt melodieën van oude Nederlandse liederen uit de "Nederlandtsche Gedenck-clanck" van Valerius uit 1626, met name de melodie "O Nederland! Let op uw saeck"

     3 concerten

     3 andere orkestwerken

- Ciacona Gotica,  zijn meest gespeelde werk.

     1 requiem

     23 koorwerken, ook voor kinderkoor

- De wilgen,

- De zeven boeven,

- Tom en Tim

     7 kamermuziekwerken 

- danswijsje voor twee violen en piano, een arrangement van het tweede deel van zijn zevende symfonie

     32 liederen 

www.cornelisdopper.nl

 

Tomas Barrera (Saavedra) ( La Solana (Ciudad Real), Spanje, 13 februari 1870 – Madrid , 16 juli 1938 ) was zoon van een visser, maar ontwikkelde interesse in muziek omdat hij in een pianowinkel werkte. Hij verhuisde naar Madrid, waar hij een plek bemachtigde in het orkest van het Teatro de la Zarzuela en maakte zijn muziekstudie af onder leiding van Valentin Arin. Later werd Toman Barrera dirigent in het Teatro de La Zarzuela.

Tomas Barrera >componeerde

·         30 zarzuela’s, waarvan een groot aantal zijn gesigneerd door een andere componist.

-Emigrantes y La Silla de Mano, 1905, zijn bekendste zarzuela, geschreven in samenwerking met  Rafael Calleja.

Adiós Granada is een romanza uit deze zarzuela die nog steeds veel luisteraars weet te ontroeren evenals de tenorsolo “Granadinas”

- La Viejecita y La Virgen capitana, 1923, libretto Ramos Martin.

 

Leopold Godowsky (Žasliai, 13 februari 1870 – New York, 21 november 1938) werd geboren in Žasliai, een dorp in de buurt van Vilnius, in wat nu Litouwen is, maar in 1870 nog deel van het Russische Rijk. Zelf echter beschouwde hij zich als zijnde van Poolse afkomst.

Leopold Godowsky schreef zijn eerste compositie, een menuet, toen hij vijf jaar oud was. Op zijn veertiende jaar ging hij naar de Königliche Hochschule für Musik in Berlijn, waar hij les kreeg van Ernst Rudorff. Hij vertrok echter al na drie maanden. Daarna onderwees hij voornamelijk zichzelf.

Zijn carrière als concertpianist begon toen hij tien jaar was. Leopold Godowsky's pedagogische activiteiten begonnen in 1890, aan het New York College of Music. Tijdens zijn verblijf in New York trouwde hij met Frieda Saxe en werd kort daarna Amerikaans staatsburger. In 1894 ging hij lesgeven aan het Broad Street Conservatory in Philadelphia, en vanaf 1895 gaf hij les aan het Chicago Conservatory, en had daar de leiding van de afdeling piano-onderwijs. Een succesvolle Europese concerttour in 1900 bracht hem weer terug naar Berlijn, waar hij zijn tijd verdeelde over optredens en lesgeven. Van 1909 tot 1914 gaf hij masterclasses aan het Weens conservatorium. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog maakte dat hij terugkeerde naar New York.

Na de oorlog bleef Godowsky op tournee gaan  totdat een beroerte hem op 17 juni 1930 tijdens een opnamesessie in Londen velde, en een eind maakte aan zijn optredens. De zelfmoord van zijn zoon in 1932 en de dood van zijn vrouw in 1933, gecombineerd met zijn wanhoop over de verslechterende politieke situatie in Europa (van zijn plannen voor een "Wereld Synode van Muziek en Musici" en een "Internationaal Master Instituut voor Muziek" kwam niets terecht) wierpen een duistere schaduw over het laatste jaar voor zijn dood, en hij stopte geheel met componeren. Hij stierf aan maagkanker in New York op 21 november 1938.

Leopold Godowsky componeerde

     21 (series) werken voor piano

- piano sonate in e klein,

- Passacaglia

- Triakontameron

- 48 studies on Chopins Études, met de ongepubliceerde studies en enkele gereviseerde erbij 61 onspeelbare werkjes

- Java Suite (Phonoramas) (1925), gecomponeerd na een bezoek aan Java, onder de invloed van gamelan muziek

     21 (series) transcripties voor piano

- 3 Symphonische Metamorphosen Johann Strauss'scher Themen, 1912;

+ nr 2. Die Fledermaus, gebaseerd op thema’s uit Die Fledermaus, 1907

 

Oscar Nathan Straus, (Wenen, Oostenrijk, 6 maart 1870 – Bad Ischl, 11 januari 1954) was de zoon van de Joodse bankier Leopold Strauss. Oscar liet de laatste “s” van zijn achternaam vallen, omdat hij niet geassocieerd wilde worden met de bekende familie Strauss uit Wenen. Hij studeerde aanvankelijk muziek bij Hermann Grädener, en op dienst aanraden vanaf 1891 in Berlijn bij Max Bruch en werd dirigent. Van 1893 tot 1899 dirigeerde hij in theaters in in Bratislava, Brno, Teplitz, Mainz en Hamburg. In 1900 werd hij gevraagd al dirigent van het net opgerichte Überbrettl cabaret in Berlijn, het eerste Duitse muziekcabaret.

Oscar Straus was getrouwd met violiste en concertmeester Nelly Irmen waarmee hij twee zoons en een dochter kreeg. Vanaf 1907 was hij als operettecomponist werkzaam in Wenen. In 1908 trouwde hij voor de tweede keer met zangeres Clara Singer (1886–1967). Zij kregen twee zonen.

In 1939 na de Nazi-Anschluss vluchtte hij eerst naar Parijs, waar hij geridderd werd in het Legioen van Eer en vandaar naar Hollywood. In 1948 keerde hij terug naar Europa en ging in Oostenrijk wonen in Bad Ischl.

Oscar Straus componeerde

     3 opera’s

     24 operettes

- Ein Walzertraum, 1907 

- The Chocolate Soldier, 1908 

     2 balletten

     kamermuziekwerken

     liederen

     500 cabaretsongs

     11 filmscores

- La Ronde, 1950, regie Max Ophüls, gebaseerde op Arthur Schnitzler’s toneelstuk La Ronde uit 1897

 

Joseph Ryelandt, (Brugge, België, 7 april 1870 – 29 juni 1965) was de derde van de zeven kinderen in het gezin van advocaat en politicus Louis-Bernard Ryelandt (1841-1877) en Marie-Louise Casier (1847-1908) Het gezin hoorde bij de Franssprekende bourgeoisie van Brugge. Vader Louis-Bernard was een uitstekende pianist. Hij overleed toen Joseph 7 jaar was. Joseph Ryelandt volgde harmonielessen bij August Reyns en pianolessen bij de Gentse pianist Frans De Vos. In eerste instantie studeerde hij tot 1890 rechtswetenschappen in Leuven, maar hij stopte daarmee omdat hij voelde dat zijn roeping in de muziek lag. In Leuven ging Joseph Ryelandt piano studeren bij Elisabeth Alberdingk Thijm, die hem aanraadde compositielessen te nemen. In 1891 nam hij daarvoor in Mechelen vier jaar lang privéles bij Edgar Tinel.

Joseph Ryelandt trouwde in 1899 met Marguerite Carton de Wiart (1872-1939). Ze kregen acht kinderen.

In 1924 volgde hij Karel Mestdagh op als directeur van het Stedelijk Conservatorium Brugge. Van 1929 tot 1939 doceerde hij contrapunt aan het Koninklijk Conservatorium Gent. In 1938 werd werd hij corresponderend lid, en in 1941 werkend lid van de Koninklijke Academie van België. In 1938 werd Joseph Ryelandt vereerd met de baronstitel. In 1943 werd Joseph Ryelandt onder druk van de Duitse bezetter, als directeur van het Conservatorium Brugge afgezet. In septembr 1944 nam hij de functie weer op, tot hij met Pasen 1945, vijfenzeventig jaar geworden, met pensioen ging. 

Joseph Ryelandt ligt begraven op het kerkhof van Sint-Pieters-Brugge.

 Joseph Ryelandt componeerde

     1 opera

     1 openluchtspel

     6 symfonieën

- Symfonie nr. 3 in e kleine terts, 1908, opus 47, geïnspireerd door Johannes Brahms

- Symfonie nr. 4 in b kleine terts, 1912, opus 55, voor gemengd koor en orkest

     8 andere orkestwerken

     1 werk voor fanfareorkest

     5 oratoria

- Agnus Dei, oratorium voor solisten, gemengd koor en orkest, opus 56, tekst: Benedicta Von Spiegel, 1913

     5 missen, waarvan één requiem

- Missa voor 6 stemmen, opus 111, 1934

     40 andere (series) motetten en religieuze werken

     2 wereldlijke cantates

     6 koorwerken

     29 kamermuziekwerken

- Trio in d kleine terts, opus 11, 1895

- Pianotrio nr. 1 in b kleine terts, voor strijkers, opus 57, 1915, fraaie muziek

     37 (series) liederen

     40 (series) pianowerken

     3 orgelwerken

 

Franz Lehár (Komárom (Komárno) Slowakije, 30 april 1870 – Bad Ischl, 24 oktober 1948) werd geboren als oudste zoon van Franz Lehár senior: orkestleider in het leger. Franz Lehár junior  studeerde vanaf 1882 aan conservatorium in Praag viool bij Antonín , maar kreeg van Antonín Dvořák te horen dat hij zich maar beter kon specialiseren in compositie. Tegelijk een vakstudie voor een instrument en compositie tegelijk was aan het conservatorium niet toegestaan en onder druk van zijn vader en Bennewitz maakte hij de vioostudie af en studeerde oindertussen stiekem bij Zdeněk Fibich en autodidactisch compositie. Na zijn studie rolde hij zo als eerste violist het orkest van zijn vader binnen. In die tijd componeerde hij reeds marsen en walsen in de stijl van de Strauss-familie.

Lehár werd rijk van zijn componeerkunst. Hij kocht kasteel Schikaneder in Wenen en een villa in Bad Ischl (nu een Lehár-museum) waar hij ’s zomers graag componeerde

Lehár was in 1924 getrouwd met de 8 jaar jongere Joodse Sophie Paschkis, een gescheiden vrouw, met wie hij al twintig jaar een verhouding had. Dat gaf problemen in het Nazitijdperk. Maar Léhars verhouding met de nazitop was zo goed (Hitler was een groot liefhebber van Lehárs operettes), dat zijn  vrouw een op voorspraak van Joseph Goebbels, "Ehrenarierin" werd: iemand die qua ras geen ariër was, maar toch dezelfde rechten had. Zij konden in Oostenrijk blijven wonen, en zijn operettes, zonder uitzondering van Joodse librettoschrijvers, mochten blijven uitgevoerd. De meeste andere joodse musici werden het land uit gedwongen te gaan, ook musici die met Joden samenwerkten en/of getrouwd waren; veel van Lehárs' vrienden en collega’s werden vermoord, zonder dat hij pogingen deed, dat tegen te houden. Hij liet ook zijn stertenor Richard Tauber (ook een Jood) vallen voor de Nederlander Johan Heesters.

Zijn vrouw Sophie overleed in 1947. Voor Franz had het leven toen niet veel zin meer en hij volgde haar een jaar later in het graf. Na zijn begrafenis kregen zijn dodenmasker en een gipsen afdruk van de hand waarmee hij schreef en dirigeerde een plaats in het Weense museum voor Schone Kunsten.

Franz Lehár componeerde

     4 opera's

- Kukuschka, 1896, gereviseerd als Tatjana in 1905, opera in drie bedrijven, libretto Felix Falzari, 27 november 1896. Gaat over een verliefd stel dat uiteindelijk op de vlucht sterft. 

     6 Singspiele of dergelijke voorstellingen

     31 operettes

- Die lustige Witwe, 1905, operette in drie bedrijven,libretto Victor Léon en Leo Stein naar Henri Meilhacs toneelstuk L’attaché d'ambassade uit 1861. De vrolijke weduwe is Hannah Glawari (sopraan), een landmeisje dat het gelukt is om met de rijke bankier Glawari te trouwen. Hij overleed in de huwelijksnacht. Daarna wil elke man wel met haar trouwen, niet om haar schoonheid of intelligentie, maar om haar geld. Een beroemde aria hieruit is het “Viljalied” van Hannah met het koor tweede bedrijf nr. 7, een bekend duet voor sopraan en tenor: "Lippen Schweigen" van Hannah en Graaf Danilo, haar oude liefde die ze aan het eind van het vehraal weer in de armen valt. Eind goed, al goed dus.  

- Zigeunerliebe (Cigányszerelem), romantische Operette in drie bedrijven, libretto> Alfred Maria Willner en Robert Bodanzky, 8. januari 1910

Bekend lied: - Der Graf von Luxemburg (1909)

- Das Land des Lächelns, 1923, revisie 1929 libretto Ludwig Herzer and Fritz Löhner, Lisa (sopraan), de verwende dochter van Graaf Lichtenfels (spreekrol), wordt bij een feest in het garafelijke landhuis verliefd op de Chinese prins Sou-Chong (tenor). De prins moedigt haar gevoelens aan en zeer tegen de waarschuwingen van haar vader volgt zij haar liefde naar China. Daar oefenen oom Tschang (bariton) en de oppereunuch (buffotenor) zoveel druk uit op Sou-Chong om de Chinese tradities te volgen, dat Lisa uiteindelijk met Gustl (Graf Gustav von Pottenstein, buffotenor) terugvlucht naar Europa. Mi (soubrette), de zus van Sou-Chong kan de zaken ook niet veranderen.

"Dein ist mein ganzes Herz", uit deze operette, tenoraria van Sou- Chong geschreven voor Richard Tauber, is het beroemdste “Tauberlied”.

- Paganini, operette in drie bedrijven, libretto Paul Knepler en Béla Jenbach. Gecomponeerd voor Richard Tauber, de bejubelde Oostenrijke tenor, 30 oktober 1925. Er is ook een Engelse versie met tekst van Alan Patrick Herbert. Populairste nummer: “Girls Were Made to Love and Kiss

- Der Zarewitsch, operette in drie bedrijven, libretto Heinz Reichert en Bela Jenbach, gebaseerd op het toneelstuk van de Poolse schrijver Gabriela Zapolska, 21 February 1927. Hoofdpersoon is Alexej, zoon van de tsaar, troonopvolger van het Russische Rijk (tenor). Nr. 5 uit de operette is het beroemd geworden dpoor Alexei gezongen “Wolgalied”: “Allein!, wieder allein!, zielsnijdend lied van een eenzame soldaat.

- Giuditta, muzikale komedie in vijf scenes, libretto Paul Knepler en Fritz Löhner-Beda. 20 januari 1934. Zijn laatste en meest ambitieuze werk, met groot orkest. Lijkt van al zijn werken het meest op een opera. Giuditta (sopraan) is getrouwd met de veel oudere Manuele (basbuffo) die haar al een tijd behoorlijk verveelt. Wanneer ze de officier Octavio (tenor) tegenkomt is het van beide kanten liefde op het eerste gezicht en gaan er samen per schip vandoor. Aan het eind van scene 4 zingen Giuditta en Octavio met koor een opzwepende finale (nr. 17): So wie um den Sonnenball – Schön so wie die Sonne – Meine Lippen sie küssen so heiß.  

     5 orkestwerken

     65 walsen

     50 marsen

     90 (series) liederen

Aus eiserner zeit, 1915,  5-delige liedcyclus voor zangstem (tenor) en orkest

nr. 5 Fieber 

     pianowerken

     5 filmscores

 

Josip Pavčič (Velike Lašče, 18 juli 1870 – Ljubljana, 24 september 1949) was de zoon van een onderwijzer die ook orgelspeelde, componeerde en dirigeerde.  Pavčič studeerde in Ljubljana bij Anton Nedvĕdu, en daarna aan het Conservatorium van Wenen.

Josip Pavčič componeerde

     liederen voor zangstem(men),  (koor) en piano

De liederencyclus Ciciban op gedichten van Oton Župančič geniet enige bekendheid.

 

Arthur Willard Pryor (St. Joseph, Missouri, Verenigde Staten, 22 september 1870 – West Long Branch, 18 juni 1942) was de zoon  van Samuel Pryor, dirigent van harmonieorkesten en oprichter van het Pryor harmonie-orkest. Arthur werd geboren op de tweede verdieping  van het Lyceum Theater van St. Joseph in Missouri. Hij kreeg vanaf zijn zesde piano- en trompetles van zijn vader. Vanaf zijn 11de jaar speelde hij ventiel-trombone en vanaf zijn15de schuiftrombone. Al gauw speelde hij mee in het Pryor harmonieorkest. Vanaf 1888 maakte hij concerttournee’s met bekende Amerikaanse harmonie-orkesten. Omstreeks 1890 werd hij pianist en artistiekdirecteur van het orkest van de "Stanley Opera Company" in Denver. In 1892 werd hij solo-trombonist in het harmonieorkest van John Philip Sousa mee te spelen. In 1895 werd hij tweede dirigent van het John Philip Sousa  harmonieorkest. In 1902 overleed zijn vader en daarom verliet Arthur Pryor in 1903 verliet hij de Sousa Band om het Pryor harmonie-orkest van zijn vader over te nemen. Zen concerteerde onder meer tijdens de Wereldtentoonstelling van 1904 te Saint Louis. Het Pryor harmonie-orkest reisde door de hele Verenigde Staten tot 1909 en had vanaf die tijd zijn vaste plaats in Asbury Park in New Jersey. Arthur Pryor werd ook dirigent en arrangeur bij de platenmaatschappij Victor Talking Machine Company in Camden, New Jersey. Van 1918 tot 1920 was hij directeur van het "Capitol Theatre" in Manhattan. In 1933 ging hij met pensioen. Vanaf 1930 hield hij zich ook nog met politiek bezig en werd hij vertegenwoordiger van de Democratische Partij voor de deelstaat New Jersey.

Pryor was een van de grootste trombonevirtuozen uit de geschiedenis van de harmonie-orkesten. Gedurende zijn carrière speelde hij 10.000 keer een trombonesolo en kreeg de bijnaam “de Paganini van de trombone.”

Arthur Pryor was getrouwd met Maude Russell Pryor. Ze kregen drie zoons. Arthur Pryor overleed aan een acute hersenbloeding en werd begraven op de Glenwood begraafplaats in  West Long Branch.

Arthur Pryor maakte 1000 plaatopnames en componeerde 300 werken.

Arthur Pryor componeerde in elk geval

     3 operettes

     60 werken voor harmonie-orkest

     kamermuziekwerken

- la petite Suzanne, valse caprice voor trombone en piano

     liederen

     pianowerken 

 

Florent Schmitt (Blâmont , Meurthe-et-Moselle, Frankrijk, 28 september 1870 – Neuilly-sur-Seine, 17 augustus 1958) kreeg zijn eerste muzieklessen in Nancy van Gustave Sandré. Vanaf zijn 17de studeerde hijop het conservatorium van Nancy piano bij Henri Hess en harmonieleer bij Gustave Sandré. Vanaf oktober 1899 studeerde Florent Schmitt aan het Conservatoire national supérieur de musique et de danse in Parijs harmonieleer bij Alexandre Lavignac, contrapunt bij André Gédalge, en compositie bij Jules Massenet en Gabriel Fauré.

Florent Schmitt was met Maurice Ravel, Gabriel Fauré, Émile Vuillermoz, Louis Aubert, Charles Koechlin en Jean Huré medeoprichter van de Société musicale indépendante, lid van de Société nationale de musique en van de Club des Apaches;

Van 1921 tot 1924 was Florent Schmitt professor aan het conservatorium van Lyon en van 1929 tot 1939 recensent van de krant Le Temps. In 1931 werd hij onderscheiden met het Légion d'Honneur.

Voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog had Florent Schmitt behoorlijk foute pro-Germaanse sympathieën, was een fervente antisemiet en aanhanger van Hitler en werkte gewillig mee aan het Vichy regime. In 1933 slingerde hij antisemitische beledigingen naar het hoofd van de Joodse componist Kurt Weill.

Florent Schmitt componeerde door tot op hoge leeftijd.

Florent Schmitt componeerde

     1 theatermuziekwerk

- Antoine et Cléopatre, opus 69, theatermuziek bij een toneelstuk van A. Gide, naar William . Shakespeare, 1920. Florent Schmitt distelleerde er twee orkestsuites uit.

     4 balletten

- La tragédie de Salomé , 1907, geïnspireerd door de Turkse cultuur. Groot orkestwerk met aan het eind de dans van de sultan.

- Oriane et le Prince d’Amour, opus 83, compleet ballet, 1934

     38  orkestwerken

- orkestsuite uit het ballet La tragédie de Salomé, opus 50, 1910, met een deel voor  vrouwenkoor zonder tekst

- Légende, opus 66, 1918, voor altsaxofoon en orkest

- orkestsuite uit het ballet Oriane et le Prince d’Amour opus 83, 1937

- Suite voor trompet en orkest,  1955

- Symfonie nr. 2, opus 137, 1956

     3 werken voor harmonieorkest

- Dionysiaques, symfonisch gedicht, opus 62 nr. 1, 1914

     13 werken voor solisten, koor en orkest

- Psaume XLVII voor sopraan, koor, orgel en orkest, 1906

     9 werken voor koor en orgel of piano

     12 (series) koorwerken a cappella

- En bonnes voix, opus 91, 1938, voor driestemmig gemengd koor, 6 liederen

5. La Mort du Rossignol, populaire Engelse tekst

     25 (series) kamermuziekwerken

- Quatuor pour saxophones in A grote terts , opus 102, 1941,

- Trio a cordes, opus 105, 1944, deels romantisch, deels impressionistisch, doorwrocht gecomponeerd

     30 (series) pianowerken voor solopiano

- Musiques intimes, boek 1, opus16, 1901

- Musiques intimes, boek 2, opus 29, 1904

- Et Pan, au fond des blés lunaires, s'accouda, 1920, muzikaal eerbetoon  aan de in 1918 overleden Claude Debussy, schitterend werk

     10 werken voor piano vierhandig

     18 (series) liederen voor zangstem en piano

- Kérob-Shal, opus 65, 1919-1924, cyclus van drie liederen, broeierig

- Musique sur l'eau, opus 33, 1898, voor zangstem en piano, op een symbolisch gedicht van Albert Samain

     3 filmscores

https://florentschmitt.com

 

Louis Victor Jules Vierne (Poitiers, 8 oktober 1870 – Parijs, 2 juni 1937) was de zoon van de bonapartistische journalist Henri Vierne en Marie Joséphine Gervaz. Omdat Henri Vierne redacteur bij Le Figaro werd, verhuisde het gezin in 1876 van Poitiers naar Lille en vier jaar later naar Parijs. In 1886 overleed Henri aan maagkanker, wat de jonge Louis erg aangreep.

Louis Vierne zelf werd zo goed als blind geboren. Op zevenjarige leeftijd onderging hij een operatie waardoor hij gedeeltelijk kon zien. De jonge Louis Vierne kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn oom Charles Colin, hoboïst en organist en winnaar van de Prix de Rome. Van 1881 tot 1890 werd Louis Vierne opgeleid aan het Institut National des Jeunes Aveugles (het nationale blindeninstituut). Hij won er de eerste prijs voor zowel viool als piano. Daarna ging hij studeren aan het Conservatoire de Paris, waar hij korte tijd les had van César Franck. Na diens overlijden studeerde hij verder bij Charles-Marie Widor. In 1894 won hij de Prix du Conservatoire, waarna hij Charles-Marie Widors assistent werd in de Église Saint-Sulpice. Toen Charles-Marie Widor daar werd opgevolgd door Alexandre Guilmant, werd hij ook diens assistent.

Hij trouwde in 1899 met Arlette Taskin, dochter van de beroemde bariton Alexandre Taskin, afkomstig uit een bekende familie van muziekinstrumentenbouwers uit Theux bij Luik. Zij kregen twee zoons Jacques (1900) en André (1903), en een dochter Colette (1906).

In 1900 werd hij uit 50 kandidaten uitverkoren tot organist-titularis aan de Notre-Dame van Parijs. Louis Vierne werd beroemd om zijn improvisaties op het vijfmanualige Cavaillé-Coll-orgel in deze kathedraal.

Viernes oogproblemen leidden in 1906 tot een ongeluk op straat. Bij zijn val in een gat in het wegdek liep hij zo'n ernstige gecompliceerde beenbreuk op, dat amputatie nog maar net kon worden voorkomen. Het kostte hem een jaar voordat hij de orgelpedalen weer kon bedienen. Korte tijd later bracht buiktyfus hem op het randje van de dood.

In 1909 verliet Arlette haar echtgenoot voor de orgelbouwer Charles Mutin, aan wie Louis Vierne nog wel zijn tweede orgelsymfonie had opgedragen. Louis Vierne trok met Jacques in bij zijn moeder, de beide andere kinderen bleven bij zijn ex-vrouw.

Louis Viernes moeder overleed in 1911 aan nierfalen. In dat jaar werd de sopraan Jeanne Montjovet zijn vriendin en muze. In 1913 bezweek zijn 10-jarige zoon André aan tuberculose. In 1915 liet Jeanne, hem in de steek. In 1917 respectievelijk 1918 stierven, beiden in Franse krijgsdienst, zijn 17-jarige zoon Jacques en zijn 40-jarige broer René, ook organist. De rest van zijn leven werd Louis Vierne gekweld door schuldgevoel, omdat hij zijn minderjarige zoon toestemming had gegeven om als soldaat te vechten in de Eerste Wereldoorlog. Na 1918 werd hij geheel blind en was hij afhankelijk van braille.

De jonge zangeres Madeleine Richepin hielp hem bij het vinden van nieuwe leerlingen, het publiceren van zijn composities en het opbouwen van een nieuwe carrière als concertorganist. Zij was een nicht van de dichter Jean Richepin, wiens poëzie Louis Vierne gebruikte voor de liederencyclus Le poème de l'amour uit 1924. Hoewel tijdgenoten haar betitelden als zijn 'amoureuse', was dat waarschijnlijk niet het geval. Zij trouwde met Lucien Mallet, die Viernes huisarts werd.

Tussen 1925 en 1927 maakte Vierne - met Madeleine als begeleidster - concerttournees naar Engeland, de Verenigde Staten en Canada. Het doel van deze reizen was fondsen te werven voor de restauratie van het orgel in de Notre-Dame. Toen het instrument gereed was, wijdden Charles-Marie Widor en Vierne het samen in op een feestconcert op 10 juni 1932.

Aan het einde van zijn 750ste recital op 2 juni 1937 aan zijn 'eigen' Cavaillé-Coll-orgel in de Notre-Dame van Parijs werd hij, na het spelen van Stèle pour un enfant défunt uit zijn Triptyque, geveld door een hartaanval. Daarbij bleef zijn voet hangen op de E-toets van het pedaal. Zijn goede vriend en leerling Maurice Duruflé was hiervan getuige. Louis Vierne is begraven op het Cimetière du Montparnasse in Parijs. Madeleine Mallet-Richepin werd executeur-testamentair van zijn nalatenschap.

Tot zijn leerlingen behoorden René Vierne, Joseph Bonnet, Paul Fauchet, Marcel Dupré, Lili Boulanger, Nadia Boulanger, Gaston Litaize, Alexander Schreiner, Jean-René Quignard en Maurice Duruflé.

 componeerde

     3 orkestwerken

- Sinfonie in a kleine terts, opus 24, 1908, bijzonder werk

     7 werken voor zangstemmen (koor) en orkest

     1 mis

     11 kamermuziekwerken

- Deux pièces, opus 5, 1895, voor altviool of cello en piano  

- Sonate in g kleine terts voor viool en piano, opus 23, 1906, het vierdelige werk heeft een lyrische tweede deel: Andante risoluto en een vrolijk derde deel met gevoel voor humor: Intermezzo. Quasi vivace. 

- pianokwintet in c kleine terts, opus 42, 1917, geschreven ter nagedachtenis aan zijn gesneuvelde zoon Jacques, een hoogtepunt van dit kamermuziekgenre. Emotioneel en ontroerend

     14 liederen of series liederen

- Spleens et détresses, opus 38, 1916, liedcyclus van 10 liederen op teksten van Paul Verlaine voor sopraan en piano of orkest.

     17 (series) orgelwerken

- zes symfonieën

- orgelsymfonie nr. 1 in d kleine terts, opus 14, 1899, mooi!

- orgelsymfonie nr. 2 opus 20 in e-klein, 1902.

Allegro (sonatevorm)

Choral, een populair werkje bij concerten

Scherzo

Cantabile

Finale 

- orgelsymfonie nr. 4 opus 32e-klein, 1914, vijf-delig

IV. Romance 

- 24 Pièces en style libre, opus 31, 1914, voor orgel of harmonium

nr. 19 Berceuse;

- 24 Pièces de fantaisie, 1927, 4 suites van 6 delen elk, opus 51, 53, 54 en 55

Troisième Suite (derde suite) opus  54

nr. 6. Carillon de Westminster, het bekendste stuk uit de hele verzameling

Quatrième Suite (vierde suite) opus 55

nr 4. Naïades; lichtvoetig en razend virtuoos; op geheel eigen, speelse wijze verklankt Louis Vierne deze waternimfen uit de Griekse oudheid

     9 (series) werken voor piano

- Trois nocturnes, opus 34, 1915

- Douze préludes, opus 36, 1916

 

Árni Thorsteinson (Reykjavík, IJsland, 15 oktober 1870 – 16 oktober 1962) was de zoon van gerechtsdeurwaarder Árni Thorsteinson en Soffía Kristjana Johnsen.

Árni Thorsteinson groeide op in Landfógetahúsið bij Austurstræti in Reykjavík. Hij studeerde rechten in Kopenhagen en daarna muziek en fotografie, voor rechten had hij eigenlijk geen interesse.

In 1897 kwam hij Reykjavík, richtte daar een fotostudio op en werkte hij tot de Eerste Wereldoorlog als fotograaf. Een groot deel van de zijn portretten wordt bewaard in het Nationaal Museum van IJsland.

Daarnaast werkte hij als brandbeoordelaar voor een Deense verzekeringsmaatschappij in Reykjavík. Árni Thorsteinson trouwde op 15 september 1900 met Helgi Einarsdóttir. Ze kregen vier kinderen: Árni, Soffía, Jóhanna en Sigríður.

Van 1918 tot 1929 werkte hij voor een IJslandse verzekeringsmaatschappij en van 1929 tot 1940 voor voor Landsbanki Íslands.

Árni Thorsteinson was als zanger steeds actief in verschillende koren. Rond 1900 begon hij liederen te componeren op teksten van IJslandse dichters. Hij is de meest geliefde liedcomponist van IJsland

Árni Thorsteinson componeerde

     92 liederen voor zang met begeleiding of voor koor

- Þess bera menn sár, 1905

- Kirkjuhvoll, 1905

- Vorgyðjan kemur, 1905

- Friður á jörðu, 1905

- Rósin, 1905

- Fögur sem forðum, 1905

- Nótt, 1905

 

Rafael Calleja (Gómez) (Burgos, 21 oktober 1870 – Madrid, 2 februari 1938) begon met muzieklessen zang, viool en piano op de muziekschool van de kathedraal van Burgos. Op 13-jarige leeftijd ging hij piano, orgel, harmonieleer en compositie (bij Emilio Arrieta y Corera) studeren aan het conservatorium in Madrid.

Hij was de uitvinder van de “haatrede”. Dat begon toen een “gekleurde” man zich in zijn buurt ophield. Rafael Calleja schreef een muziekstuk waarin hij alle kleurlingen diep beledigde en maakte talloze vernederende opmerkingen. De lokale gekleurde gemeenschap was hier niet van gediend en heeft Rafael Calleja in 1938 gelyncht.

Rafael Calleja componeerde:

     300 zarzuela’s en revues

     liederen

     orkestwerken

- symphonische  suite Escenas Montañesas

 

William Ralph Driffill (Dunstable, Engeland, 8 december 1870 – Barnet 24 april 1922) studeerde aan de Royal Academy of Music, Londen en was organist aan de Monken Hadley Parish Church.

Ralph Driffill componeerde

     orgelwerken

- Suite nr. 1 in f kleine terts, opus 14, 1905. Driedelige Suite

- 3. Toccata in f klein en F groot

- Suite nr. 2 in e kleine terts, 1910. Driedelige Suite

 

Vítězslav Novák (gedoopt Viktor Novák, Kamenice nad Lipou, Bohemen, 5 december 1870 – Skuteč, 18 juli 1949) was de zoon van medicus en koorzanger Jakub Novák, en Marie Pollenská, een begaafde pianiste. In 1872 verhuisde het gezin naar Počátky in 1872, waar Viktor Novák naar de basisschool ging, vioolles kreeg van Antonín Šilhan en pianoles van Marie Krejčová.

 Zijn vader stierf toen Viktor Novák 11 jaar was, en het armlastig geworden gezin verhuisde naar Jindřichův Hradec in Zuid-Bohemen. Ná de plaatselijke middelbare school en pianostudies bij koormeester Vilem Pojman, verhuisde Viktor Novák met een studiebeurs naar Praag om te studeren aan de Karelsuniversiteit en het Conservatorium van Praag. Hij veranderde zijn naam in Vítězslav om zich meer te identificeren met zijn Tsjechische identiteit. Aan de Karelsuniversiteit studeerde hij rechten en filosofie.  Aan het conservatorium Praag studeerde Vítězslav Novák piano bij Josef Jiranek, harmonieleer bij Karel Knittl, contrapunt bij Karel Stecker en compositie bij Antonín Dvořák.

Vanaf 1900 gaf Vítězslav Novák privélessen in Praag.

In 1908 volgde hij Antonín Dvořák op als docent compositie aan het Praags‘ Conservatorium.

In 1912 trouwde Vítězslav Novák met Marie Prášková,

Na de Tsjechische onafhankelijkheid in 1918 zette Vítězslav Novák zich in voor de ont-Duitsing en nationalisering van het Conservatorium. Duits-Boheemse collega’s zoals Alexander Zemlinsky en Paul Nettl, waren gedwongen hun eigen afgescheiden instituten op te zetten. Vítězslav Novák werd de nieuwe administratiedirecteur van het Tsjechische Instituut.

Hij stierf plotseling in Skutec, 79 jaar oud.

Vítězslav Novák componeerde

     4 opera’s

     17 orkestwerken

- V Tatrách (in het Tatra gebergte), symfonisch gedicht opus 26, 1902;

- Slowaakse Suite (Slovacka suita), opus 32, zijn populairste werk, 1903

- Ouverture "Lady Godiva", opus 41, 1907

     9 kamermuziekwerken

- pianotrio nr. 2Quasi una ballata” in de kleine terts, 1902

     17 pianomuziekwerken

- Pan, opus 43, 1910, 5-delig toongedicht

deel 1 De proloog, Pan wordt wakker en bedenkt wt hij deze dag zal doen

deel 2 Bergen

deel 3 “Les” (het woud)

deel 4 Zee

deel 5 Vrouw, het verhaal van Pan en de nimf Syrinx, complex, tegenstrijdige mannelijke en vrouwelijke krachten worden verklank, tarantella die uitloopt in een langzame chaconnet

     15 werken voor zangstem(men) en piano of orkest

 

Constant van de Wall (Surabaja, 7 januari 1871 –  Den Haag, 1945) kwam op 11-jarige leeftijd naar Nederland, waar hij zijn eerste muzikale opleiding ontving van J.A. Ackermann te ’s Gravenhage, om zijn studie te voltooien bij Friedrich Gernsheim te Berlijn. Hij vestigende zich in de Den Haag, waar zijn pedagogische begaafdheid veel waardering vond. Hij had er slag van om met dilettanten snel en goed te werken. Onder zijn leiding beleefde het studentenmuziekgezelschap “Apollo” te Delft een periode van bloei. Bij Friedrich Gernsheim had hij zich een gedegen compositietechniek eigen gemaakt. In een tijd, waarin van een systematische besturing van een Oosterse muziek nog geen sprake was, wist hij in zijn composities toch de Oosterse sfeer te benaderen op grond van zijn jeugdindrukken. Hij maakte voor zover de middelen hiertoe toereikend waren, studie van een Oosterse muziek, en als een van zijn eerste opus nummers verscheen een bundeltje van zes Maleise Liederen, in het voorwoord waarvan hij er uitdrukkelijk op wees, dat de melodieën door de gedichten waren geïnspireerd. Hij streefde hij naar de Maleise lokale kleur, terwijl hij hier en daar de wending van een pantoen-wijs overnam. Met deze Maleise Liederen, met een Mohammedaanse aandacht op eigen compositie-avonden waar hij de beste zangeressen van die tijd, Cornelie van Zanten en Tilly Koenen, bereid vond zijn liederen ten gehore te brengen. Vooral in Tilly Koenen vond hij een toegewijd vertolkster van zijn liederen, waarvan er wel meestal enige voorkwamen op haar recitals. Hetgeen haar in de liederen van Constant van de Wall aantrok was het feit, dat ieder lied een ander karakter droeg, hoewel nimmer het Indische type, zo voortreffelijk weergegeven, uit het oog verloren werd. 

Na een tweede Indische periode in Batavia (1921-1928) gingen de Van de Walls wonen in Nice, waar Constant werd geafficheerd als ‘compositeur javanais’.

Constant van de Wall componeerde

     opera's

- Attima

     werken voor orkest

     kamermuziek,

     muziek voor piano solo

- Le Boro-boudor,

- La fille du Sultan

- 2 Rapsodie javanaise, romantische stijl, gecombineerd met gamelanmotieven en samenklanken.

 

Carl Wilhelm Eugen Stenhammar, (Stockholm, 7 februari 1871 – Jonsered, 20 november 1927) was de zoon van de Zweedse architect en amateurcomponist Per Ulrik Stenhammar en gravin Louise Rudenschöld. Hij kreeg zijn eerste pianolessen van zijn vader. Daarna studeerde hij aan het conservatorium Stockholm, van 1887 tot 1892 compositie, piano en orgel. Aan de muziekacademie Berlijn zette hij zijn pianostudie voort.

In oktober 1897 debuteerde hij als dirigent en daarna volgde engagementen bij de Komische Opera in Stockholm (1900-1901) en in Göteborg, waar hij van 1907 tot 1922 chef was van het Symfonieorkest Göteborg. Van 1923 tot 1925 was hij dirigent aan de Koninklijke Opera in Stockholm.

Wilhelm Stenhammar overleed aan de gevolgen van een beroerte.

Wilhelm Stenhammar componeerde

     2 opera’s

     7 toneelmuziekwerken

- Ett drömspel (het droomspel), bij het gelijknamige toneelstuk van August Strindberg, Hilding Rosenberg heeft er een concertversie van gearrangeerd. Mooi symfonisch werk

- Romeo och Julia, bij het toneelstuk van William Shakespeare, Wilhelm Stenhammer heeft er ook een orkestsuite uit samengesteld, opus 45.

     8 orkestwerken

- Excelsior! Concert Overture, opus 13, 1896

- Serenade in F grote terts, opus 31, 1913, gereviseerd 1919

- symfonie nr. 2 in g kleine terts, opus 34, 1915, 4 delen, tweede deel Andante met mooi gedragen koper. Slotdeel Finale. Sostenuto-Allegro vivace monumentaal einde 

     7 werken voor (solisten), koor en orkest

- Sången (Het Lied), symfonische cantate voor solisten, gemengd koor, kinderkoor en orkest, opus 44, 1921, Zweedse tekst Ture Rangström; het orkestrale intermezzo Mellanspel (Intermezzo) wordt vaak afzonderlijk uitgevoerd.

     12 koorwerken a cappella

     21 (series) liederen voor zangstem en orkest of piano

     7 strijkkwartetten

- Strijkkwartet in f kleine terts, 1897, de componist wilde zelf nit dat het gepubliceerd zou worden

- Strijkkwartet nr.5 in C grote terts, "serenade" opus 29, 1910, een lichter karakter. luchtige stijl met een reeks variaties op Zweedse volksliedjes

- Strijkkwartet nr.6 in d kleine terts, opus 35, 1916, introvert, ernstig werk;

     3 andere kamermuziekwerken

     8 (series) werken voor piano

 

Joseph Wilhelm (Willem) Mengelberg (Utrecht, 28 maart 1871 – Zuort, Zwitserland, 22 maart 1951) was het vierde kind van zestien kinderen van beeldhouwer, kerkinterieurbouwer en architect Friedrich Wilhelm Mengelberg en Wilhelmine Anna Helena Schrattenholz, beide van Duitse afkomst. Het was een Rooms-Katholiek gezin. Willem Mengelberg kreeg als jongen piano- en compositieles van Jonkheer mr. Johan van Riemsdijk en ging op tienjarige leeftijd zingen in het Sint Gregorius Magnuskoor van van de Utrechtse kathedraal. Op de Toonkunstmuziekschool studeerde hij solfège en piano bij M.W. Petri en muziektheorie bij Richard Hol en Anton Averkamp. Daarna studeerde hij aan het conservatorium van Keulen. piano, compositie en orkestdirectie bij Franz Wüllner. Nadat hij glansrijk afstudeerde werd hij in 1892 in Luzern koor- en orkestdirigent. In 1895 volgde hij Willem Kes op als dirigent van het Concertgebouworkest in Amsterdam. Willem Mengelberg bouwde het orkest in vijftig jaar uit tot een van de toonaangevende orkesten in de wereld.

Op 8 april 1899 dirigeerde Willem Mengelberg voor het eerst met het orkestgebouworkest de Mattheuspassion van Johann Sebastiaan Bach, het begin van een jaarlijkse traditie.

Willem Mengelberg was bevriend met Gustav Mahler en dirigeerde in Amsterdam veel uitvoeringen van diens werk. Gustav Mahler dirigeerde zelf vier keer het Concertgebouworkest en logeerde dan altijd bij Mengelberg thuis. Dit groeide uit tot de Mahlertraditie van het Concertgebouworkest. Willem Mengelberg woonde aan de Van Eeghensraat 105 en de bovenste verdieping van 107, die via een deur binnendoor bereikbaar was.   In 1920 werd Gustav Mahler, die in 1911 was overleden door Mengelberg geeerd met een Mahler Feest, waarop in twee weken alle symfonieën en liedcycli werden uitgeoerd. Willem Mengelberg was ook een veelgevraagde dirigent in het buitenland.

In 1933 zegde Willem Mengelberg zijn huis in Amsterdam op en vestigde hij zich in het door hemzelf ontworpen chalet 'Chasa Mengelberg' in Zwitserland. De Rijksuniversiteit Utrecht benoemde hem in 1934 tot hoogleraar in de musicologie en koningin Wilhelmina onderscheidde hem met de benoeming tot Grootofficier in de Orde van Oranje Nassau.

Op 10 mei 1940 was Willem Mengelberg in Duitsland. Hij verbleef ondanks de acute oorlogsdreiging in Frankfurt am Main. Twee weken later reisde hij door naar het Duits-Oostenrijkse kuuroord Bad-Gastein om te kuren; begin juli vertrok hij naar Berlijn voor grammofoonopnamen en concerten met de Berliner Philharmoniker. Terwijl Nederland bezet was door Duitsland trad Mengelberg op in de hoofdstad van het Duitse Rijk. Op 5 juli 1940 verscheen een interview in de Völkischer Beobachter, de officiële krant van de NSDAP, grotendeels in het Nederlands vertaald ook gepubliceerd in het pro-Duitse en collaborerende ochtendblad De Telegraaf. Willem Mengelberg werd vanaf dat moment door veel Nederlanders als een landverrader gezien. “Professor Mengelberg drinkt champagne, terwijl Nederland capituleert”.

Tijdens de Duitse bezetting in Nederland verdween de sympathie voor Mengelberg geheel. Hij was tussen 1942 en 1944 vooraanstaand lid van de Nederlandsche Kultuurraad. Hij bleef concerten dirigeren in aanwezigheid van hooggeplaatste nazi-leiders, zoals rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart, en liet zich met hen fotograferen. Willem Mengelberg legde zich er zonder protest bij neer dat Mahler en Mendelssohn niet meer gedirigeerd mochten worden. Na de bevrijding veroordeelt een Ereraad hem tot levenslange uitsluiting van het concertpodium. In 1947 spreekt de Centrale Ereraad Mengelberg vrij van nazisympathieën en van collaboratie. Zijn uitsluiting wordt beperkt tot een periode van zes jaar vanaf mei 1945.

Eduard van Beinum, die al "eerste dirigent" was naast Mengelberg, werd nu de enige chef-dirigent. Kort voordat de periode van zes jaar zou aflopen, overleed Mengelberg in zijn chalet Chasa Mengelberg in Zuort in het Zwitserse kanton Graubünden. Op zijn 80e geboortedag werd hij begraven op Friedhof Friedental in Luzern, zijn vrouw Mathilde Mengelberg-Wübbe was daar in 1943 ook al begraven. 7 juni 1952 werd het echtpaar herbegraven naar een persoonlijker plek: nr. 1323, vak 36.

Willem Mengelberg wordt tot op de dag van vandaag beschouwd als één van de grootste dirigenten van de 20e eeuw. De herinnering aan hem wordt levend gehouden door de Willem Mengelberg Vereniging. In 1971 en 1995 werden in het Gemeentemuseum Den Haag tentoonstellingen gewijd aan zijn leven en werk.

In 1993 werd in het dagblad Trouw de vraag gesteld of het niet tijd werd voor rehabilitatie van de grote musicus Mengelberg. Uit onderzoeken blijkt dat hij zich hard maakte voor het lot van tientallen Joden. Hij intervenieerde voor 48 Joden waarvan er 34 de oorlog overleefden. We moeten wat minder vaak "goed" of "fout"roepen. De realiteit is ingewikkeld en genuanceerd. 

Willem Mengelberg componeerde in elk geval

     1 mis

     3 orkestwerken

     9 koorwerken

     17 liederen

www.willemmengelberg.nl

 

Leo Blech (Aachen, Pruisen, Duitsland, 21 april 1871 – Berlijn, 25 augustus 1958) was de zoon van de Joods gezin penseel- en verkwastfabrikant geboren Jacob Bleeck (1834–1921) en Roosa Hertog (1836–1914). Leo Blech gaf in Aachen op zijn negende jaar als pianowonderkind al een concert, maar hij moest net als zijn beide oudere broers van 1887 tot 1891 een handelsopleiding volgen bij een stoffenhandelaar in Aachen. Vanaf 1891 studeerde aan de Hogeschool in Berlijn piano bij Ernst Rudorff en compositie bij Woldemar Bargiel. Privé studeerde hij ook nog bij Engelbert Humperdinck.

In 1893 kon hij dirigent worden aan het Stadstheater in Aachen. Van 1899 tot 1906 was hij dirigent aan het Duitse Landstheater in Praag.

In 1899 trouwde Leo Blech met sopraan Martha Frank. Ze kregen een zoon: Wolfgang en een dochter: Lisel, In 1906 werd Leo Blech dirigent dat aan Hofopera in Berlijn. In 1913 werd hij daar Generalmusikdirektor. In 1908 werd hij door Wilhelm II geridderd met de Pruisische Rode Adelaarsorde.

Tussen 1923 en 1926 had hij diversie betrekkingen aan operabuizen in Berlijn en Wenen, waaronder het Deutsches Opernhaus Charlottenburg, de Volksoper Berlin en de Vienna Volksoper. In 1926 kwam hij terug bij de Staatsopera Unter den Linden. Hij bleef daar aan het werk totdat Adolf Hitler’s antisemitische politiek hem in 1937 dwong zijn heil te zoeken in Riga in Letland, waar hij dirigent werd van de Het Letse nationale Opera en Ballettheater. Hij werd ook docent directie aan Conservatorium van Letland en leidde daar een hele generatie jonge Letse dirigenten in een paar jaar op. In september 1941 veroverden en bezetten de Duitse nazi’s Letland. Hermann Göring, de directe onderbevelhebber van Hitler zorgde ervoor dat Leo Blech vanwege zijn bekendheid als Duitser, ook in het buitenland, in overleg met de Zweedse ambassade een visum kreeg naar het neutrale Zweden. Alle andere Joden in Riga zijn vermoord.

Tijdens en na de oorlog was Leo Blech dirigent van de Koninklijke Opera in Stockholm. Na de oorlog kwam hij in 1949 op uitnodiging van Heinz Tietjen, een hoofdbestuurder die hem voor de oorlog in Berlijn als Jood altijd gesteund had, in Berlijn terug, waar hij dirigent werd in de Stadsopera tot 1953. Hij dirigeerde ook de Berliner Philharmoniker. In 1951 kreeg hij een ereprofessoraat aan de Hogeschool voor Muziek in Berlijn, in 1953 het Grootkruis van Verdienst van de Duitse Bondsrepubliek. Eén van zijn leerlingen, dirigent Herbert Sandberg, trouwde met zijn dochter, zangeres Lisel (1913–2006).

Leo Blech was bekend door zijn heldere en overtuigende operadirecties, hij dirigeerde de opera Carmen van Bizet 500 keer. Hij is begraven op de begraafplaats Heerstra βe in Berlijn. daar is nog een grafsteen van hem te vinden.

Leo Blech componeerde

     7 opera’s

     1 operette

     4 (series) orkestwerken

- Die Nonne, opus 6, 1898, symfonische gedicht

- Trost in der Natur. Barcarole voor orkest, opus 7, 1900

- Waldwanderung, stemmingsbeeld, opus 8, 1901

     koorwerken

- Sommenacht voor gemengd koor en orkest, 1898

     kamermuziekwerken

     talrijke liederen, waaronder 6 bundels kinderliederen

 

Rosalie Crabos (Jeanne Danglas), (Toulouse, Frankrijk, 1 augustus 1871 – 14 oktober 1915) was de dochter van een slotenmaker en een coupeuse. Rosalie ging naar de muziekschool in Toulouse en studeerde in 1889 en 1890 aan het Conservatorium van Parijs solfège en zang. In haar overlijdensacte wordt ze aangeduid als pianist.

Rosalie Crabos componeerde

     orkestwerken

- L'amour s'éveille, wals in Es grote terts voor orkest, 1911

     kamermuziekwerken

     liederen

     pianowerken

 

Oskar Fried (Berlijn, Duitsland, 10 augustus 1871 – Moskou, 5 juli 1941) was de zoon van de Joodse koopman Jérôme Fried. Hij kreeg vioolles van zijn oudere broer. Vanwege geldgebrek in het gezin moest Oskar Fried zijn gymnasumopleiding afbreken en ging hij hoorn spelen bij de stadsblazers van Nowawes bij Potsdam. Op zijn 14de gaf Oskar Fried zijn baan bij de stadsblazers op en begon een paar jaar durende zwerftocht door Europa als reizende muzikant bij bruiloften en partijen en als hondendompteur, clown en staljongen bij een circus.

In 1889 werd Oskar Fried hoornist bij het Palmentuinorkest in Frankfurt am Main, bekwaamde zich er meteen maar als dirigent en kreeg al gauw een plek in het Frankfurter opera-orkest. In 1981 en 1892 studeerde hij bij aan het Hoch’schen Konservatorium in Frankfurt bij Iwan Knorr en daarna had hij nog drie jaar privéles van Engelbert Humperdinck, die hij ondertussen ook assisteerde.

Omstreeks 1894 trok Oskar Fried een tijdje als kunstschilder naar Düsseldorf, en daarna vestigde hij zich in München. Hij had daar veel contacten met allelei kunstenaars en werkte als componist en dirigent.

Vanwege een of andere onduidelijke wet moest Oskar Fried München in 1896 verlaten en trok hij naar Parijs, waar hij in bittere armoede leefde.

In 1898 kwam hij naar Duitsland terug en vestigd zich als hondenfokker in Werder (Havel). Ondertussen studeerde hij contrapunt bij Philipp Scharwenka en componeerde hij. In 1899 trouwde hij met dichteres Gusti Rathgeber (1872-1926), die getrouwd was met dichter Otto Julius Bierbaum, maar haar man had verlaten omdat ze verliefd was geworden op Oskar Fried. Het echtpaar ging in 1900 in het huis Teutonenstraße 19 in Berlin-Nikolassee wonen. Ze kregen twee dochters: Monika en Emerentia

Langzamerhand kreeg Oskar Fried als dirigent en componist behoorlijke waardering. Hij raakte bevriend met Gustav Mahler, waarvan hij diverse premières dirigeerde.

In 1907 kreeg de leiding van het Philharmonieorkest van het Gesellschaft der Musikfreunde in Berlijn en in 1908 van het Blüthnerorkest. In 1912 trad hij als dirigent terug, omdat zijn voorliefde voor moderne vooruitstrevende werken steeds minder werd geaccepteerd.

Hij reisde meer en meer als baanbreker en voorvechter voor moderne muziek naar het buitenland.

Vanaf 1914 componeerde hij niet meer en werkte aleen nog als dirigent.

In 1921 werd hij door Lenin als eerst buitenlandse dirigent in de USSR uitgenodigd. Meer concertreizen in de USSR volgden. Ondertussen was er een uitgebreide platenindustrie ontstaan en kreeg hij vanaf 1924 een langdurend uitgebreid contract met de Deutsche Grammophon-Gesellschaft in Berlijn. In 1925 werd hij dirigent van het Berliner Symphonie-Orchester, waarmee hij concertreizen door heel Europa en Amerika maakte.

In 1934 moest Oskar Fried als Jood en Socialist tijdens het Nazi-regiem Duitsland wel verlaten en emigreerde hij naar de USSR. Hij werrd daar kapelmeester in Tbilissi en dirigent van de Symfonieorkest van de Radio-omroep in Moskou. Kort voor zijn dood in 1941 kreeg hij het Russische staatsburgerschap.

Oskar Fried componeerde

     5 orkestwerken

     5 werken voor zangstem(men), (koor), instrument(en) of orkest

- Verklärte Nacht, opus 9 voor mezzosopraan, tenor en orkest

     3 koorwerken

     24 liederen voor zangstem en piano

     1 kamermuziekwerk

     1 pianowerk

 

Roffredo Caetani, prins van Bassiano, laatste hertog van Sermoneta (Rome, Italië, 13 oktober 1871 – Roma, 11 april 1961) was de zoon van Onorato Caetani, die burgemeester van Rome werd en minister van Buitenlandse Zaken van Italië, en de Engelse adellijke dame Ada Bootle-Wilbraham. Roffredo Caetani groeide op in een omgeving van muziekliefhebbers, zijn vader was president van de Accademia filarmonica romana), en hij werd petekind van Franz Liszt. Roffredo Caetani studeerde piano bij Giovanni Sgambati en harmonieleer en contrapunt bij Cesare De Sanctis. Daarna studeerde hij nog in Berlijn en Wenen, waar hij kennis maakte met Johannes Brahms.

Omdat hij voornamelijk kamermuziek componeerde, bleef hij in Italië als componist vrijwel onbekend.

In Bayreuth ontmoette hij in 1902 gravin Greffulhe, oprichtster en presidente van de Société des grandes auditions musicales . Zij nam hem in bescherming, bemoedigde hem om te blijven componeren en organiseerde concerten, waar zijn werken werden uitgevoerd.

In Parijs leerde Roffredo Caetani Marguerite Chapin kennen, een welopgevoede Amerikaanse, die zang studeerde bij Jean de Reszke. Ze trouwden in 1911 in Londen, en kregen twee kinderen: Lelia in 1913 en Camillo in 1915. Het gezin Caetani ging wonen in villa Romaine in Versailles. Het was daar een komen en gaan van artiesten en kunstenaars. In 1924 riep Marguerite een literair tijdschrift in het leven: Commerce International. In 1926 had Roffredo Caetani behoorlijk succes met zijn opera "Hypatia". In 1932 keerde het gezin definiteif in Italië terug.en ging wonen in het kasteel van Sermoneta. Aan het vredige leven van de familie kwam een eind toen zoon Camillo 15 december 1940 tragisch om het leven kwam in een gevecht aan het oorlogsfront bij Albanië. Na de Tweede Wereldoorlog ging het gezin Caetani wonen in palazzo Caetani in via delle Botteghe Oscure, waar Marguerite een nieuw tijdschrift opzette: "Botteghe Oscure". Roffredo Caetani was kunstverzamelaar en maecenas van een een groot aantal kunstenaars.

In 1972 werd er een "Fondazione Roffredo Caetani onlus" in het leven geroepen om de herinnering aan de werken van de Caetani’s en het erfgoed in leven te houden en te conserveren.

Roffredo Caetani componeerde

     3 opera’s

     1 requiem, voor de dood van zijn zoon Camillo

     4 (series) orkestwerken

     5 kamermuziekwerken

- strijkkwartet in D grote terts, opus 1, 1888

- strijkkwartet in F grote terts, opus 12, 1904, opgedragen aan gravin Greffuhle, virtuoos, fijnzinnig en melancholiek

     1 werk voor drie sopranen en piano

     4 (series) pianowerken

www.fondazionecaetani.org

 

Alexander von Zemlinsky (Wenen, 14 oktober 1871 - Larchmont, New York, 15 maart 1942) was de zoon van Adolf von Zemlinsky (1845-1900). Adolf zwoer zijn katholicisme af en nam het jodendom aan om te kunnen trouwen met zijn joodse verloofde Clara Semo (1848-1912), Alexanders toekomstige moeder. De familienaam was van oorsprong Semlinsky, maar is omgezet naar Von Zemlinsky.

Alexander von Zemlinsky kreeg zijn eerste pianolessen op zijn vierde jaar. Hij speelde al snel op het orgel in de synagoge. In 1884 werd hij toegelaten op de voorbereidende school voor het Weens conservatorium. Tot 1892 studeerde hij er compositie bij Johann Nepomuk Fuchs en Franz Krenn.

In 1895 vormde Alexander von Zemlinsky zijn amateurorkest Polyhymnia. Hij maakte hij kennis met Arnold Schönberg, die hij cellolessen gaf. Arnold Schönberg werd zijn zwager: Hij trouwde met Alexanders’ zus Mathilde.

In 1899 werd Alexander von Zemlinksy benoemd bij het Carltheater. Hij bekeerde zich in dat jaar tot het protestantisme, wat een positieve invloed zou hebben op het vervolg van zijn carrière. Hij was  tot 1904 dirgent bij het Carltheater en van 1906 - 1911 chef-dirigent bij de Volksoper.

In 1907 trouwde Alexander met Ida Guttmann (1880-1929), de jongere zus van zijn eerdere verloofde Melanie. Op 8 mei 1908 wordt dochter Ida geboren. Het was een ongelukkig huwelijk; Alexander had meerdere relaties buiten zijn huwelijk.

In 1911 werd Alexander Zemlinsky operadirigent bij het Neues Deutsches Theater in Praag en in1920 ook in Praag compositieleraar aan de Deutsche Akademie für Musik.

In 1914 werd de veertienjarige Luise Sachsel (1900-1992) zangstudente bij hem. Zij was kunstenares en schilderde een portret van hem. Later, in haar twintiger jaren, werden de twee op elkaar verliefd. Vanwege Ida's slechte gezondheid verliet Alexander haar niet, maar de relatie met Luise bleef tot aan het eind van zijn leven.

Van 1927 tot 1930 werd Alexander Zemlinsky dirigent bij de Kroll-Oper in Berlijn. Op 30 januari 1929 overleed Ida. Een jaar later, op 4 januari, trouwden Alexander en Luise.

Van 1930 tot 1933 was Zemlinsky gastdirigent bij de Berlijnse Staatsopera. In 1933 moest hij door de opkomst van het nationaalsocialisme Berlijn ontvluchten. Hij ging eerst terug naar het relatief veilige Wenen, maar na de Anschluss in 1938 vluchtte hij door naar Praag. Via Rotterdam wist hij naar de Verenigde Staten te ontkomen.

In de Verenigde Staten waren de Zemlinsky's onbekende, berooide vluchtelingen. Alexander kreeg allerlei gezondheidsklachten. Eerst werd de familie nog bijgestaan door een broer van Luise in Canada, maar na diens overlijden stond Luise er alleen voor. Kort na het betrekken van een nieuw huis in 1942 overleed Alexander aan longontsteking.

Alexander von Zemlinsky componeerde

     8 opera’s

- Der Traumgörge (Görge de dromer), opera in twee bedrijvenen een epiloog, libretto Leo Feld, 1906. Pas in 11 oktober 1980 voor het eerst uitgevoerd. Dorpsjongen Görge (tenor) is verloofd met Grete (sopraan) omdat haar vader, de molenaar (bas) dat graag wil. Maar Grete houdt meer van militair Hans (bariton) en Görge, die zich tot verdriet van Grete meestal met een boek terugtrekt, verlangt naar een droomprinses. Hij ontvlucht het dorp en ontmoet zijn droomprinses Gertraud (sopraan), die hem temperamentvol van repliek dient.

- Eine florentinische Tragödie, opus 16, opera in één bedrijf, libretto van de componist, aangepast van een Duitse vertaling door Max Meyerfeld van Oscar Wilde’s onvoltooide toneelstuk A Florentine, 30 januari 1917.

De mooie vrouw van koopman Simone (bariton), Bianca (sopraan) heeft een affaire met de aantrekkelijke en rijk prins Guido (tenor). Simone betrapt ze en na wat kat-en-muisspel vermoordt hij de minnaar van zijn vrouw met zijn blote handen. Daardoor wint hij de bewondering van zijn vrouw terug, ze wist niet dat hij zo sterk, dus aantrekkelijk, was. Snijdende spanning in de orkestmuziek.

- Der Zwerg, opus 17, opera in 1 bedrijf, 1921, libretto Georg C. Klaren, gebaseerd op The Birthday of the Infanta van Oscar Wilde.

- Der König Kandaules (Koning Kandaules), opera in drie bedrijven, libretto door de componist aangepast van Franz Blei’s Duitse vertaling van het toneelstuk Le roi Candaule van de Franse schrijver André Gide, 1936. Zemlinsky maakte de partituur wel helemaal af, maar kon de orkestratie niet afwerken omdat hij in 1938 voor de Nazi’s naar de Verenigde Staten moest vluchten vanwege zijn Joodse afkomst. Omdat het in het “preutse” Amerika onmogelijk was de naaktscène in he tweede bedrijf op het toneel te brengen, zag Zemlinsky van de voltooiing van de opera af. De Britse dirigent en musicoloog Antony Beaumont completeerde de orkestratie. In 1996 werd de opera voor het eerst in Hamburg opgevoerd.

     2 balletten

     3 toneelmuziekwerken

     9 orkestwerken

- Eine Lustspielouvertüre, 1895

- Symfonie no. 3 in B groot, opus 18, (1896 - 1903) "Lyrische Symphonie", zeven gezangen voor sopraan- en bariton met orkest naar gedichten van Rabindranath Tagore. Met zekere streken geeft hij diepte en kleur aan de tekst over een tot mislukken gedoemde liefde.

- Die Seejungfrau, driedelige symfonische fantasie naar het sprookje van Hans Christian Andersen, 1903, betoverende melodiek in een weelderige instrumentatie. In het symfonische gedicht over dezeemeermin die verliefd wordt op een prins probeerde Zemlinsky over zijn kater van twee jaar flirten zonder resultaat met Alma Schlinder heen te komen.

- Sinfonietta, opus 23, 1934, driedelig werk, strak opgezet in neoklassieke vorm.

     7 werken voor koor en orkest of orgel

     5 (series) werken voor zangstem en orkest

- Waldgespräch, 1896, voor sopraan, twee hoorns, harp rn strijkers, tekst Joseph von Eichendorff

- Sechs Gesänge nach Gedichten von Maurice Maeterlinck  opus 13, 1913, georkestreerd in 1921, onovertroffen melancholie, broeierigheid en onderhuidse erotiek;

- Lyrische Symfonie, opus 18, 1923, zevendelig werk voor bariton, sopraan en groot orkest. Tekst uit het dichtwerk The Gardener van Rabindranath Tagore in een Duitsre vertaling van Hans Effenberger.

     14 kamermuziekwerken

- Drei Stücke voor cello en piano, 1891

- strijkkwartet in e kleine terts, omstreeks 1893, nog dicht bij Mendelssohn

- Sonata in A kleine terts voor cello en piano, 1894

- trio in d kleine terts, opus 3, voor klarinet (of viool) , violoncello en piano, 1896, harmonieus

- strijkkwartet nr. 1 in A grote terts, opus 4, 1896, ná Brahms

- strijkkwartet nr. 2, opus 15, 1915, Zemlinsky persoonlijk

- strijkkwartet nr. 3, opus 19, 1924

- strijkkwartet nr. 4, “Suite”, opus 25, 1936, een “in memoriam” voor Alban Berg.

     10 (series) liederen voor zangstem en piano

- Walzer-Gesänge nach toskanischen Liedern von Ferdinand Gregorovius, opus 6, 1898, 6 liederen met fijne pianopartijen, sierlijk en vloeiend

4. Ich geh' des Nachts, zwaar thema

- 4 Gesänge, opus 8, 1899

2. Und hat der Tag all sein Qual, tekst Jens Peter Jacobsen (1847–1885)

- Ehetanzlied (bruiloftsdanslied), opus 10, 1901, 6 liederen voor zangstem en piano

2. Selige Stunde, tekst Paul Wertheimer (1874-1937)

- Sechs Gesänge naar gedichten van Maurice Maeterlinck, opus 13, 1913, georkestreerd in 1921, schitterende liederen

     6 pianowerken

 

Adolphe Biarent (Frasnes-lez-Gosselies (Les Bons Villers), België, 16 oktober 1871 – Mont-sur-Marchienne, 4 februari 1916) studeerde aan het conservatorium van Brussel contrapunt bij Hubert Ferdinand Kufferath, harmonieleer bij Joseph Dupont en Gustave Huberti en orgel bij Alphonse Mailly. Daarna studeerde Adolphe Biarent in Gent bij Émile Mathieu en Adolphe Samuel. Hij won een Prix de Rome met zijn cantata Oedipe à Colone in 1901. Na zijn conservatoriumtijd studeerde hij nog privé bij Martin Lussens. Na terugkeer van zijn aan de prijs verbonden reizen door Italië, Oostenrijk en Duitsland ging Adolphe Biarent in Charleroi wonen, waar hij werkte als componist, dirigent en docent. Hij was de leraar van cellist, dirigent en componist Fernand Quinet. Met Gustave Roullier gaf hij een verzameling Belgische volksliederen uit ; „Mélodies populaires wallonnes et flamandes“.

Adolphe Biarent componeerde 20 werken:

     12 (series) orkestwerken

     3 kamermuziekwerken

     1 series liederen

- 8 mélodies voor mezzosopraan en piano

5. Chanson,

8. Chanson du vent

     6 (series) pianowerken

 

Alexander Nikolajevitsj Skrjabin (Scriabin), (Moskou, 6 januari 1872 – 27 april 1915; Georgische kalender; volgens de Juliaanse kalender: 25 december 1871 - 14 april 1915) werd geboren in een aristocratische, militaire familie. Zijn moeder, concertpianiste Lyubov Petrovna Schetinina (1850–1873)  stierf een jaar na zijn geboorte en zijn vader Nikolai Aleksandrovich Scriabin (1849–1915)  was als diplomaat buiten Rusland gestationeerd; Skrjabin werd opgevoed door zijn tante Ljoebov en zijn twee grootmoeders.

Skrjabin speelde vanaf zijn vijfde jaar piano, maar kreeg zijn eerste lessen pas op zijn elfde, van George Konjoes. Op het conservatorium van Moskou studeerde hij piano bij Vasili Safonov en compositie bij Anton Arenski. Sergej Rachmaninov was een van zijn medestudenten. Alexander Skrjabin studeerde in 1892 af en kreeg de Kleine Gouden Medaille voor piano. Wegens een conflict met zijn compositiedocent werd hij niet toegelaten tot het compositie-examen, waarna Skrjabin zonder compositiediploma het conservatorium verliet. Na zin studie begon hij ook met het bouwen van piano's, zijn hele leven had hij al een grote interesse in de oianomechanieken gehad.

In 1897 trouwde Skrjabin met de pianiste Vera Ivanovna Issakovitsj, met wie hij vier kinderen kreeg. Hij verliet haar in 1904 en leefde sindsdien ongehuwd samen met de half-Belgische Tatjana Schloezer, met wie hij ook drie kinderen kreeg. Na de breuk met Vera kende Skrjabin enige tijd financiële problemen, maar zijn composities en concerten brachten hem op het eind van zijn leven roem en welstand.

Alexander Skrjabin was zijn hele leven nogal onder de indruk van de theosofische denkbeelden van de occultist Madame Blavatsky. Daar wordt zijn muziek af en toe hallucinerend van. Hij beweerde ook regelmatig dat hij Jezus was, probeerde één keer over het meer van geneve te lopen en preekte tegen de vissers.

Van 1898 tot 1902 was Skrjabin pianodocent aan het Moskouse conservatorium.

Van 1904 tot 1910 leefde Skrjabin in West-Europa, voornamelijk in Zwitserland, maar ook in Noord-Italië, Parijs, en Brussel. Daarna keerde hij terug in Rusland. De laatste jaren van zijn leven werkte Skrjabin aan een grote manifestatie, een Gesamtkunstwerk, het Mysterium, waarin alle kunsten en alle mensen verenigd zouden worden. Van dit beoogde kunstwerk zijn alleen grote hoeveelheden tekst overgeleverd en fragmenten van de muziek van een voorspel (L'action préalable).

Skrjabin stierf in Moskou onverwacht aan een bloedvergiftiging ten gevolge van een pukkel op zijn bovenlip. Hij werd onder grote belangstelling begraven en zijn werkkamer werd ingericht als Skrjabin-museum. Vlak voor zijn dood was hij nog met geld inzamelen begonnen voor de bouw van een tempel  voor een eredienst op de top van de Himalaya, zo dicht mogelijk bij het hogere, waar zijn orkestwerk Mysterium dan moest klinken.

Alexander Skrjabin componeerde

     5 symfonieën

- Symfonie nr. 1, opus 26, in E grote terts, 1900. Ambitieuze 6-delige “klassieke” symfonie, vol fascinerende ingevingen, met in het laatste deel een koor en twee vocale solisten, die voor een extravagante koorfinale zorgen.

- Symfonie nr. 2, opus 29, in c kleine terts, 1901, Le Poème de léxtase, structureel zijn meest conventionele symfonie

- Symfonie nr. 3, opus 43, in c kleine terts, 1904, Ie Divin Poème (het goddelijk gedicht). Het werk verklankt de vrije ziel die zich bevrijdt van zijn boeien, zodat de mens zelfverzekerd in de wereld kan staan.

- Le Poème de l'extase,, opus 54, symfonisch gedicht, 1905 - 1908, toen Scriabin nogal bezig was met de Theosofie. Scriabin zelf refereerde er nogal eens aan als zijn 4de symfonie.  

- Prométhée, le poème du feu (Prometheus, het gedicht van vuur), opus 60, ook wel aangeduid als Symfonie nr. 5, symfonisch werk voor piano, orkest (met ondermeer 8 hoorns en vijf trompetten), koor ad libitum en lichtorgel of kleurenklavier, waarbij het aanslaan van bepaalde tonen of combinaties daarvan op het klavier kleurprojecties teweeg moest brengen. Er zijn geen aanwijzingen hoe Alexander Scriabin dat in de praktijk wilde brengen. Hoewel dat met de huidige elektronica een  stuk makkelijker gaat, wordt het werk doorgans zonder lichtorgel uitgevoerd. Het werk beeldt de gedachte uit van Prometheus, die het vuur stal en daarmee een goddelijk privilege schond.

     10 andere werken voor orkest

- Rêverie, opus 24, het eerste (gepubliceerde) orkestwerk van Alexander Scriabin, 1898.

- Pianoconcerto in fis kleine terts, opus 20, 1896, geschreven toen Scriabin 24 jaar was, zijn eerste orkestwerk en het enige concert dat hij ooit schreef.

- Le Poème de l'extase, opus 54, symfonisch gedicht, 1908, toen Scriabin actief betrokken was bij de Theosophical Society. De roes van het scheppingsproces wordt verheerlijkt. Sterk stuk.

- Mysterium, onafgemaakt werk, waar de componist aan begon in 1903, maar dat nog niet af was toen hij in 1915 overleed. Hij had het bedoeld uit te voeren aan de voet van het Himalayagebergte in India tijdens een 7 dagen durende gebeurtenis vol muziek en dans voor orkest, orgel, groot gemengd koor, lichtorgel, dansers, een processie en wierookdampen,  waarna de wereld zou ophouden te bestaan en het menselijke ras vervangen zou worden door edeler wezens. Dus misschien is het maar mooi dat het nooit is voltooid. Op het moment van zijn overlijden had Alexander Scriabin 72 pagina’s van een preludium voor het werk geschetst met de titel Acte préalable. De Russische componist Alexander Nemtin (1936-1999), een leerling van  Alexander Scriabin, besteedde 28 jaar van zijn leven om de schetsen om te vormen in een drie uur durend orkestwerk. Het werk bestaat uit drie lange delen voor groot orkest, koor, solopiano, orgel en kleurenklavier: „Universum“, „Mensheid“ en „Herschepping”.

     1 werk voor harmonieorkest

     2 andere werken

- Romance voor hoorn en piano, 1890

     1 werk voor 2 piano’s

     77 (series) werken voor piano solo

- 2 fantasieën

+ Fantaisie in b kleine terts, opus 28, 1900. Virtuoos. Het ene sonatevorm-deel overlapt het gat tussen de derde en de vierde sonate. Het enige werk dat Skrjabin schreef toen hij docent was aan het Conservatorium in Moskou.

- 12 sonates, met geen andere componist te vergelijken.

+ Sonate-Fantaisie in gis kleine terts, 1886, gecomponeerd door Skrjabin, toen hij 14 jaar oud was, opgedragen aan Natalya Sekerina, zijn tienerliefde. Skrjabin had toen les van Nikolai Zverev.

+ pianosonata nr. 2 in gis kleine terts, opus 19, ook betiteld als Sonata-Fantasy) 1897, kostte Skrjabin vijf jaar tijd om te schrijven. Eén van Scriabin's populairste werken. Parelend. Skrjabin zelf: "in het maanlicht zitten langs de branding van een kalme zee".

+ pianosonata nr. 3 in fis kleine terts, opus 23, extatische jubel en poëzie. Favoriete sonate voor de meeste pianisten.

+ pianosonata nr. 4 in fis kleine terts, opus 30, 1903, tweedelig, de kortste van alle sonates. Hij schreef er een eigen "poème en prose" bij

+ pianosonata nr. 5, opus 53, 1907. Zijn eerste ééndelige sonate, een vorm die hij daarna zou blijven vasthouden. Gebaseerd op zijn gedicht Le Poème de l'extase, dat ook de grond vormde van zijn symfonisch gedicht opus 54. Visionair, maar hels moeilijk.

+ pianosonata nr. 7, opus 64, ondertiteld als Witte Mis, om het “hemelse” karakter ervan te onderstrepen, 1911. Buitengewoon chromatisch en bijna atonaal.

+ pianosonata nr. 8, opus 66, behoorlijk atonaal.

+ pianosonate nr. 9, opus 68, 1912, Zwarte Mis, een somber, zeer dissonant werk, omdat de themas’gebaseerd zijn op een kleine none. Skrjabin gaf het meesterwerk niet zelf deze titel, maar keurde hem wel goed.

+ pianosonata nr. 10, opus 70, 1913 “insect sonate”, naam van Skrjabin zelf. Chromatisch, atonaal, trillers en tremolo’s.

- 88 preludes

+ Prelude in B grote terts, opus 2 nr. 2, 1887, nog voorzichtig rondtastend in primaire harmonieën

+ Prelude in cis kleine terts  en Nocturne in Des grote terts, beiden voor de linkerhand, opus 9, 1894

+ 24 Preludes, opus 11, 1888 tot 1896, gemodelleerd naar de 24 preludes opus 28 van Frederik Chopin. In alle 24 grote terts en kleine terts toonsoorten in dezelfde sleutelvolgorde als bij Chopin.

nr. 11, Allegro assai in B grote terts, dromerig en impressionistisch

nr. 16, Misterioso in Bes kleine terts, inderdaad mysterieus

+ 6 Preludes, opus 13, 1895

+ 5 Preludes, opus 16, 1895

+ 4 Preludes, opus 22, 1897

+ 2 Preludes, opus 67, 1913, hierin is het “mystieke akkoord”, een opeenvolging van kwarten, waarvan Aleksandr Skrjabin aan het eind van zijn leven veel gebruik maakte, goed te horen.

+ 5 Preludes, opus 74, 1914, zijn laatste werk

- 26 etudes

+ Étude in cis kleine terts, opus 2, nr. 1, 1887, nog heel dicht bij Chopin cis kleien terts, opus 2,

+ 12 Etudes, opus 8, 1894, romantische epressie en virtuositeit

nr. 1 in cis grote terts

nr. 11 in bes kleine terts  

nr. 12 in dis kleine terts, opwindend

+ 8 Etudes, opus 42, 1903, impressionistische sferen (Debussy!)

nr.5, Affanato, in cis kleine terts, de componist baant zich op maniakale wijze een weg naar een klein streepje licht aan de horizon

+ 3 Etudes, opus 65, 1912, eigen visionaire, naar atonaal neigende, mystieke muziekstijl.

- 25 mazurka's

+ 9 mazurkas, opus 25, 1899

- 9 impromptu's

- 5 walsen

+ Waltz in As grote terts, opus 38

- 17 poèmes,

+ 2 poèmes, opus 32, 1903

Poème nr 1, in Fis grote terts, Andante cantabile, Skrjabins muzikale handtekening.

Poème nr. 2, in D grote terts, Allegro - Con eleganza - Con fiducia

+ Poème Satanique, Op. 36, 1903

+ 2 poèmes, opus 63, 1912

2. Etrageté (vervreemding)

+ Vers la flamme (“Naar de vlam”), opus 72, 1914, een van zijn laatste composities, duister meesterwerk, oorspronkelijk bedoeld als pianosonate nr. 11, maar daar kwam het niet van. Gigantische climax

- 17 (series) andere pianowerken

+ Quatre Morceaux, opus 51, 1906

1. Fragilité

+ Drie stukken, opus 52, 1907

2. Enigme

+ Twee stukken, opus 57, 1907

1. Désir

2. Caresse dansé

+ Twee gedichten, opus 63,

 

Paul Graener (Berlijn, 11 januari 1872 – Salzburg, 13 november 1944) was al jong wees. Als jongenssopraan leerde hij zichzelf componeren en in 1896 verhuisde hij naar Londen, waar hij privélessen gaf en kort als dirigent in het  Haymarket Theatre werkte. Voor zijn emigratie was hij als getrouwd met Maria Elisabeth Hauschild. In Londen kregen zij drie kinderen, die respectievelijk 10, 20 en 30 jaar oiud werden en alle drie overleden voor hun ouders. 

In 1910 verhuisde Paul Graener naar Wenen, waar hij een betrekking kreeg aan het Neues Wiener Konservatorium. Hij verhuisde in 1910 nog een paar keer, naar Salzburg, Dresden, en München, en nam van Max Reger de betrekking over van docent compositie aan de Universiteit van Muziek en Theater in Leipzig. In 1925 stopte hij daarmee om zich volledig aan componeren te kunnen wijden.

In 1930 kwam hij terug in Berlijn en werd directeur van het Stern'sches Konservatorium en van 1935 toT 1941, als opvolger van Wilhelm Furtwängler docent compositie bij de Reichsmusikkammer. Deze Nazibetrekking is, hoewel de omvang van Graeners nazisympatieën onduidelijk is, altijd reden geweest om Paul Graener en en zijn muziek dubieus te vinden. Verderop in de Tweede Wereldoorlog werd Graeners appartement in Berlijn weggebombardeerd en verhuisde hij respectievelijk naar Wiesbaden, München, Wenen en Salzburg. Graener stierf in Salzburg op 72-jarige leeftijd in 1944.

Paul Graener componeerde

     8 opera’s

     2 singspielen

     1 singkomödie

     1 operette

     24 orkestwerken

"Wiener Sinfonie", opus 110, 1941

     4 strijkkwartetten

     1 Suite voor fluit en piano

     28 liederen of series leideren voor zangstem en piano

     15 weken voor zangstem(men) en orkest of instrumenten

     3 werken voor pianotrio

- Suite opus 19; 1905

- Kammermusikdichtung opus 20; 1906; voor pianotrio en bariton, een betekenisvol stuk

- Klaviertrio opus 61; 1923; „Trio atonal“ CD: Hyperion Trio, CPO 777 599-2

 

Joaquim Malats i Miarons (San Andrés de Palomar, Spanje, 5 maart 1872 - Barcelona, 22 oktober 1912) Hij was de tweede van vier kinderen van Claudi Malats i Rialp en Joaquina Miarons i Batista. Op zijn achtste begon hij met solfège en pianostudie bij Miquel Alsina, een jaar later bij Teodor Vilar, die hem tot solist opleidde, zodat hij op zijn 13de al optrad en les gaf. In 1886 kon hij gaan studeren aan de Escuela Municipal de Música van Barcelona bij Juan Bautista Pujol en op zijn 16de, in 1888, ging hij om zijn spel te vervolmaken naar Parijs waar hij aan het conservatorium bij Charles de Bériot in 1903 met prijzen afstudeerde. Hij had als pianist behoorlijk succes in Europa. Isaac Albéniz droeg zijn hoofdwerk Iberia aan hem op.

Joaquim Malats componeerde

     orkestwerken

- Impresiones de España, suite voor orkest, 1896, er zijn  versies voor piano, orkest en strijkorkest, niemand welke versie de eerste was. Het tweede deel van de vierdelige suite: Serenata española wordt nogal eens apart uitgevoerd.

     kamermuziekwerken

     pianowerken

 

Paul Juon (Pavel Fjodorovitsj Ioeon) (Moskou, Rusland, 8 maart 1872 – Vevey, Zwitserland, 21 augustus 1940) was de zoon van de uit Zwitserland afkomstige verzekeringsagent Theodor Friedrich Juon. Zijn moeder was Duits. Hij was de broer van kunstschilder Konstantin Juon. Paul Juon ging naar de Duitse Realschule in Moskou. Vanaf 1889 studeerde hij in Moskou op het conservatorium viool bij Jan Hřímalý en compositie bij Anton Arenski en Aleksandr Tanejev. Hij voltooide zijn studie vanaf 1894 aan de Hochschule für Musik in Berlijn bij Woldemar Bargiel. In 1896 trouwde Paul Juon met Katharina Schachalowa. Ze kregen twee dochters en een zoon. Van 1896 tot 1897 was hij docent muziektheorie en viool aan het conservatorium in Bakoe en schreef hij muziekrecensies voor de krant Kaspi. In 1898 keerde Paul Juon terug naar Berlijn, In 1906 werd hij door Joseph Joachim benoemd tot hoogleraar compositie. Hij bleef daar tot 1934 lesgeven. Onder zijn leerlingen Yrjö Kilpinen en Stefan Wolpe. In 1911 stierf zijn vrouw Katharina. In 1912 hertrouwde Paul Juon met Armande Hegner-Günthert, de weduwe van zijn vriend Otto Hegner. Met haar kreeg Paul Juon ook twee dochters en een zoon. In 1934 ging Paul Juon met vervroegd pensioen en verhuisde hij naar Vevey in Zwitserland, waar hij in 1940 overleed. Hij werd in Langenbruck begraven. In 1998 werd er een Internationaal Juon Gezelschap opgericht.

Paul Juon schreef in1901 een praktisch harmonieleerboek met opgaven.

Paul Juon componeerde

     1 opera

     2 theatermuziekwerken

     6 concerten

- vioolconcert nr. 1 in b kleine terts, opus 42, 1909

- vioolconcert nr. 2 in A grote terts, opus 49, 1913

     17 andere orkestwerken

     42 kamermuziekwerken

     6 (series) liederen

     9 (series) werken voor piano vierhandig of twee paino’s

     24 (series) werken voor piano solo 

www.juon.org

 

Hugo Emil Alfvén. (Stockholm, 1 mei 1872 — Falun, 8 mei 1960) studeerde in Stockholm aan de Kungliga Musikhögskolan van 1887 tot 1891. Daarna reisde Hugo Alfvén zijn hele leven als dirigent door Europa. Hij speelde viool in de Hovkapellet (het Zweedse hoforkest). In 1902 maakte hij in Silezië kennis met Marie Triepcke (1867–1940), de vrouw van de Deense schilder Peder Severin Krøyer. Hij trouwde met haar in 1912, maar scheidde ook weer in 1936. Daarna trouwde hij met Carin Wessberg, zij overleed in 1956. In 1959 trouwde Hugo Alfvén met Anna Lund. Van 1910 tot 1939 was Hugo Alfvén directeur muziek bij de Universiteit van Uppsala.

Hugo Alfvén componeerde

     21 orkestwerken

- Midsommarvaka (Zweedse Rhapsodie nr. 1), opus 19, 1903.

- Ein skärgårdssägen, (een archipelvertelling), 1903, opus 20, een symfonisch gedicht

- Symfonie nr. 5, 1953

     7 (series) werken voor harmonie-orkest

     9 cantates

     50 liederen

     60 volksliedbewerkingen voor koor

     andere koorwerken

     10 kamermuziekwerken

 

Julius Arnost Vilém Fučík (Praag, 18 juli 1872 – Berlijn, 25 september 1916) studeerde aan het Praags Conservatorium fagot bij Ludwig Milde, viool bij Antonín Bennewitz en slagwerk. Nadat hij afgestudeerd was volgde Julius Fučík compositielessen bij Antonín Dvořák.

In 1891 ging hij bij het Oostenrijks-Hongaarse infanterie-regiment 49 in Krems an der Donau in militaire dienst en speelde daar tot 1894 in de militaire harmonie onder de dirigent Joseph Franz Wagner. In 1895 kwam hij naar Praag terug en werd tweede fagottist aan het Deutsches Theater in Praag. In 1896 werd hij chef-dirigent van het Prager Stadtorchester en van het Danica-koor te Sisak in Kroatië. In 1897 werd hij militaire kapelmeester bij infanterie-regiment 86 in Sarajevo, Bosnië.

Na zijn huwelijk ging hij in 1913 naar Berlijn, waar hij een muziekuitgeverij oprichtte. Vanwege zijn vele werkzaamheden en composities voor militaire orkesten werd hij wel de “Boheemse Sousa” genoemd. De Eerste Wereldoorlog maakte een eind aan zijn zaken, waaronder zijn gezondheid erg leed. Hij stierf in Berlijn op 25 september 1916, 44 jaar oud. Julius Fučík is begraven in Praag.

Julius Fučík was de oom van journalist Julius Fučík, die werd geëxecuteerd door het Nazi-regime.

Julius Fučík componeerde

     23 (series) orkestwerken

     300 werken voor harmonie-orkest

- Kinizsi Concert Marsch, Hongaarse mars, op. 80, 1885

- Vjezd gladiátorů, (Intocht van de Gladiatoren), opus 68, 1899, oorspronkelijk "Grande Marche Chromatique," vanwege veelvuldig gebruik van chromatische ladders, maar later veranderde Fučík de titel zelf. In de twintigste eeuw werd de mars veel gebruikt in circussen als intro-mars voor de opkost van de clowns (vaak onder de titel „Thunders & Blazes“). Het thema en delen ervan zijn vaak gebruikt in films (“Mary Poppins”) en popgroepnummers.

- Fiorentiner Marsch, opus 214, 1907

     1 operette

     1 opera 

     1 mis

     1 requiem

     6 koorwerken

     18 (series) liederen voor zangstem en piano

     22 kamermuziekwerken

     27 (series) pianowerken

 

Marie Joseph Alexandre Déodat de Séverac, baron de Beauville (Saint-Félix-Lauragais, Haute-Garonne, Frankrijk, 20 juli 1872 – Céret, 24 maart 1921) was de zoon van kunstschilder Gilbert de Séverac, die deel uitmaakte van een aristocratische familie, waarvan de geschiedenis teruggaat totde 11de eeuw. Hij studeerde orgel bij de organist van de Saint-Félix, Louis Amiel. Op het Dominicaner College in Sorèze leerde hij piano, orgel en hobo spelen en in 1890 vertok hij naar Toulouse om rechten te studeren. Drie jaar later verruilde Déodat de Séverac de rechtenstudie voor het conservatorium van Toulouse en in 1896 ging hij naar de Schola Cantorum in Parijs. Hij studeerde daar orgel bij Pirro en Alexandre Guilmant, koordirectie bij Bordes, contrapunt en compositie bij Vincent d'Indy en Albéric Magnard. Tot zijn kennissenkring behoorden de bekende componisten en schilders van die tijd in Parijs. Hij bezocht verschillende salons, waaronder die van de Prinses de Polignac. In Parijs had hij veel mogelijkheden en kennissen, maar hij voelde zich er niet thuis. In 1907 ging hij terug naar zijn geboortestreek, waar hij zich uitvoerig in de muziek ervan ging verdiepen.

Déodat De Séverac kreeg een grote interesse in de volksmuziek van Zuid-Europese volkeren en gebruikte teksten in het Provençaals en het Catalaans in zijn composities. Ook probeerde hij het landelijke leven van het zuiden te verbeelden in zijn werken. Déodat De Séverac was bevriend met Isaac Albéniz

Déodat de Séverac componeerde

     3 opera's

     1 operette

     3 theatermuziekwerken

     6 orkestwerken

     7 (series) werken voor zangstem en orkest

- Nymphes au crépuscule, symfonisch gedicht voor zangstem en orkest, 1901

- Le mirage, twee liederen voor sopraan en orkest, 1903

     8 werken voor koor (solisten)  (en orgel of orkest)

- Cortège nuptial catalan, 1919, voor koor en cobla, een traditioneel muziekensemble uit Catalonië, dat bestaat uit 11 muzikanten. Het werk is gearrangeerd voor orkest  in 1920 door Stéphane Chapelier

- Tantum ergo, motet voor gemengd koor a capella, 1920

     4 kamermuziekwerken

     24 (series) liederen

- Quatre Cantiques voor zangstem en orgel of harmonium, 1913

- Tres Recuerdos (drie souvenirs) voor zangstem en piano, 1919

     16 (series) orgelwerken

- Suite in e kleine terts, grote orgelsuite, 1898

- Versets pour les vêpres d'un confesseur non pontife, 1912, vijf werken voor groot orgel voor gebruik tijdens de vespers

- Petite suite scholastique over een carillonthema uit Languedoc, vijf delen, 1913, voor orgel of harmonium

     13 (series)  pianowerken

- Le chant de la terre, 1900, cyclus van 7 werkjes

- En Languedoc, vijfdelige suite voor piano, 1903

- Baigneuses au soleil, 1908, opgedragen aan pianist Alfred Cortot

- Les naïades et le faune indiscret, dans in de nacht, 1908 

- En Languedoc, vijfdelige suite voor piano, 1903

- Cerdaña, 5 etudes voor piano, 1911

- En vacances I "Au Chateau et dans le Parc" cyclus van 8 pianowerken, 1911

nr. 6: Ou l'on entend une vieille boite a musique

- En vacances II, 1911, maar 3 werken voltooid

 

 

Ralph Vaughan Williams (Down Ampney, Gloucestershire, Engeland, 12 oktober 1872 – Londen, 26 augustus 1958) stamde uit een familie van advocaten, rechters en dominees. Zijn vader, Arthur Vaughan Williams, was dominee en onderwijzer in Down Ampney, zijn moeder was Margaret Wedgwood. Op 19 februari 1875 overleed Vaughan Williams' vader. Vervolgens verhuisde Margaret Vaughan Williams-Wedgwood met haar kinderen naar haar ouderlijk huis, Leith Hill Place, waar zij introk bij haar ouders en haar vrijgezelle zus, Sophie Wedgwood. Sophie leerde Ralph Vaughan piano spelen uit A Child's Introduction to Thorough Bass (1819). Uit deze tijd stamt ook Vaughan Williams' allereerste compositie: The Robin's Nest (1878), dat hij op zijn zesde jaar schreef. Op zijn achtste ontwierp hij opera's voor een speelgoedtheater.

In 1883 volgde Ralph Vaughan Williams zijn broer Hervey naar Field House School in Rottingdean (Sussex). Daar kreeg hij vioolles van een Ier, Mr. Quirke, die hem de Cavatina van Joachim Raff leerde.

Vanaf 1890 studeerde hij aan de Royal Academy of Music in Londen bij Hubert Parry en Charles Villiers Stanford. Hij vervolgde zijn studies van 1892 tot 1895 bij Charles Wood aan het Trinity College van de Universiteit van Cambridge en in 1896 opnieuw in Londen, waar hij bevriend raakte met Gustav Holst. Daarna studeerde hij in 1897 bij Max Bruch in Berlijn. In 1908 was hij de laatste leerling van Maurice Ravel. Met zijn vriend Gustav Holst besprak hij altijd zijn composities, met niemand anders. De dood van Gustav in 1934 raakte hem diep.

In 1897 trouwde Vaughan Williams met Adeline Fisher. Van 1896 tot 1899 werkte hij in Londen als organist. In 1905 werd hij muzikaal leider van het Leith Hill Musical Festival (tot 1953), in 1906 publiceerde hij een nieuwe christelijke liedbundel, The English Hymnal.

In de Eerste Wereldoorlog werkte hij als ambulanchauffeur in Frankrijk en Griekenland. Kanongebulder en wapengekletter beschadigden zijn  gehoor en hij had na de oorlog tijd nodig om rust en concentratie te vinden. In 1919 werd hij docent compositie aan het Royal College of Music in Londen (tot 1938).

In 1951 stierf Adeline na jarenlang aan arthritis te hebben geleden. Ralph Vaughan Williams had haar jarenlang als mantelzorger verzorgd. In 1938 had Vaughan Williams een verhouding met de getrouwde dichteres Ursula Wood. Na de dood van haar echtgenoot in 1942 assisteerde Ursula Wood Vaughan Williams op allerlei gebied, duidelijk met instemming van Adeline. In 1953 trouwden Ursula en Ralph. Ze gingen in Londen in een van de klassieke witte huizen in Hanover Terrace wonen, met uitzicht over de vijver van Regent's Park.

Zijn leven lang was Ralph Vaughan Williams intiem bevriend met de pianiste Harriet Cohen.

Ralph Vaughan Williams werd begraven in de Westminster Abbey naast Henry Purcell. In 2007 werd er een film over zijn leven gemaakt door Tony Palmer: O thou transcedent - The life of Ralph Vaughan Williams.

Ralph Vaughan Williams componeerde

     6 “opera’s

- Hugh the Drover (of Love in the Stocks), romantische balladopera in twee bedrijven, libretto Harold Child, 1910 - 1914; gereviseerd  in 1924, 1933 en 1956.

- Riders to the Sea, korte opera in één bedrijf, 1927, gebaseerd op het gelijknamige toneelstuk van John Millington Synge.

- Sir John in Love, 1928, opera in 4 bedrijven, gebaseerd op het toneelstuk The Merry Wives of Windsor van Shakespeare met toevoegingen van andere auteurs.

- The Poisoned Kiss, or The Empress and the Necromancer, opera in drie bedrijven, libretto Evelyn Sharp, gebaseerd op The Poison Maid  van Richard Garnett en Rappaccini’s Daughter van Nathaniel Hawthorne, 1929. De ouverture wordt wel apart uitgevoerd

- The Pilgrim’s Progress,  oratorische opera naar John Bunyans allegorie over de pelgrimsreis van een christen op weg naar de eeuwigheid, 1949

     4 toneelmuziekwerken

- The Wasps toneelmuziek bij een produktie van Aristophanes' The Wasps op het  Trinity College, Cambridge, voor bariton, koor van tenoren en baritons, en orkest, 1909. Ralph Vaughan Williams arrangeerde later delen van de muziek in een vijfdelige orkestsuite.

- The Pilgrim Progress, 1906, 13-delige toneelmuziek bij een  locale dramatisering van John Bunyan's Christelijke allegorie The Pilgrim's Progress. In 1949 maakte Ralph Vaughan Williams een oratorische opera over het boek.

     5 balletten

- Job, 1930, grootschalig ballet, gedanste pantomime voor groot orkest, naar het Bijbelboek Job. Imposante rol voor Satan, vertolkt op het orgel.  

     9 symphonieën

- A Sea Symphony, cantate voor soli, koor en orkest op tekst van Walt Whitman, 1910.

- A London Symphony, 1913, symfonie nr. 2, gereviseerd in 1920, een portret van het levn in Londen, geïnspireerd door een roman van H.G. Wells

- Symfonie nr. 3, A Pastoral Symphony voor sopraan en orkest, 1918, "oorlogsrequiem", waarin de desillusie en de wanhoop van de oorlogstijd doorklinkt. Aangrijpende woordloze klaagzang.

- Symfonie nr. 4 in f kleine terts, 1935, de dreiging van een nieuwe oorlog is in de dissonante schrilheid te voelen.

- Symfonie nr. 5 in D grote terts, 1943, vanwege het jaartal ook wel "oorlogssymfonie" genoemd, maar verder een symfonie met een pastoraal karakter, de rustigste die  Ralph Vaughan Williams ooit schreef, er klinkt een onwerelds mooie boodschap van hoop in door; opgedragen aan Jean Sibelius. Delen: Preludium, scherzo, Romanza en Passacaglia, alsof het een suite is.

- Symfonie nr. 6 in e kleine terts, 1947, niet erg toegankelijk, agressief, reactie op de Tweede Wereldoorlog

- Symfonie nr. 7, “Sinfonia Antartica”,  voor orkest, sopraan en vrouwenkoor, 1952, gebaseerd op de filmmuziek voor Scott of the Antarctic uit 1948 over de expeditie van Robert Falcon Scott naar de Zuidpool in 1911 en 1912. De zangers zingen geen teksten, maar gebruiken hun stem als muziekinstrument (vocalise). Huiveringwekkend mooi.

- Symfonie nr. 8 in d kleine terts, 1955, opgedragen aan dirigent Sir John Barbirolli

- Symfonie nr. 9 in e kleine terts, 1957. Oorspronkelijk wilde de componist een programmatische symfonie scheppen naar aanleiding van het boek Tess of the d'Urbervilles van Thomas Hardy. Uiteindelijk maakt het niet uit of daar nog wel of niet iets van terug te vinden is. Raar, moeilijk werk. Wel mooi einde.

     11 concerten

- The Lark Ascending, voor viool en orkest, 1920 (naar een eerdere versie voor viool en piano, 1914), geïnspireerd door een gedicht van  George Meredith over een opstijgende leeuwerik; één van Vaughan Williams’ populairste werken, in Engeland een evergreen.

- Flos Campi voor altviool, koor zonder tekst, en klein orkest, 1925, alle zes delen hebben een titel ontleend aan het Bijbelboek Hooglied. Meesterwerk  van instrumentatie

- Pianoconcerto in C grote terts, 1930. Technisch lastig en veeleisend concert

- concerto in a kleine terts voor hobo en strijkers, 1944, geschreven voor hoboïst Léon Goossens krachtig en lyrisch.  

- Concerto voor twee piano’s en orkest, 1946, een bewerking van het pianoconcert van 1930, dat iedereen te moeilijk vond.

- Tuba Concerto in f kleine terts, 1954, geschreven voor Philip Catelinet, eerste tubaspeler van het London Symphony Orchestra (LSO); één van Vaughan Williams' populairste werken, een “must” voor professionele tubaspelers;

     24 andere orkestwerken

- The Wasps, an Aristophanic suite, vijfdelige orkestsuite afgeleid van de toneelmuziek bij "The Wasps"uit 1909, briljant werk

- Fantasia over een thema van Thomas Tallis, Tallis Fantasia”, voor dubbel strijkorkest met twee solostrijkkwartetten, 1910, gereviseerd in 1913 en 1919. De originele phrygische melodie 'Why fumeth in fight?'  komt uit het psalter dat Thomas Tallis in 1567 componeerde voor de aartsbisschop van Canterbury. De fantasia werd gebruikt in verschillende films (2004 The Passion of the Christ) en televisieseries (Top Gear) en speelt een rol in de roman Vijftig tinten donkerder van E. L. James, maar of je daar nu blij mee moet zijn…

- Fantasia on Sussex Folk Tunes, 1929, voor cello en orkest, in 1930 door Pablo Casals voor het eerst uitgevoerd

- Fantasie over "Greensleeves" voor strijkorkest, 1934

- Five Variants of "Dives and Lazarus" , 1939; vijf varianten op de volksmelodie "Dives and Lazarus", voor strijkorkest en harpen. Het werk werd ook gespeeld tijdens de bijzetting van de as van Ralph Vaughan Williams in Westminster Abbey op 19 september 1958.

- Concerto Grosso, voor drie groepen strijkers, 1950

     13 werken voor harmonieorkest

- English Folk Song Suite, 1923, in 1924 voor orkest gearrangeerd door Vaughan Williams' leerling Gordon Jacob

- Variations for brass band, 1957, gearrangeerd voor orkest door Gordon Jacob in 1960

     1 oratorium

     1 kerstcantate

     2 missen

- mis in g klein, 1921

     5 andere religieuze werken

     6 werken voor zangstem(men), koor en orkest

- Five Mystical Songs voor bariton, koor en orkest, teksten van George Herbert, 1911

- Fantasia on Christmas Carols, 1912, voor bariton, koor en orkest

- Sarabande voor tenor, koor en orkest, 1913, in schets achtergelaten en door dirigent Martyn Brabbins georkestreerd en geredigeerd.

- On Christmas Night, 1926, masque, losjes gebaseerd op A Christmas Carol van Charles Dickens, voor mezzosopraan, bariton, gemengd koor en kamerorkest

- Dona nobis pacem, (Schenk ons vrede) cantate voor bariton, sopraan, koor en groot orkest, 2 oktober 1936, herinnering aan voorbije oorlogen en groeiende vrees voor een nieuwe. Tekst genomen uit de liturgische mis, drie gedichten van Walt Whitman, een politieke redevoering en Bijbelgedeelten. De zin Dona nobis pacem ("Geef ons vrede"), komt in verschillen de zettingen door het hele werk terug.

- Five Tudor Portraits, voor alt, gemengd koor en orkest, 1936, op teksten van John Skelton (1460-1529)

- Epithalamion, 1957, cantate voor bariton, koor en klein orkest

     25 werken voor koor en orkest

- Serenade to Music voor 16 solostemmen en orkest, tekst aanpassing van de discussie over muziek in het vijfde bedrijf van de Koopman van Venetië van William Shakespeare, opgedragen aan Sir Henry Wood bij zijn jubileum, 1938. Ook geaarrangeerd voor koor en orkest en voor viool en orkest.

- England My England, koorlied voor bariton, dubbelkoor, gelijke stemmen en orkest, 1941, tekst W. E. Henley, 1941.

- Folk Songs of the Four Seasons, Cantate, gebaseerd op volksliederen voor vrouwenkoor en orkest. Vier delen, 1949 

     15 werk voor koor en orgel of piano

- Sound Sleep  voor twee sopraanstemmen, altstem en piano, 1903, tekst Christina Rosetti

     18 (series) koorwerken a cappella

- Fantasia on Christmas Carols voor bariton, koor en orkest, 1912, bestaat uit de Engelse Kerstliederen “The truth sent from above", "Come all you worthy gentlemen" en "On Christmas night all Christians sing", alle drie door Vaughan Williams opgedoken in Zuid–Engeland

- Five Mystical Songs voor bariton, koor en orkest; 1911, vier gedichten van George Herbert, uit zijn verzameling The Temple: Sacred Poems, 1633 worden in vijf delen indrukwekkend neergezet

nr. 5: Antiphon

- O Taste and See, motetzetting van psalm 34:8 voor gemengd koor, gecomponeerd voor de kroning van Elizabeth II in de Westminster Abbey juni 1953

     26 (series) arrangementen van Engelse volksliederen voor koor a cappella

- The Turtle Dove, voor bariton en vijfstemmig gemengd koor, 1924

     16 kamermuziekwerken

- pianokwintet in c kleine terts voor viool, altviool, cello, contrabas en piano, 1903

- strijkkwartet nr. 1 in g kleine terts, 1909

- Romance voor altviool en piano, in zijn bibliotheek na zijn overlijden in 1958 gevonden. Vermoedelijk gecomponeerd in 1914.

- Six Studies in English Folk Song, 1926, verzameling van zes Engelse volksliedjes, gezet voor cello en piano, geschreven voor cellist May Mukle. Het werk is door de componist zelf en andere componisten omgezet voor talloze andere instrumenten

- Suite for two pipes (bamboefluiten), 1933

- Suite for Pipes (bamboefluiten), 1939, in 1947 uitgegeven met de aantekening "of blokfluiten"

- Household Music: Drie preludes over liederen uit Wales voor strijkkwartet of andere instrumenten, 1941

     5 orgelwerken

     6 pianowerken

     35 liederen of series liederen voor zangstem(men) en piano of andere instrumenten

- The House of Life, zes sonnetten van Dante Gabriel Rossetti, 1904

2. Silent noon

- Songs of Travel, 1905-1907, liedyclus van 9 liederen op gedichten van Robert Louis Stephenson, voor bariton en piano. Vaughan Williams orkestreerde lied 1, 3 en 8, zijn assistent Roy Douglas orkestreerde later de anderen met dezelfde orkestbezetting.

1. "The vagabond". Blij begin van de reis

5. "In dreams", ontroerend

- On Wenlock Edge, liedcyclus voor tenor, piano, en strijkkwartet, 1909, 6 liederen op tekst van Alfred Edward Housman.

- Buonparty, tekst Thomas Hardy

- Three Songs from Shakespeare, 1925 

3. Orpheus with his lute

- Two Poems by Seumas O'Sullivan, 1925

1. The Twilight People, prachtig op muziek gezet

- Ten Blake songs, liedcyclus voor hoge zangstem en hobo, 1957, op teksten van William Blake (28 november 1757 – 12 augustus 1827)

- Vier laatste liederen, 1958, samengesteld door zijn weduwe, Ursula Vaughan Williams, de begeleiding is georkestreerd door Anthony Payne

     21 arrangementen van Christelijke liederen

     11 filmscores

- Scott of the Antarctic, 1948, reconstructie van de reis van Robert Falcon Scott naar de Zuidpool in 1912

- 49th Parallel (49ste breedtegraad),  Britse oorlogsfilm, 1949, regie Michael Powell.

 

Lazare Auguste Maquaire (Lyon, Frankrijk, 25 oktober 1872 – Grenoble, 16 augustus 1906) was de zoon van werknemer Louis Adolphe Maquaire en borduurster Caroline Bruisset. Lazare Auguste Maquaire studeerde aan het Conservatorium van Parijs orgel en compositie bij Charles-Marie Widor en werd na zijn studie diens assistent aan de Saint-Sulpice en organist in de kapel van de Gersonschool. Hij woonde in Neuilly-sur-Seine en overleed in het hôtel de Savoie, pas 33 jaar oud.

Lazare Auguste Maquaire componeerde

     orgelwerken

- Première Symphonie in Es grote terts, opus 20, 1905

- Fuga in g kleine terts

     pianowerken

 

Lorenzo Perosi (Tortona, Piemonte, Italië, 21 december 1872 - Rome, 12 oktober 1956) was één van twaalf kinderen van de maestro di capella van de kathedraal van Tortona Giuseppe Perosi (1849–1908). Zes van de kinderen overleefden hun kindertijd. Zijn familie was uitzonderlijk muzikaal en religieus. Lorenzo leerde het componeren in eerste instantie van zijn vader. Later had hij lessen van Michele Saladino  in Milaan. In 1890, 18 jaar oud, werd hij organist en pianoleraar aan de abdij van Montecassino. Ondertussen studeerde hij nog op het conservatorium van Milaan. Nadat hij daar in 1892 was afgestudeerd, studeerde hij nog bijna een jaar bij Franz Xaver Haberl in Regensburg, aan de kerkmuziekschool die Haberl in 1874 had opgericht. In november 1892 werd Lorenzo Perosi leraar en dirigent religieuze muziek in Imola. Hij bleef daar tot augustus 1894. Toen ging hij naar de abdij Sint Pieter in de Franse plaats Solesmes om de Gregoriaanse zang te bestuderen bij Dom André Mocquereau and Dom Joseph Pothier.

Daar afgestudeerd werd hij Maestro van de Cappella Marciana in de San Marco basiliek in Venetië. Hij ontwikkelde een diepe vriendschap met de Patriarch van Venetië, kardinaal Giuseppe Sarto, die een paar jaar later Paus Pius X werd.

In 1895 werd Lorenzo Perosi gewijd tot priester.

In 1898 werd hij Maestro Perpetuo van de Sixtijnse kapel. Hij bleef dat tot zijn dood, meer dan 50 jaar. In 1956 werd Lorenzo Perosi opgevolgd als dirigent van de Sixtijnse kapel door zijn assistent monsigneur Domenico Bartolucci (*Borgo San Lorenzo, 7 mei 1917) die op die post bleef tot 1997.

Lorenzo Perosi componeerde zo’n 4000 werken, waar we dus nooit wat van horen, waaronder in elk geval

     22 oratoria

     54 missen

     342 motetten

     23 andere vocale religieuze werken

     26 orkestwerken

     225 kamermuziekwerken

     4 pianowerken

     7 (series) orgelwerken