Componisten

vanaf 1883

 

Licinio Refice (Patrica bij Frosinone, Italië, 12 februari 1883 – Rio de Janeiro, Brazilië, 11 september 1954) studeerde orgel en compositie aan het Conservatorium van Rome. Hij studeerde daar af in 1910 en werd in dat jaar ook tot priester gewijd. Van 1912 tot 1950 doceerde hij Religieuze Muziek aan het Instituto Pontificio in Rome en was van 1911 tot 1947 maestro di cappella aan de Santa Maria Maggiore. Hij maakte verschillende tournee’s als dirigent van religieuze koormuziek, dat bracht hem ook naar Brazilië, waar hij overleed

Licinio Refice was medebepalend voor de richting die de kerkmuziek in de 20ste eeuw in Italië opging. Het conservatorium van Frosinone en de Associazione Musicale Culturale van Patrica zijn aan hem opgedragen.

Licinio Refice componeerde 400 werken, waaronder

     3 opera’s

     8 oratoria

     40 missen

     8 motetten en soortgelijke religieuze werken

     liederen

- Ombra di nube, 1935, is een populair lied geworden

     orgelwerken

 

Joan (Juan) Manén (Barcelona, Spanje, 14 maart 1883 – 26 juni 1971) was een pianowonderkind, dat solfège en piano leerde van zijn vader vanaf zijn derde jaar en op zijn zevende in het openbaar al Chopinconcerten gaf. Ondertussen had hij ook nog pijlsnel virtuoos viool leerde spelen bij Clemente Ibarguren, en op zijn negende gaf hij zijn eerste vioolconcert. Vanaf zijn dertiende componeerde hij. Op zijn 17de dirigeerde hij zijn eigen composities in Barcelona.

Joan Manén componeerde

     9 opera’s of zarzuela’s

     12 muziektheaterwerken

     34 orkestwerken

     9 werken voor koor en piano of orkest

     23 kamermuziekwerken

     14 (series) liederen voor zangstem en pianoi

     1 gitaarwerk

- Fantasia – Sonata, opus A-22

     1 pianowerk

 

Josef Matthias Hauer (Wiener Neustadt, Oostenrijk, 19 maart 1883 – Wenen, 22 september 1959) werd als zoon van een gevangenbewaarder aan de Lange Gasse 23 in Wiener Neustadt geboren. Hij studeerde al jong cello, koordirectie en orgel en bracht zichzelf muziektheorie en compositie bij. In 1907 trouwde hij met Leopoldine Hönig († 1934). Ze kregen drie kinderen. In 1918 publiceerde hij zijn eerste muziektheoretische werk: een toonkleurtheorie, gebaseerd op Goethes Theorie over de Kleuren. In 1920 ontwikkelde hij in het boek Vom Wesen des Musikalischen de twaalftoonstheorie, nog voordat Arnold Schoenberg daar iets over gepubliceerd had.

In 1938 werd als zijn muziek door de Nazi”s als “entartet” verklaard, ondanks het feit dat hij een behoorlijk antisemitisch gedachtegoed koesterde. Josef Matthias Hauer bleef tijdens de oorlogsjaren wel in Oostenrijk wonen, maar durfde niets meer te componeren en te publiceren. Ook na de oorlog kwam er weinig meer uit zijn handen. Hij gaf wel veel studenten les in zijn compositietechnieken en in zijn muziekfilosofie.

Zijn muziek draait steeds om twaalftoonsreeksen en het gebruik van “tropen”. Een trope bestaat uit twee complementaire hexachorden waarbinnen geen vastgelegde toonvolgorde bestaat. Josef Matthias Hauer had een diepe interesse in de wijsheid van de I Ching, “het boek der veranderingen” uit het oude China. Veranderingen spelen in zijn composities dan ook een belangrijke rol.

Het eregraf van Matthias Hauer bevindt zich op de Dornbacher begraafplaats in Wenen (groep 12, nr. 10). in 1988 werd in Wenen Josefstadt het Jozef–Matthias–Hauerplein naar hem vernoemd. In 1977 was er al een Josef Matthias Hauer muziekschool in Wenen geopend, die in 1988 het Josef Matthias Hauer conservatorium werd.

Josef Matthias Hauer publiceerde

- 17 muziektheoretische werken

- 33 artikelen en essays

Josef Matthias Hauer componeerde 577 uiteenlopende werken waaronder

     2 opera’s

     22 (series) orkestwerken

     13 werken voor koor, (solist(en)) en instrument(en)

     11 kamermuziekwerken

- Fünf Stücke für Quartett, opus 30, strijkkwartet nr. 1, 1924

     14 (series) liederen voor zangstem en piano

- Vier Lieder, 1933

     24 (series) pianowerken

- Zwölftonspiel voor piano met vier handen, 1956

 

Sir William Henry (“Doc H”) Harris (Fulham, Londen, Engeland, 28 maart 1883 – Petersfield, 6 september 1973) was koorkaap bij de Holy Trinity in Tulse Hill. Op zijn 14de werd hij assistent organist aan de Saint Davids kathedraal in Wales. Vanaf zijn 16de studeerde William Harris aan het Royal College of Music. Van 1911 tot 1919 was hij organist aan de Saint Augustine’s Kerk in Edgbaston. In 1919 werd hij organist aan het New College, in 1929 aan de Christ Church in Oxford en in 1933 aan de St. George’s Chapel van Windsor. Ondertussen was hij van 1921 tot 1955 ook docent orgel en harmonieleer aan het Royal College of Music.

William Harris componeerde

     Services

- Communion Service in F

     anthems

- Faire is the heaven, 1925 voor dubbelkoor a cappella

- Bring us, O Lord God, 1959, voor dubbelkoor a cappella

- Strengthen ye the weak hands, 1949 voor koor en orgel

     cantatas

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

     Geestelijke liederen

- Harris in A grote terts

- Harris in a kleine terts

- Alberta (vaak gezongen op de tekst  Lead, Kindly Light),

     orgelwerken.

 

Aleksandr Vasiljevitsj Aleksandrov (Plachino, Rjazan, Rusland, 13 april 1883 - Berlijn, 8 juli 1946) had als kleine jongen een prachtige stem, zodat zijn ouders hem naar Sint-Petersburg stuurden, waar hij lid werd van het kerkkoor van de Kazankathedraal. Hij studeerde eerst aan de keizerlijke kapel in Sint-Petersburg. Daarnaast studeerde hij compositie bij Nikolaj Medtner, Anatoli Ljadov en Aleksandr Glazoenov aan het Conservatorium van Sint-Petersburg.

Van 1913-1916 was hij docent aan een muziekschool in Tver. Vanaf 1918 doceerde hij aan het Conservatorium van Moskou. Hij promoveerde tot doctor in de Kunsten.

Aleksander Aleksandrov was oprichter en lang dirigent van het Koor van het Rode Leger, dat 52 jaar na zijn dood, in 1998, zijn naam kreeg: het A.V. Aleksandrov Academisch Lied- en Dansensemble van het Russische Leger, of kortweg het Aleksandrovkoor.

Aleksander Aleksandrov heeft als componist in de Sovjet-Unie altijd de communistische partijlijn gevolgd. Hij componeerde het volkslied van de Sovjet-Unie, aangenomen op 1 januari 1944, op tekst van dichter Sergej Michalkov. Het lied werd in 2001 door president Vladimir Poetin hersteld als volkslied van de Russische Federatie (met een nieuwe tekst, ook van Michalkov), omdat het toenmalige Russische volkslied, het Patriottenlied, op weinig sympathie kon rekenen.

Op 14 maart 1937 werd Aleksander Aleksandrov onderscheiden als Volksartiest van de Sovjet-Unie. Hij kreeg in 1942 en 1946 de Stalinprijs

Aleksandr Aleksandrov componeerde

     1 opera

     cantates

     2 orkestwerken

     werken voor harmonieorkest

     25 koorwerken

     kamermuziekwerken

     60 liederen

     1 filmscore

 

Sir George Dyson (Halifax, West Yorkshire, Engeland, 28 mei 1883 - Winchester, 28 september 1964) was de zoon van de plaatselijke smid. Er was geen geld voor een opleiding. George Dyson leerde zichzelf orgel en piano spelen in de plaatselijke Baptistenkerk. Toen hij 16 was werd hij toegelaten tot het Royal College of Organists en won daar een beurs om aan het Royal College of Music orgel en compositie te gaan studeren bij Sir Charles Villiers Stanford. In 1904 kreeg hij opnieuw een beurs waarmee hij op het vasteland van Europa verder kon studeren.

Terug in Engeland werd George Dyson directeur muziek bij het Royal Naval College in Osborne House, East Cowes. In de Eerste Wereldoorlog schreef George Dyson zich in voor deelname. Hij kwam in shock terug.

Na herstel ging George Dyson lesgeven, eerst in Rugby, daarna aan het Wellington College in Berkshire en weer later (1924) aan het Winchester College. Vanaf 1937 werd hij directeur van het Royal College of Music en leidde het instituut door de Tweede Wereldoorlog. In 1952 nam hij afscheid.

In 1941 werd hij geridderd en in 1953 benoemd tot Ridder Commandeur in de Koninklijke Orde van Victoria (Verenigd Koninkrijk). .

George Dyson componeerde

     9 orkestwerken

     7 kamermuziekwerken

     20 (series) werken voor koor en orkest

     80 (series) koorwerken, a cappella of met piano of orgel

- Evening service (Magnificat en Nunc Dimittis) in D grote terts voor koor en orgel, 1907;

     13 series werken voor piano

     4 orgelwerken

www.impulse-music.co.uk/georgedysontrust.htm

 

Riccardo Zandonai (Sacco di Rovereto, Trento, Italië, 28 mei 1883 – Trebbiantico bij Pesaro, 5 juni 1944) begon zijn muziekstudies aan de Scuola Musicale di Rovereto bij Vincenzo Gianferrari. Van 1898 tot 1901 was hij leerling van Pietro Mascagni aan het Liceo Musicale "Rossini" di Pesaro. Hij was de laatste operacomponist van het Italiaanse verisme.

Riccardo Zandonai was getrouwd met de sopraan Tarquinia Tarquini (1883 - 1976).

In 1939 werd hij directeur van het Liceo Rossini in Pesaro.

Riccardo Zandonai behoorde tot de groep Generazione dell’80.

Riccardo Zandonai componeerde

     14 opera’s

- Conchita, (La femme et le pantin), opus 4, libretto Maurice Vaucaire en Carlo Zangarini, naar Pierre Louÿs, 1910

- Francesca da Rimini, 1913, opera in 4 bedrijven, libretto Tito Ricordi, naar Gabriele D'Annunzio

     1 toneelmuziekwerk

     5 kerkmuziekwerken

     12 orkestwerken

     7 werken voor harmonieorkest

 

Alexandre Eugène Cellier (Molières-sur-Cèze, Languedoc-Rousillon, Frankrijk, 17 juni 1883 – Parijs, 4 maart 1968) studeerde orgel bij Alexandre Guilmant tot 1908. Hij was organist–titularis van de Temple de l'Étoile in Parijs van 1910 tot zijn dood in 1968. Het orgel dat hij daar gebruikte was een 3-manualig Cavaillé-Coll orgel.

Alexandre Cellier componeerde

     5 orkestwerken

     10 kamermuziekwerken

     15 orgelwerken

- Choral-paraphrase sur la mélodie du Psaume 90

     1 werk voor zangstem en orgel

 

Maximilian Osejevitsj Steinberg (Vilnius, Litouwen, 4 juli 1883 – Sint-Petersburg, Rusland, 6 december 1946) was de zoon van de Joodse Osey (Hosea) Steinberg. Hij bracht zijn jeugd door in Vilnius en trok in 1901 naar Sint-Petersburg om daar biologie te gaan studeren. Tegelijk deed hij ook maar een muziekstudie aan het Conservatorium van Sint-Petersburg bij Anatoli Ljadov, Alexander Glazoenov en Nikolai Rimski-Korsakov. In 1907 studeerde hij in Natuurwetenschap af en in 1908 in compositie. In dat jaar trouwde hij ook met de dochter van Nikolai Rimski-Korsakov: Nadeschda. Hij heeft zijn hele leven een grote bewondering voor zijn schoonvader gekoesterd. Maximilian Steinberg was vanaf 1915 docent compositie en instrumentatie aan het conservatorium van Sint-Petersburg. Daarna deed hij er nog een aantal andere vakken en was van 1934 tot 1939 plaatsvervangend direkteur, tot hij in 1946 met pensioen ging. Hij was de leraar van onder andere Dmitri Sjostakovitsj, Galina Ustvolskaya, Juri Schaporin en Sergej Prokofjev.

Maximilian Steinberg componeerde

     2 balletten

     theatermuziekwerken

     3 cantates

     5 symfonieën

     7 andere orkestwerken

     2 strijkkwartetten

     1 ander kamermuziekwerk

     koorwerken

- Passion Week, opus 13, voor koor, 1923, 11 a capella gezangen in de aanloop naar Pasen, gebaseerd op vroege gezangen van de Russisch-Ortodoxe kerk. Rijk werk. 

     liederen

     werken voor een instrument solo

 

Toivo Kuula (Vaasa, Finland, 7 juli 1883 – Viipuri 18 mei 1918) kreeg muziekles van Martin Wegelius en daarna van 1906 tot 1908 van Jean Sibelius. Kuula was de eerste muziekstudent van Jean Sibelius. Toivo Kuula trouwde in 1905 met zijn klasgenote Rauha Nelimarkka. Ze kregen in mei 1905 een dochter, Aune, die een paar maanden later stierf, Na 1908 trok Toivo Kuula een tijd lang door Italië, Duitsland en Frankrijk. Hij studeerde contrapunt, orkestratie, compositie en orkestdirectie in Bologna, aan het conservatorium van Leipzig en in Parijs. In 1913 scheidde het echtpaar Kuula. Toivo Kuula trouwde op 29 april 1914 met zangeres Alma Silventoinen. Op 4 april 1917 werd hun dochter Sinikka geboren, zij werd later een bekende pianiste. Toivo Kuula trad veel samen met Alma op. Daarnaast werkte hij als dirigent en freelance muzikant. In 1917 was hij medeoprichter van de Finse componistenvereniging. Hij woonde met zijn gezin in een villa in Säiniö bij Vyborg In 1918 werd Toivo Kuula dodelijk gewond door een schot van een vrijwillige legerofficier op Walpurgisnacht tjdens een ruzie over politieke inzichten. Hij overleed 18 dagen later in het provinciale ziekenhuis van Viipuri. Op zijn graf is een standbeeld opgericht.

Tijdens het leven van Toivo Kuula vormde Finland een groothertogdom in beheer van Rusland. Toivo Kuula was een fel voorstander van de Finse onafhankelijkheid.

Toivo Kuula componeerde

     orkestwerken

     werken voor zangstem(men) en orkest

     koorwerken

     kamermuziekwerken

     10 series pianowerken

     12 liederen voor zangstem en piano

 

Alfredo Casella (Turijn, Italië, 25 juli 1883 – Rome, 5 maart 1947) werd geboren in een muzikale familie. Zijn grootvader, een vriend van Paganini, speelde eerste cello in het San Carlo Theater in Lissabon en was solist in de Koninklijke Kapel in Turijn. Alfredo's vader Carlo Casella en zijn broers  Cesare en Giacchino waren professionele cellisten, zijn moeder was pianiste en gaf de jongen zijn eerste muzieklessen.

Alfredo werd op zijn 13de toegelaten aan het Conservatoire de Paris in 1896. Hij studeerde er piano bij Louis Diémer en compositie bij Gabriel Fauré.

Terug in Italië tijdens de Eerste Wereldoorlog, ging hij les geven aan de Accademia Nazionale di Santa Cecilia in Rome. Hij was een van de bekendste Italiaanse pianovirtuozen van zijn generatie, samen met Arturo Bonucci (cello) en Alberto Poltronieri (viool), vormde hij het Trio Italiano in 1930. Alfredo Casella trad als pianist en dirigent op alle grote orkesten in Europa en Amerika.

In 1923 richtte Alfredo Casella samen met Gabriele D'Annunzio en Gian Francesco Malipiero uit Venetië een vereniging op ter bevordering van de verspreiding van moderne Italiaanse muziek, de Corporatie van de nieuwe muziek.

De herontdekking van Antonio Vivaldi's werken in de 20e eeuw is grotendeels te danken aan de inspanningen van Casella, die in 1939 de nu historische Vivaldiweek organiseerde, waarbij de dichter Ezra Pound ook betrokken was.

Casella, die in het bijzonder gepassioneerd was over schilderkunst, verzamelde een belangrijke collectie van kunst en beeldhouwwerken. Hij was de meest "internationale" in zijn werk van de Generazione dell'ottanta, waar hij deel van uitmaakte,  te danken aan zijn opleiding in Parijs en de kringen waarin hij daar verkeerde. Een "eigenwijze" componist.

Alfredo Casella componeerde

     3 opera’s

     3 balletten

- La Giara, opus 41, 1924, scenario Pirandello;

     10 concerten

- Scarlattiana voor piano en en klein orkest, opus 44, 1926

- Celloconcerto, opus 58, 1935

     20 andere orkestwerken

- Symfonie nr. 1 in b kleine terts, opus 5, 1906

- Symfonie nr. 2 in c kleine terts, opus 12, 1909

- Suite in C grote terts, opus 13, 1910)

- Pagine di guerra, opus. 23bis, 1918

- Triple Concerto, opus 56 voor viool, cello en piano en orkest (1933), met hetzelfde opusnummer dat Beethoven gebruikte voor zijn tripelconcert, Begint met een onheilspellend largo om na enkele minuten over te gaan in een speels Allegro. Het middendeel, met een fraaie hoornsolo, is een sereen rustpunt, waarna in de finale de speelsheid terugkeert in een dansante variatie op het hoofdthema uit het middendeel.

- Concert voor orkest, opus 61, 1937, in opdracht van het Concertgebouw onder leiding van Willem Mengelberg, ter gelegenheid van het jubileum in 1938

- Symfonie nr. 3, opus 63, 1940

- Paganiniana, Divertimento voor orkest, opus 65, 1942

     15 kamermuziekwerken

- Cellosonate nr. 1, opus 8, 1906

- Cellosonate nr. 2 in C grote terts, opus 45, 1926

- Serenata per Cinque Instrumenti, opus 46, 1927

- harpsonate opus. 68, 1943

     20 (series) liederen

     24 (series) pianowerken

- A la Manière de..., Opus 17, 1911 eerste verzameling, 6 stukken op de manier van andere componisten

- A la Manière de..., Opus 17bis, 1913 tweede verzameling,  6 stukken op de manier van andere componisten

+ IV. ...Ravel: Almanzor, ou le mariage d'Adelaide

- Pagine di Guerra, opus 25, 1915, Vier muzikale 'films' voor piano vierhandig, geÏnspireerd door de Eerste Wereldoorlog

 

Francesco Santoliquido ( Napels, Italië, 6 augustus 1883, – Anacapri, 26 augustus1971) studeerde aan aan de Nationale Academie van Santa Cecilia in Rome. Daarna verhuisde hij naar Tunesië en studeerde daar zo’n twintig jaar Oosterse muziek. In Tunis richtte hij een muzieksociëteit op en vestigde er een muziekschool, die later zou uitgroeien tot een Conservatorium. In 1933 kwam Francesco Santoliquido weer naar Italië terug en ging in Anacapri wonen. Hij trouwde met de pianiste Ornella Puliti Santoliquido.

Francesco Santoliquido componeerde

     5 opera’s

     15 orkestwerken

     3 werken voor koor en orkest

     5 kamermuziekwerken

     veel (series) liederen voor zangstem en piano

 - I canti della sera, 1907

     10 pianowerken

 

Ludomir Różycki (Warschau, Polen, 18 september 1883 - Katowice, 1 januari 1953) was de zoon van een pianodocent aan het Conservatorium van Warschau. Ludomir Różycki studeerde daar ook zelf piano en compositie bij Alexander Noskowski. Vanaf 1904 studeerde hij in Berlijn aan de Musikhochschule bij Engelbert Humperdinck. Na zijn studie werd in 1907 dirigent bij de opera en docent piano aan het conservatorium in Lwów. In 1918 verhuisde hij naar Warschau waar hij als componist bezig was. In 1930 werd hij docent aan de Muziekhogeschool in Warschau. In 1944 sloeg Ludomir Różycki samen met zijn familie op de vlucht voor de nazi's. Hij had een tas vol met manuscripten in zijn tuin begraven. Zijn huis in Warschau verbrandde en werd volledig verwoest met veel niet uitgegeven partituren. Na de oorlog vestigde Ludomir Różycki zich in Katowice. Hij ging er van uit dat al zijn manuscripten waren vernietigd, maar de tas in de tuin werd inmiddels teruggevonden en de manuscripten daaruit worden bewaard in de nationale biblotheek van Polen.  

Ludomir Różycki hoorde met Mieczysław Karłowicz, Karol Szymanowski en Grzegorz Fitelberg tot de groep componisten die bekend werd als Jong Polen, en als doel had om de Poolse muziekcultuur van hun generatie te promoten en uit te bouwen.

Ludomir Różycki componeerde

     8 opera’s

- Casanova 

- Eros i Psyche, libretto  Jerzy Żuławski, 1917

     1 operette, de eerste Poolse operette

     2 balletten

- „Pan Twardowski“, 1921, veel opgevoerd, biedt uitgebreide mogelijkheden aan de choreograaf.

     13 orkestwerken

- Ballada, opus18, voor piano en orkest, 1904, jeugdwerk uit zijn laatste studiejaar 

- pianoconcerto nr. 1, opus 43, 1918, schilderachtige, filmische muziek

- pianoconcerto nr. 2, 1942, tweedelig, midden in de oorlog geschreven, desolate droefenis, maar in het tweede deel een lange neus naar het leed met jazzy en speelse vrolijkheid.

- vioolconcert, opus 70, 1944, een paar jaar geleden (2021) ontdekt door violist Janusz Waweowski. Alleen de eerste 100 maten waren maar door Ludomir Różycki georkestreerd. Er was wel een piano/vioolpartituur, die door een groep experts tot een volledig georkestreerd vioolconcert is uitgewerkt. Romantisch, licht werk.    

     1 cantate

     3 koorliederen

     2 werken voor zangstem(men) en orkest

     7 (series) liederen

     6 kamermuziekwerken

     18 (series) pianowerken

 

Augustin Barié (Parijs, 15 november 1883 – Antony, 22 augustus 1915), was blind van geboorte, maar had mooie grote handen, zodat hij de moeilijke werken van componisten zoals César Franck moeiteloos kon spelen. Hij studeerde aan het Institut National des Jeunes Aveugles bij Adolphe Marty en Louis Vierne, daarna studeerde hij verder bij Alexandre Guilmant aan het Conservatorium Parijs. In 1906 werd hij organist aan St Germain-des-Prés in Parijs en orgeldocent aan het Institut National des Jeunes Aveugles. Augustijn Barié stierf op 31-jarige leeftijd aan een hersenbloeding, kort na zijn huwelijk.

Augustin Barié componeerde

     orgelwerken

- Symphony, opus 5

- Trois Pieces, opus 7

 

Sir Arnold Edward Trevor Bax (Streatham, Londen, Engeland, 8 november 1883 – Cork, Ierland, 3 oktober 1953) was de zoon van een advocaat. Op 13-jarige leeftijd ging hij piano, muziektheorie en compositie studeren aan het Hampstead Conservatorium en aansluitend studeerde hij aan Royal Academy of Music in Londen piano bij Tobias Matthay en compositie bij Frederick Corder.

Tijdens langdurende verblijven in Ierland publiceerde Arnold Bax onder het pseudoniem Dermot O'Byrne gedichten en korte verhalen. Hij reisde ook naar Rusland en ging graag naar het Westen van Schotland.

Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog ging Arnold Bax terug naar Engeland, waar hij zich steeds meer terugtrok in zijn privésfeer. Omdat hij financieel onafhankelijk was, kon hij een leven als vrije componist en af en toe als dirigent leiden.

Arnold Bax werd in 1937 geridderd. Hij was van 1942 tot 1952 Master of the Queen's Music. Hij behoorde tot de Koninklijke Orde van Victoria.

Arnold Bax componeerde

     7 symfonieën, alle zeven driedelig

- Symfonie nr. 1 in Es grote terts, 1922

- Symphony nr. 2 in e kleine terts en C grote terts, 1926, opgedragen aan Serge Koussevitzky. Kleurrijk.

- Symfonie nr. 3, 1929 

- Symfonie nr. 4, 1931 

- Symfonie nr. 5 in cis klein, 1932 

     19 symfonische gedichten

- Nympholept, 1912, georkestreerd 1915, gereviseerd 1935

- The Garden of Fand, 1916

- November Woods, 1917

- Tintagel, 1919

     10 concerten

- Phantasy voor altviool en orkest, 1920

- Winter Legends, sinfonia concertante, voor piano en orkest, 1930

- Morning Song, “Maytime in Sussex” voor piano en orkest, 1946

     27 andere orkestwerken

- Four Orchestral Pieces, 1913, lichtvoetige sfeer

2. Dance in the Sun; bijna lichte muziek

- Overture, Elegy en Rondo, 1927

- Coronation March (kroningsmars), 1952, voor de kroning van Koningin Elizabeth II, zijn laatste werk

     8 werken voor zangstem en orkest

     3 liederen voor zangstem en ensemble

     24 koorwerken

- Mater, ora Filium, tekst anonymus, motet voor dubbelkoor a capella, 1921

     35 kamermuziekwerken

     20 (series) liederen voor zangstem en piano

- Three Irish Songs, 1922

- The Market Girl, 1923, tekst Thomas Hardy

     56 pianowerken

     1 werk voor harp

     2 filmscores

 

Anton Friedrich Wilhelm von Webern (Wenen, 3 december 1883 – Mittersill, 15 september 1945) was de enige overlevende zoon van Carl von Webern, een ambtenaar en Amelie Geer, een begaafde pianiste en zangeres. Na zijn jeugdjaren in Graz en Klagenfurt gewoond te hebben ging Webern in 1902 muziekwetenschap studeren aan de Weense universiteit, bij Guido Adler. In 1906 promoveerde hij op een dissertatie over de Renaissancecomponist Heinrich Isaac. Compositie leerde hij bij Arnold Schönberg. Tijdens de Eerste Wereldoorlog vocht Anton Webern in het Oostenrijkse leger.

Hij voorzag in zijn levensonderhoud als dirigent. Uitvoeringen van zijn eigen terughoudende, minimale composities vielen niet op. Dat kwam hem goed uit bij de Anschluss in 1938. Hoewel de publicatie en uitvoering van zijn als entartet bestempelde muziek meteen verboden werd, werd hij niet vervolgd en kon in Oostenrijk blijven wonen.

In 1945 verhuisde hij naar Salzburg. Hij stierf een onnatuurlijke dood: hij ging buiten een sigaar staan roken om zijn kleinkinderen niet te storen en werd door een Amerikaanse legerkok, Raymond Norwood Bell, per vergissing neergeschoten, omdat die het brandende puntje van de sigaar voor een apen aanzag. .

Zijn doorbraak kwam pas na zijn dood, toen Pierre Boulez, pionier van de seriële muziek, hem prees om de strikte manier waarop hij het twaalftoonssysteem toepaste. Mensen van buiten de seriële wereld noemen zijn muziek vaak steriel en kil. Zelf vond hij echter dat zijn muziek goed in de Duitse muziektraditie paste en zeer beladen met emoties was.

Anton Webern componeerde 50 werken:

     6 orkestwerken

- Im Sommerwind, idylle voor groot orkest naar een gedicht van Bruno Wille, 1904, hoog romantisch

- Passacaglia d kleine terts, opus 1, 1908;

- Zes stukken voor groot orkest, opus 6, 1910, gereviseerd in 1928

- Variaties voor orkest, opus 30, 1940

     1 werk voor koor

     6 werken of series werken voor zangstem en instrumentaal ensemble

- Zwei Lieder, opus 8, 1910, gedichten Rainer Maria Rilke, voor zangstem en 8 instrumenten

- Vier Lieder, opus 13, 1918, voor zangstem en orkest

- Fünf geistliche Lieder, opus 15, 1922, teksten Peter Rosegger (1843 - 1918), voor zangstem en fluit, klarinet, trompet, harp en viool

 Lied 5. Fahr hin, o Seel, zu deinem Gott, dubbelcanon in tegenbeweging

- Vijf Canons naar Latijnse Teksten, opus 16, 1924 voor zangstem en kamerensemble,

2. „Dormi Jesu“, 1923

     2 werken voor koor en instrumentaal ensemble of orkest

     6 (series) werken voor strijkwartet

- Langsamer Satz, 1905, met twee gloedvolle, lyrische thema's verwijst Webern naar liefdesperikelen, geschreven na een wandelvakantie in de bergen met zijn verloofde, prachtig werk.

- Strijkkwartet, augustus 1905

- Fünf Sätze voor strijkkwartet, opus 5, 1909; versie voor strijkorkest 1929

- 6 bagatellen voor strijkkwartet, opus 9, 1913, razendsnel afwisselende rijke klankkleuren

- Strijkkwartet, opus 28, 1938, twaalftoonstechniek

     9 andere kamermuziekwerken

- Twee stukken voor cello en piano, 1899

- Drie kleine stukken voor cello en piano, opus 11, 1914

- strijktrio, 1907

- Pianokwintet, 1907

- 4 stukken voor viool en piano, opus 7, 1910

     10 werken of series werken voor zangstem en piano

     5 werken voor piano solo

- Variaties voor piano, opus 27, 1936

     6 opmerkelijke arrangementen

- Vier liederen van Frans Schubert, gearrangeerd voor zangstem en orkest, 1903

- Zes Duitse Dansen van Franz Schubert, D 820, 1824, maar pas in 1931 ontdekt en in dat jaar georkestreerd in opdracht van uitgever Universal

- Fuga (Ricercata) a 6 voci [Fuga nr. 2] uit Johann Sebastian Bachs "Musicalisches Opfer", georkestreerd in 1935. een van de meest fantastische transcripties van de twintigste eeuw

 

Edgar(d) Victor Achille Charles Varèse (Parijs, 22 december 1883 – New York, 6 november 1965) groeide op bij zijn grootouders in de Bourgogne, waar hij vooral veel optrok met zijn grootvader van moeders kant, Claude Cortot. Aan het eind van de jaren 1880 haalden zijn ouders hem terug in het gezin. In 1893 vertrok de familie naar Turijn. Zijn vader wilde hem wiskunde en werktuigbouwkunde laten studeren. Edgard was echter vooral geïnteresseerd in muziek en studeerde muziektheorie bij Giovanni Bolzoni, en ook piano en slagwerk, dat hij meteen in praktijk bracht in het operaorkest in Turijn. Edgard Varèse ging rond 1900 in Parijs studeren. In 1903 compositie aan de Schola Cantorum bij Albert Roussel en Vincent d'Indy en later in de compositieklas van Charles–Marie Widor. In 1907 verhuisde hij naar Berlijn, waar hij Ferruccio Busoni ontmoette.

Hij ging in 1915 op reis naar de VS, waar hij een revolutionair nieuw werk schreef: Amériques.

In 1926 nam hij de Amerikaanse nationaliteit aan.

Na de Tweede Wereldoorlog bracht hij zijn elektronische ideeën in de praktijk. Voor de Wereldtentoonstelling van 1958 te Brussel componeerde Varèse het Poème électronique, dat in het Philips-paviljoen gedraaid werd.

Edgard Varèse componeerde

     6 orkestwerken

- Amériques, opus 21, 1921, voor 142(!) musici. ééndelig werk met op zichzelf staande, contrsterende complexe klankblokken 

     6 werken voor harmonieorkest

- Ionisation, 1931,  voor dertien slagwerkers, de eerste concertzaalcompositie voor slagwerkensemble alleen.

- Intégrales, voor houtblazers, koperblazers en slagwerk,1923

     1 kamermuziekwerk

- Density 21.5, 1936, voor fluit solo, geschreven voor de nieuwe fluit van Georges Barrère gemaakt van platina met dichtheid 21,5

     3 vocale werken

- Un grand sommeil noir, tekst Paul Verlaine voor zangstem en piano, 1906, meer dan prachtig

     3 elektronisch muziekwerken

- Poème électronique (elektronisch gedicht) is een multimediaspektakel dat werd uitgevoerd in het Philipspaviljoen op de wereldtentoonstelling Expo 58 in Brussel in 1958. Concept en ontwerp werden voornamelijk door Iannis Xenakis werd verzorgd

 

 

Gottfried Harrison Federlein (New York City, Verenigde Staten, 31 december 1883 - 26 februari 1952) was de tweede zoon van Gottlieb Federlein, een Joodse organist en zangleraar, en Ella Harrison, altzangeres. Gottfried Federlein begon al jong piano en orgel te studeren; op zijn 10de jaar gaf hij een recital in de Carnegie Hall, en vanaf zijn 17de begeleidde hij kerkdiensten. Gottfried Federlein studeerde aan het Sachsinstituut, de Trinity School en het Institute of Musical Art bij Edward J. Biedermann, Percy Goethius en Louis V. Saar. Hij werkte 30 jaar aan de Temple Emanu-El, het heiligdom van de Joodse congregatie in New York. Gottfried H. Federlein was getrouwd met Dorothy Cooke. Ze hadden één dochter: Norma.

Gottfried Federlein overleed aan een hartaanval.

Godfried Federlein componeerde

     1 operette

- Christina of Greenland

     services voor synagoge èn kerk

     kamermuziek

     orgelwerken.

- Legend 

     pianowerken

- Marsch Impromptu. Hieraan is het verhaal verbonden, waardoor deze componist enige bekendheid heeft gehouden. Een muziekvel met deze Marsch Impromptu werd met een code in onbegrijpelijke regels en runentekens door Hitlers secretaris Martin Borgmann in de laatste uren van de oorlog aan een aalmoezenier gegeven om het naar partijboekhouder Schwarz in München te brengen. Op het document zou zijn beschreven waar het goud en de diamanten verborgen waren, die Hitler had laten begraven met het oog op de financiering van paramilitaire acties tegen de Russen in aantocht. Schwarz was door de geallieerden gearresteerd en Borgmann overleefde de Russische aanval niet. De aalmoezenier hield het document dus maar zelf. Via diens nalatenschap belandde het op 2005 via een omweg bij onderzoeksjournalist Karl Hammer. Karl Hammer is er van overtuigd dat het document authentiek is. Ook volgens historicus Gerard Aalders van het NIOD ligt de schat nog ergens op ontdekking te wachten. Omdat niemand de code begreep werd het publiek opgeroepen om mee te denken. De Utrechtse kunstenaar Leon Giessen denkt dat hij de oplossing heeft gevonden. De schat zou in het Zuidduitse Mittenwald verstopt liggen. In het dorpje Mittenwald vinden ze het wel goed voor het toerisme. Verder lijkt het hun een Dan Brownverhaal…

     liederen voor zangstem en piano

 

Edwin York Bowen (Crouch Hill, Londen, Engeland; 22 februari 1884 – Londen, 11 november 1961) was de jongste zoon van een eigenaar van het whiskeymerk Bowen and McKechnie. Zijn eerste muzieklessen kreeg hij van zijn moeder. Zijn talent viel op en hij mocht muzieklessen volgen aan het North Metropolitan College of Music; daarna studeerde hij aan het Blackheath Conservatorium bij Alfred Izard.

Vanaf 1898 studeerde York Bowen aan de Royal Academy of Music compositie bij Frederick Corder en piano bij Tobias Matthay. In 1907 kreeg hij werk aan de RAM en was 2 jaar docent.

In 1912 trouwde York Bowen met zangeres Sylvia Dalton, dochter van een dominee uit Somerset. In 1913 werd hun zoon Philip geboren.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog speelde Bowen bij de Scots Guard Regimental Band, maar door een longontsteking moest hij opgeven en terugkeren naar zijn vaderland. Hij bleef daarna lesgeven en componeren.

De  York Bowen Society promoot de werken van de componist.

York Bowen componeerde 160 werken:

     14 orkestwerken

     8 concerten

- 4 pianoconcerten

     1 werk voor harmonieorkest

     45 kamermuziekwerken

- Fantasia ("Fantasie Quartet") in e kleine terts voor 4 altviolen, opus 41 nr. 1, 1907, voor altvioolvirtuoos Lionel Tertis en zijn leerlingen

- Sonata voor hobo en piano, opus 85, 1927, dromerig en impressionistisch

     1 werk voor harp

     3 orgelwerken

     9 werken voor piano vierhandig of twee piano’s

     60 (series) pianowerken

     11 werken voor (zang)stem en piano

- Song for a Child's Headache, voor spreker en piano, tekst Violet Helen Friedlandande 

www.yorkbowen.co.uk

 

Marie Victor Justin Léon Jongen (Luik, België, 2 maart 1884 - Brussel, 18 november 1969) was zoon van houthandelaar en houtsnijwerker Marie Joseph Alphonse Jongen en Ade Marie Marquerita Beltermanne en de jongere broer van componist Joseph Jongen. Léon Jongen studeerde aan het Koninklijk Conservatorium van Luik en werd daar na zijn studies in 1898 organist aan de Sint-Jacqueskerk. In 1908 verliet hij die post om met een pianokwartet door Europa te gaan toeren. Hij vestigde zich in Parijs. In 1913 behaalde hij de Eerste Grote Prijs van Rome voor zijn cantate Les fiancés de Noël.

Na de Eerste Wereldoorlog reisde hij naar Afrika, Indië, China, Japan en Hanoi. In Hanoi was hij van 1927 tot 1929 dirigent van het Tonkin Operatheater. In 1934 keerde hij terug naar België en werd hij docent contrapunt aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel waar hij zijn broer Joseph Jongen opvolgde als directeur. Léon Jongen was van 1960 tot 1962 voorzitter van de Koningin Elisabethwedstrijd.

Léon Jongen componeerde in elk geval

     5 opera’s en andere theaterwerken voor solisten koor en orkest

     5 orkestwerken

     4 kamermuziekwerken

     1 orgelwerk

- In Memoriam Regis,  1934

 

Joseph Bonnet (Bordeaux, Frankrijk 17 maart 1884 – St. Luce-sur-Mer, Canada,  2 augustus 1944) kreeg orgelles van zijn vader, organist aan de St. Eulalie. Op zijn 14de werd Joseph Bonnet  organist van de de St. Nicholas vrijwel meteen ook van de St. Michael. Tegelijkertijd volgde Joseph Bonnet  lessen bij Charles Tournemire, Alexandre Guilmant en Louis Vierne aan het Conservatorium van Parijs. In 1906 werd Joseph Bonnet organist aan de St. Eustache in Parijs. In 1911 volgde Joseph Bonnet Alexandre Guilmant op als concertorganist aan het conservatorium.

Op 28 januari 1917 verhuisde Joseph Bonnet naar de Verenigde Staten. In 1921 vestigde hij de orgelafdeling aan de Eastman School of Music, Rochester, New York. In 1924 kwam Joseph Bonnet terug in Parijs. In 1937 volgde hij Louis Vierne op als orgelleraar en orgelspecialist aan de César-Franck School.

In 1940 was hij wegens de uitbraak van de Tweede Wereldoorlog gedwongen om Frankrijk te verlaten en terug te keren naar Noord-Amerika. Daar was hij organist aan het Worcester Art Museum van 1942-1943 en vanaf 1943 docent aan het Conservatoire de musique du Québec in Montréal in Canada. Joseph Bonnet overleed tijdens een vaknatie in de buurt van Rimouski, Quebec. Hij is begraven inde Benedictijner Abdij van Saint-Benoît-du-Lac, bij Magog, Québec.

Joseph Bonnet componeerde

     3 (series) werken voor zangstem(men) en orgel;

     6 (series) orgelwerken

- Variations de Concert, opus 1, 1908, opgedragen aan M. Clarence Eddy,  'berucht' om de pedaalsolocadens.

www.josephbonnet.org

 

Tibor Pikéthy (Komáron, Hongarije, 28 maart 1884 – 21 juli 1972) studeerde aan de Muziekacademie van Boedapest bij Victor Herzfeld. Later werd hij zelf docent aan dit instituut. Daarnaast was hij organist van de kathedraal in Vác en werkte hij als editor voor Editio Musica Budapest, bij welke uitgeverij ook de meeste van zijn orgelcomposities verschijnen.

Tibor Pikéthy componeerde

     12 werken voor zangstem(men) en orgel

     54 orgelwerken

- Toccata opus 11, zijn meestgespeelde werk

- Fantasie sur B-A-C-H (opus 28)

- Introduktion und Fuge (opus 31)

- Idyll (opus 60)

- Cantilena (opus 64).

 

Jaime Texidor Dalmau (Jaume Teixidor i Dalmau) (Barcelona, Spanje, 16 april 1884 – Barakaldo, Biskaje, 23 februari 1957), leefde het grootste deel van zijn leven in de schilderachtige stad Barakaldo in de provincie Biskaje. Jaime Texidor studeerde HaFa-directie en compositie bij het leger en was van 1907 tot 1920 eerst saxofonist en later dirigent van de Banda de Música del regimiento 68 in Melilla aan de Marokkaanse kust. In 1920 trok hij zich uit het leger terug. Vanaf 1924 dirigeerde Jaime Texidor de Banda de Música de la Sociedad Musical La Primativa in Carlet en de Banda del Círculo Instructivo Musical de Valencia. Daaarna vertrok hij naar Barakaldo en verbleef daar tot zijn overlijden. Hij was van 1927 tot 1937 dirigent van de Banda Municipal de Música de Baracaldo. Hij zette daar ook een muziekuitgeverij op.

Zijn dochter María Teresa Texidor Tico was ook componiste.

Jaime Texidor componeerde

     500  werken voor harmonie-orkest

-  Amparito Roca, paso-doble, 1925, veruit zijn bekendste werk.

 

Jurgis Karnavičius (Kaunas, Litouwen, 23 april 1884 – 22 december 1941) begon na zijn middelbare schoolopleiding in Litouwen een rechtenstudie in Sint Petersburg. Omdat muziek eigenlijk zijn grootste interesse had, begon hij tegelijk een studie muziektheorie, compositie en altviool. Na zijn studie werd hij docent aan het Conservatorium van Leningrad en ging hij ook aan het componeren.

In 1927 kwam Jurgis Karnavičius terug in het ondertussen onafhankelijke Litouwen. Daar doceerde hij aan het conservatorum van Kaunus en speelde hij altviool in het orkest van de Staatsopera. Na enkele jaren componeerde hij de eerste Litouwse opera’s.

Karnavičius' zoon Jurgis Karnavičius junior (1912–2001) was pianist en rector van de Litouwse Muziekacademie. Zijn kleinzoon Jurgis Karnavičius III (*1957), is concert pianist.

Jurgis Karnavičius componeerde

     2 opera’s

     4 balletten

     6 orkestwerken

     9 kamermuziekwerken

- Strijkkwartet nr. 3, opus 10, 1922

- Strijkkwartet nr. 4, 1925, het driedelige werk heeft een mooi middendeel: Andante

     6 werken voor zangstem en instrument(en)

     4 pianowerken 

 

Rudolph Josef František “Ralph”  Benatzky (Moravské Budějovice, Moravië, 5 juni 1884 – Zürich, Zwitserland, 16 oktober 1957), ging op zijn 15de naar Wenen om daar de officiersopleiding te volgen voor een militaire carrière. In 1904 werd hij luitenant bij een Infanterieregiment. In 1907 werd hij ernstig ziek en moest daardoor zijn militaire carrière opgeven. Hij ging toen maar in Praag germanistiek, filosofie en muziek studeren. Ralph Benatzky was een talenwonder: hij sprak vloeiend Duits, Frans, Engels, Tsjechisch, Pools, Hongaars en Italiaans. Hij studeerde muziektheorie bij Felix Mottl. In 1910 promoveerde hij op een proefschrift over Goethe en het volkslied tot doctor in de filosofie. Ondertussen schreef hij cabaretliedjes, zowel tekst als muziek en noemde zich vanaf die tijd Ralph Benatzky. In 1909 trouwde hij met de chansonnière Fédi Ferard, en in 1914, na hun scheiding, met de zangeres Josma Selim, voor wie hij talloze luchtige liederen schreef.

Na haar vroege dood, in 1929, trouwde hij met de danseres Melanie Hoffmann, die van Joodse afkomst was. In die periode ging Benatzky ook filmmuziek schrijven. Door zijn succes kon hij een villa te laten bouwen in het Zwitserse Thun, waar het echtpaar na Hitlers machtsovername ging wonen. Zwitsers staatsburger mocht hij echter niet worden, en daarom emigreerden Ralph Benatzky en zijn vrouw Melanie in 1940 naar de Verenigde Staten, waar hij in in Hollywood een contract met Goldwyn–Mayer voor het leveren van filmmuziek had afgesloten. Na de oorlog verhuisden zij naar Zürich.

Zijn archieven worden bewaard in de kunstacademie van Berlijn. In 1962 is in Wenen een straat naar hem vernoemd: de Benatzkygasse.

Ralph Benatzky componeerde

     110 operettes en singspiele

- Casanova, Historische Revue-Operette in 2 bedrijven en 7 scenes, met gebruikmaking van muziek van Johann Strauss, tekst Rudolf Schanzer en  Ernst Welisch, 3. september 1928. Vooral het “Nonnenkoor” hieruit was op een gegeven moment erg populair.  

- Im weissen Rössl, 1930, libretto Hans Müller en Erik Charell, speelt rond het hotel 'In het Witte Paardje' in het Oostenrijkse dorpje Sankt Wolfgang im Salzkammergut aan de Wolfgangsee

     210 liederen en chansons

     14 filmscores 

www.ralph-benatzky.com

 

Arthur Meulemans (Aarschot, België, 19 mei 1884 – Etterbeek, 29 juni 1966) was de zoon van een ambachtsman, die eveneens muziekliefhebber was en zelf dansmuziek componeerde. De jonge Arthur Meulemans kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader en zijn oom Jan, die hem les gaf op de piccolo. Verder kreeg hij vioollessen van een heer Van Single en pianolessen van Ernest Maréchal. Alfons van den Eynde gaf hem inleidend onderwijs in harmonieleer, contrapunt en fuga.

Arthur Meulemans studeerde aan het Lemmensinstituut te Mechelen bij Edgar Tinel en Aloys Desmet en orgel bij Oscar Depuydt. Na zijn eindexamen in 1906 werd hij er leraar tot in 1914. In 1911 trouwde hij en vestigde zich in Tongeren, waar hij aan het Koninklijk Atheneum muziek onderwees tot aan zijn aanstelling in 1930 als dirigent (samen met Fernand Quinet) van het pas opgerichte Symfonieorkest van de Belgische Radio, thans Brussels Philharmonic, in Brussel. In 1916 sticht hij in Hasselt de Limburgse Orgel- en Zangschool. Vanaf 1932 tot aan zijn dood leeft en werkt hij in Brussel. In 1954 werd hij president van de Koninklijke Vlaamse Academie.

Arthur Meulemans componeerde

     15 symfonieën,

     3 opera’s,

     32 concerten,

     5 ouvertures

     50 andere orkestwerken

- Rhapsodie voor trombone en orkest, 1941

- Concertino voor trombone en orkest, 1953

     50 werken voor harmonieorkest

     10 missen

- Missa Exaudi nos, voor gemengd koor en orgel, 1942

     1 oratorium

     28 andere religieuze werken

     3 opera’s

     60 koorwerken

     34 werken voor zangstem en piano of orkest

- Gezelle-Liederen, opus 11, 1905, teksten Guido Gezelle

            't Is stille’,

     5 strijkkwartetten,

     4 andere kamermuziekwerken

- Suite voor 4 bazuinen (Franse trombones), 1942, kan ook met 4 cello's

     10 orgelwerken

     10 werken voor beiaard

 

Boris Vladimirovitsj Asafjev (Asaf’yev, Asafiev), (Sint-Petersburg, 29 juli 1884 - Moskou, 27 januari 1949) studeerde aan het conservatorium van Sint Petersburg bij Nikolai Rimski-Korsakow en Anatoli Ljadow. Vanaf 1921 gaf hij leiding aan de Muziekafdeling van het Staatsinstiruut voor Kunstgeschiedenis. In 1925 richtte hij de Muziekwetenschappelijke faculteit aan het conservatorium van Sint Petersburg op. Vanaf 1943 had hij de leiding van het Kunsthistorisch Instituut in Moskou.

Onder het pseudoniem Igor Glebov schreef hij boeken over componisten en muziekwetenschappelijke werken.

Boris Asafjev componeerde

     9 opera's

- Cinderella, 1906

- De storm, 1940

     26 balletten

- Solveig

- De fontein van Bakhchisserai, 1933

- Verloren illusies, 1935

- De bronzen ruiter, 1940.

     Kerstavond, 1938

     theatermuziekwerken

     5 symfonieën

     3 concerten

     2 cantates

     6 kamermuziekwerken.

     liederen

     26 (series) pianowerken 

- Three Tone-Pictures, opus 5, 1910 – 1914, romantisch

- Fantasy Pieces, opus 6, 1912 – 1915

- Sonata, 1918, indrukwekkend

     gitaarwerken

- 12 préludes

 

Louis Gruenberg (Brest, Wit-Rusland, 3 augustus 1884 – 9 juni 1964) was de zoon van Abe Gruenberg en Klara Kantarovitch. Toen Louis een paar maanden oud emigreerde het gezin naar de Verenigde Staten, waar vader Abe aan het werk ging als violist in New York City. Louis had meer idee voor piano en vanaf zijn achtste jaar kreeg hij pianoles van Adele Margulies aan het Nationaal Conservatorium in New York, waar Antonín Dvořák toen directeur was.

In 1905 ging hij naar Berlijn en studeerde muziektheorie en compositie bij Friedrich Koch. Vanwege geldgebrek moest hij na 9 maanden terug naar New York. In 1908 ging hij weer terug naar Berlijn, waar hij ging studeren bij Ferruccio Busoni. Hij ontwikkelde met Busoni een levenslange vriendschap.

Daarna studeerde hij nog bij in Europa aan het Weens Conservatorium. Voor de Eerste Wereldoorlog toerde Louis Gruenberg door Duitsland en Oostenrijk rond als pianosolist en -begeleider en gaf hij pianoles. De Eerste Wereldoorlog dwong hem terug te keren naar de Verenigde Staten. Hij besloot zich daar vooral aan het componeren te wijden. Na de oorlog ontwikkelde hij zich tot een veelzijdig componist.

Tussen 1933 en 1936, was Louis Gruenberg directeur van de compositieafdeling van het Chicago Musical College, deel van de Roosevelt Universiteit. In 1937 verhuisde Louis Gruenberg met zijn gezin naar Beverly Hills in Californië, waar hij tot 1950 vooral filmmuziek componeerde.

Hij onderhield een nauwe vriendschap met Arnold Schönberg.

Na 1950 verliet hij de filmindustrie of de filmindustrie verliet hem, dat is onduidelijk. Tot zijn dood bleef hij componeren.

Louis Gruenberg componeerde

     12 opera’s

     balletten

     6 symfonieën

     4 concerten

     16 andere orkestwerken

     20 (series) kamermuziekwerken

- 4 Indiscretions, opus 20, voor strijkkwartet, 1925

- Jazzettes, opus 26, voor viool en piano, 1926 

     16 (series) liederen

     13 (series) pianowerken

- Jazz-Masks, opus 30a, 1929,

+ Jazz Mask II, te vergelijken met Chopins Wals in cis kleine terts, opus 64 nr. 2, maar dan met jazzakkoorden 

     12 filmscores

- All the King’s Men, 1949

 

Charles Tomlinson Griffes (Elmira, New York, Amerika, 17 september 1884 – 8 april 1920) studeerde piano en orgel in New York, en ging daarna naar Berlijn om piano te studeren bij Ernst Jedliczka aan het Stern conservatorium. Daar studeerde hij ook compositie bij Engelbert Humperdinck. In 1907 terug in de Verenigde Staten werd hij directeur muziek aan de Hackley School voor jongens in Tarrytown, New York. Charles Griffes was homosexueel en was daar zelf behoorlijk open over. Hij had een lange relatie met John Meyer, een getrouwde New Yorkse politieagent. Charles Griffes overleed aan de “Spaanse Griep”, die door de teruggekeerde Amerikaanse soldaten uit de Eerste Wereldoorlog naar de Verenigde Staten werd gebracht. Hij werd begraven op de Bloomfield begraafplaats in Bloomfield, New Yersey. Zijn nalatenschap kwam in handen van zijn jongere zuster Marguerite, die alles wat refereerde aan zijn homosexuele leven vernietigde.

Donna K. Anderson heeft in 1984 een catalogus van de werken van Charles Griffes samengesteld, waarbij de werken een A-nummer kregen

Charles Griffes componeerde

     5 theatermuziekwerken

     17 orkestwerken

- The Pleasure Dome of Kubla Khan, opus 8, symfonisch gedicht, 1919, orkestratie van het pianowerk

- Poem voor fluit en orkest, 1918.

     8 (series) kamermuziekwerken

     4 koorwerken

     60 liederen voor zangstem(men) en piano of insrumenten

     32 (series) pianowerken

- Three Tone-Pictures, opus. 5, A 67 - 69, 1910 – 1914, etherisch impressionisme

nr. 2 the Vale of dreams, A 68, 1912

- The Pleasure-Dome of Kubla Khan, 1912, gereviseerd 1915

- pianosonate in fis kleine terts,  A 71, 1913, complex, caleidoscopisch en compact, meesterwerk

- rhapsodie in b kleine terts, A 75, 1914, orgiastisch uitbundig

- Roman Sketches, opus 7, 1915 - 1916, geraffineerd 

nr. 1 The White Peacock, A 77, 1915, zijn bekendste pianowerk

nr. 3 The Fountain of the Acqua Paola, A 82, 1916, Lisztiaans

- pianosonate, A 85 1918

     1 orgelwerk

 

Anders Johan Ture Rangström (Stockholm, 30 november 1884 – 11 mei 1947) studeerde contrapunt en compositie in 1903 en 1904 bij Johan Lindegren in Stockholm. Daarna studeerde hij compositie in Berlijn bij Hans Pfitzner en kreeg van 1905 tot 1907 een zangopleiding bij Julius Hey. Zijn zangstudie zette hij in 1906 en 1907 te München voort.

Na zijn terugkomst naar Zweden was hij werkzaam als muziekcriticus en als muziekleraar. Ture`Rangström was medeoprichter van de Föreningen Svenska Tonsättare (Zweedse componisten federatie). Van 1922 tot 1925 was hij dirigent van de Göteborg Symfonie Orkest. Van 1930 tot 1936 was hij persattaché van het Kungliga Dramatiska Teatern. Vanaf 1919 behoorde hij bij de Kungliga Musikaliska Akademien.

Hij overleed in 1947 aan de gevolgen van een langdurende halskanker.

Ture Rangström componeerde

     3 opera’s

     14 toneelmuziekwerken

     1 ballet

     1 cantate

     4 symfonieën

     32 andere orkestwerken

     3 werken voor harmonieorkest

     3 kamermuziekwerken

     4 werken voor koren

     300 liederen

     1 werk voor orgel

     13 pianowerken