Componisten

vanaf 1902

 

Manning Sherwin (Philadelphia, Verenigde Staten, 4 januari 1902 – Los Angeles, 26 juli 1974) studeerde aan de Columbia University. In 1938 ging Manning Sherwin in Engeland wonen.

Manning Sherwin stierf in Los Angeles. Hij werd begraven op de Grand View Memorial Park Begraafplaats in Glendale, California.

Manning Sherwin componeerde

     musicals

- "Who's Taking You Home Tonight?",

- Sitting Pretty, met als belangrijk duet  "I'll Take a Little Time"

- Get A Load of This, 1941 

- Something in the Air, 1943

- Under the Counter, 1945

- The Kid From Stratford, 1948

- Her Excellency, 1949

     50 songs (onder andere in 35 filmscores)

- "A Nightingale Sang in Berkeley Square", 1940 tekst Eric Maschwitz, zijn bekendste compositie.

     1 filmscore

 

Maurice Duruflé (Louviers, Frankrijk, 11 januari 1902 – Louveciennes, 16 juni 1986) werd op 10-jarige leeftijd leerling aan de zangersschool van de kathedraal van Rouen. Hij studeerde er ook piano, orgel en muziektheorie. In 1919 verhuisde hij naar Parijs. Daar ging hij orgel studeren bij Charles Tournemire. Het Parijse conservatorium bezocht hij vanaf 1920. Hij studeerde er bij Paul Dukas en Louis Vierne en won er prijzen voor orgel, compositie, harmonieleer en fuga. In 1930 werd hij benoemd tot organist aan de Saint-Étienne-du-Mont in Parijs, vlakbij het Panthéon, waar hij tot 1975 in dienst zou blijven. In juni 1939 speelde hij de orgelpartij bij de wereldpremičre van het Orgelconcert van Francis Poulenc, diat hij op verzoek van de componist van registratieaanwijzingen voorzag. In 1943 werd Maurice Duruflé professor voor harmonieleer aan het conservatorium van Parijs.

Op 15 september 1953 trouwde hij met de organiste Marie-Madeleine Chevalier die zijn assistente was in de Saint-Étienne-du-Mont. Na hun huwelijk deelden ze de positie van organist in deze kerk. In 1964 en 1966 gingen ze samen op tournee door de Verenigde Staten.

Na een auto-ongeluk op 29 mei 1975 moest Maurice Duruflé stoppen met zijn werkzaamheden als organist. Maurice Duruflé herstelde nooit helemaal van dit ongeluk. In 1976 publiceerde hij zijn laatste werk, Notre Pčre voor a- cappellakoor.

Maurice Duruflé overleed in een ziekenhuis in Louveciennes in 1986.

Maurice Duruflé componeerde

     4 orkestwerken

     1 kamermuziekwerk

     4 werken voor koor (met begeleiding)

- Requiem, opus 9, voor solisten, koor, orkest, en orgel, 1947. De van Gregoriaanse melodieën doortrokken dodenmis is opgedragen aan zijn overleden vader 

- Quatre motets sur des thčmes grégoriens, opus 10,  voor koor a cappella, 1960

1. Ubi caritas

2. Tota pulchra est

3. Tu es Petrus

4. Tantum ergo

- Messe Cum jubilo opus 11 voor bariton, mannenkoor en orkest, 1966

- Notre Pčre opus 14 voor eenstemmig mannenkoor en orgel, 1977, in 1978 maakte Duruflé een versie voor 4-stemmig gemengd koor a cappella;

     10 (series) orgelwerken

- Suite op. 5 (1932), opgedragen aan Paul Dukas

Prélude

Sicilienne

Toccata, één van de mooiste toccata's uit de Franse orgelliteratuur.

- Prélude et fugue sur le nom d'Alain opus 7 (1942)

     2 werken voor piano solo

     3 dansen voor piano vierhandig

     8 transcripties voor orkest of voor orgel

 

Mohamed Abdel Wahab (Cairo, Egypte, 13 maart 1902 – 4 mei 1991‎) werd in Cairo geboren in de buurtschap Bab El-Sheriyah, waar nu een standbeeld van hem staat. Hij begon al jong te zingen en gaf zijn eerste uitvoeringen op zevenjarige leeftijd bij plaatselijke producties. Op zijn 13de maakte hij zijn eerste opname. Hij van een vriend van zijn landgenoot en zanger Abdel Halim Hafez. Vanaf zijn 17de volgde hij lessen bij de dichter Ahmed Shawqi, één van de beroemdste dichters uit zijn tijd.

In 1934 begon Mohamed Abdel Wahab samen met zijn eerste vrouw films in een Egyptische stijl te maken. In 1943 strandde het huwelijk. Een jaar later hertrouwde hij met Iqbal. Ze kregen vijf kinderen. Vanaf 1950 concentreerde Mohamed Abdel Wahab zich helemaal op zingen en het schrijven van liederen. In 1957 scheidde hij voor de tweede keer. Zijn derde huwelijk met Nahla Al Qudsi bleef kinderloos, maar hield wel stand tot zijn dood. Mohamed Abdel Wahab was één van de meest creatieve, oorspronkelijke en vernieuwende Egyptische muzikanten ooit. Hij legde het fundament voor een nieuw tijdperk van de Egyptische muziek, waarin hij ook buiten-Egyptische westerse ritmes integreerde. Hij stierf in zijn vaderstad Cairo aan een beroerte.

Mohamed Abdel Wahab componeerde

     1820 liederen

- Humat al-Hima, het Tunesische volkslied

- Ya Beladi (Libya, Libya, Libya), het Libische volkslied

- Īschī bilādī (Lang leven mijn land), volkslied van de Verenigde Arabische Emiraten  

 

Paul (Pál, Pal) Hermann (Boedapest, Hongarije, 27 maart 1902 – mei 1944) kwam uit een Joodse familie. Als jongen wilde hij alleen maar piano studeren als hij een cent kreeg voor elke ingestudeerde etude. Paul Hermann studeerde van 1915–1919 aan de Franz Liszt Muziekacademie in Boedapest cello bij Adolf Schiffer en kamermuziek en compositie bij Leo Weiner. In een tram in Boedapest maakte hij kennis met Zoltán Kodály, die besloot hem bij zich thuis les te geven. Al tijdens zijn studie was Hermann een veel gevraagd musicus binnen en buiten de Liszt Academie. Hij begon zijn internationale cellocarričre op 16-jarige leeftijd en speelde toen al cello op alle Europese podia. Hij hield daarom maar op met zijn studie aan de Liszt Academie, maar hield wel en goede uitstekende verstandhouding met zijn leraren en medestudenten. In Berlijn studeerde hij nog wel aan de Staatliche Hochschule für Musik bij Hugo Becker. In 1928 gaf Paul Hermann met zijn vriend, violist Szoltan Zekely een huisconcert in Londen bij de rijke zakenman en muziekmecenas Jaap de Graaf. Bij de vrolijke na-concert-soirée brak Pauls cello. Jaap de Graaf kocht voor hem een Gagliano cello. Bij een concert dat Paul Hermann in 1929 in Amsterdam gaf, nam Jaap de Graaf zijn nicht Ada Weevers, die in Amersfoort woonde, mee naar het concert en stelde Ada en Paul aan elkaar voor. het was liefde op het eerste gezicht. In 1930 ging het paar in Berlijn wonen. 29 september 1931 trouwden ze. In 1932 kregen ze een dochtertje: Corrie Hermann.

Van 1929 tot 1934 gaf Paul Hermann celloles op de Volksmusikschule Berlin-Süd in Berlijn. Toen het politieke klimaat in Berlijn veranderde en dreigender werd Joden, vestigde Paul Hermann zich met zijn gezin in 1933 in Nederland. In oktober van dat jaar verdronk Ada bijna tijdens een zwemongeluk in de Noordzee en overleed daarna aan een daarbij opgelopen longontsteking. In 1934 verhuisde Paul Hermann naar Brussel. Zijn dochtertje Corrie bracht hij onder bij zijn niet-Joodse schoonzus in Nederland. In 1937 vertrok hij onder naar Parijs en in 1939 trok hij onder de valse naam de Cotigny naar het zuiden van Frankrijk. Daar hij onder dook in een boerderij in de buurt van Toulouse bij de Franse tak van de familie de Graaf-Weevers. Hij vond de eenzaamheid van zijn verborgen leven op de boerderij moeilijk en ging zo nu en dan naar Toulouse om les te geven en vrienden te ontmoeten, het risico te worden ontdekt door de nazi-politie nam hij voor lief. In februari 1944 werd hij tijdens een bezoek aan Toulouse inderdaad opgepakt tijdens een grote straatrazzia onder het Vichyregiem (het akelige Franse naziregiem, dat zetelde in Vichy) en afgevoerd naar het concentratiekamp Drancy. Op 15 mei 1944 werd hij op transport gezet naar de Baltische staten met het 73ste Drancykonvooi. Daarna ontbreekt elk levensteken.

Dochter Corrie Hermann werd bij haar grootouders in Amersfoort opgevoed, studeerde in 1950 in Medicijnen af in Utrecht, werd kinderarts, gespecialiseerd in neonatoologie en promoveerde in 1984 op het proefschrift Vrouwelijke artsen in Nederland. In 1992 kreeg ze een Koninklijke Ridderorde van Oranje Nassau. Met behulp van het Prins Bernard Fonds richtte ze in 1996 het Paul Hermann Fonds op, dat jonge cellisten faciliteert en stimuleert.

Van 1998 tot 2002 was ze kamerlid voor GroenLinks, en dwong in die functie een rookverbod in openbare instellingen en bij de Nederlandse Spoorwegen af. Corrie Hermann is lid van de Remonstrantse Broederschap. Zij heeft vier kinderen.

Paul Hermann componeerde in elk geval (veel is nog onduidelijk)

     2 orkestwerken

- celloconceto, 1925

     7 kamermuziekwerken

- Suite voo blokfluittrio

     3 liederen

     6 pianowerken

     2 werken voor een ander instrument solo

 

 

Sir William Turner Walton, O.M. (Oldham, Lancashire, Engeland, 29 maart 1902 – Ischia, Ischia, 8 maart 1983) was de zoon van organist, koordirigent en zangpedagoog Charles Walton en zangeres en altvioliste Louisa Maria Turner. Op zijn tiende jaar was William al een succesvol zangertje, dat als koorknaap in de Christ Church Cathedral in Oxford zong. Hij studeerde piano en viool en aan de universiteit vanOxford compositieleer bij Hugh Allen. William Walton verliet de universiteit vroegtijdig zoner diploma.

William Walton was bevriend met de Sitwell familie van wie veel leden literaire capaciteiten hadden. Met de toonzetting van gedichten van Edith Sitwell kwam Walton in de publieke belangstelling. Als componist hield William Walton de avant-gardebeweging op afstand. "Als componist bekommer ik mij niet om modernismen of iets dergelijks. Nooit zal ik voor vandaag of zelfs voor morgen schrijven". Hij had een onbegrense bewondering voor de componist Edward Elgar.

William Walton werd in 1951 verheven tot ridder en ontving de "Order of Merit" in 1968. Hij stierf in Ischia, Italië waar hij woonde.

William Walton componeerde

     2 opera’s

- Troilus and Cressida, opera in 3 bedrijven,  3 december 1954, libretto Christopher Hassall, naar Geoffrey Chaucer, revisie 12 november 1976. Christopher Palmer  heeft er in opdracht van de weduwe Walton in 1988 een Symphonic Suite uit gearrangeerd. Schitterend werk

- The Bear,  “Extravaganza in één bedrijf", 1967, libretto Paul Dehn en William Walton zelf, gebaseerd op het gelijknamige toneelstuk van Anton Tsjechov.

     3 balletten

- The wise virgins; (naar Johann Sebastian Bach BWV 27, 85, 99 en 129), 1940, libretto naar het Nieuwe Testament (gelijkenis van de wijze en de dwaze meisjes), Bach in een overrompelende, onvervalst romantische orkestratie.

     3 muziekwerken bij theatervoorstellingen

     2 symfonieën

- Symfonie nr. 2, op verzoek van  de Royal Liverpool Philharmonic Society om in 1957 het 750-jarig bestaan van de stad Liverpool te vieren. Het werk was in 1960 af en werd toen ook uitgevoerd.

     5 concerten

- Sinfonia Concertante voor piano en orkest, 1927, gereviseerd in 1943, ook gearrangeerd voor twee piano’s in 1928

- altvioolconcerto, 1929, opgedragen "To Christabel" (Christabel McLaren, Lady Aberconway), geschreven voor de violist Lionel Tertis, die het niet wilde spelen, toen zorgde componist en violist Paul Hindemith maar voor een goede premičre. Het leidde tot een diepe vriendschap tussen William Walton en Paul Hindemith tot het eind van hun leven. Lionel Tertis zette later het concert toch maar op zijn programma’s. Een meesterwerk boordevol ideeën, donkere passie en melancholie. Het driedelige werk heeft na de gepassioneerde inleiding Andantino comodo een kort monter scherzo-achtig tweede deel: Vivo, com moto preciso en een toonbeeld van contrapunt als finale: Allegro moderato met mooi fagot- en hobopartijen. Gereviseerd in 1961.

- vioolconcert, 1939, opnieuw georkestreerd 1943, geschreven voor Jascha Heifetz, een briljant extravert werk.

- celloconcert, 1956, een werk waarin de cello volledig tot zijn recht komt, geschreven voor Gregor Platigorski. Onbeschrijflijk.

     14 andere orkestwerken

- Façade, Suite 1, 1926, orkestratie van delen van Façade – An Entertainment voor spreekstem en begeleiding, 1923

- Façade, Suite 2, 1938, orkestratie van delen van Façade – An Entertainment voor spreekstem en begeleiding, 1923

- Spitfire Prelude and Fugue, 1942, samengesteld en gearrangeerd uit de muziek die Walton had gecomponeerd voor de film The First of the Few

- Sonata voor strijkorkest, arrangement van zijn strijkkwartet nr. 2 in a kleine terts, 1946, gereviseerd in 1971, prachtig gearrangeerd

- Partita, 1957, sterk werk

- Variations op een thema van Hindemith, 1963, het thema is genomen uit het tweede deel van het celloconcerto van Paul Hindemith uit 1940

- Suite from Henry V, 1963 orkestarrangement van de filmscore Henry V uit 1944. Vijfdelige suite, waarvan twee delen door William Walton in 1944 l waren gearrangeerd. De andere arrangementen zijn van Muir Mathieson

2. Passacaglia: Death of Falstaff, 1944, waarin Prince Hal (Henry V) treurt om zijn goed vriend Falstaff, dramatisch en donker

4. "Touch her soft lips and part", 1944, melancholiek en prachtig

     5 werken voor harmonieorkest

     7 werken voor (solostemmen), (koor) en orkest

- Belshazzar’s Feast, cantate voor bariton, koor en orkest, 8 October 1931, tekst geselecteerd door Osbert Sitwell uit de Bijbel vooral uit het boek Daniël en Psalm 137. Het werk is opgedragen aan William Waltons vriend en mecenas Lord Berners.

     12 koorwerken a capella of met begeleiding van een instrument

- The Twelve, een Anthem voor het feest van een apostel, welke dan ook, 1965, tekst W.H Auden

     10 kamermuziekwerken

- pianokwartet, 1919, gereviseerd in 1921, 1955 en 1975

- Toccata in a kleine terts, 1923, voor viool en piano, uitertst romantisch, maar met humor

- vioolsonate,  1949, gereviseerd in 1950

- Twee werken voor viool en piano, I 1950

     7 (series) werken voor zangstem en piano of/met andere instrumenten

- Façade: An Entertainment, voor spreekstem en kamerensemble, 1923, een serie gedichten met spottende teksten van Edith Sitwell. Haar gedichten werden door een venijnige criticus "louter façade"genoemd, vandaar, Sprankelende, agressieve, met jazzy vrijheden gekruide muziek. 21 delen. Later verder gereviseerd en aangevuld

+ Façade, 1951

+ Façade Revived, 1977, 8 gedichten van de 32 gedichten die niet in de 1951 editie waren opgenomen  

+ Façade II, 1979, revisie van Façade Revived, with some numbers dropped and others added

   William Walton maakte ook 2 orkestrale Façade Suites, 1926 en 1938

- 3 liederen op gedichten van Edith Sitwell, voor zangstem en piano, 1932, gearrangeerd van Façade, 1926, voor speekstem en orkest

- A Song for the Lord Mayor’s Table, 1962, liedcyclus van zes liederen voor sopraan en piano of orkest, beelden reeks over het leven in Londen.

     2 werken voor cello

     12 werken voor piano

     3 werken voor orgel

     1 werk voor gitaar

- 5 Bagatelles, 1971, geschreven voor Julian Bream

     13 filmscores

- The First of the Few (in de Verenigde Staten Spitfire), 1942,  Britse zwartwit biografische film, regie Leslie Howard

- Henry V, 1944,  filmaanpassing van het toneelstuk van William Shakespeare. Regie Laurence Olivier, uit de muziek is een orkestsuite samengesteld.

 

Karl Pilß (Pilss), (Wenen, Oostenrijk, 4 april 1902 – 22 juni 1979) studeerde aan de Muziekacademie in Wenen van 1918 tot 1922 piano en muziektheorie bij Ferdinand Rebay en compositie bij Franz Schmidt. Daarna studeerde hij directie bij Robert Heger van 1924 tot 1927.  Van 1928 tot 1934 werkte hij als repetitor bij de Singakademie in Wenen. Vanaf 1932 werkte hij ook als assistent koordirigent bij Ferdinand Grossmann aan de Weense Staatsopera.

Hij doceerde ook piano en muziektheorie aan het Weense Volsconservatorium, dat Ferdinand Grossmann had opgericht. Van 1960 tot 1968 gaf hij les aan de Muziekacademie en was dirigent van verscheidene koren.

Karl Pilß componeerde 

     10 orkestwerken

     34 koorwerken

     85 (series) werken voor blaasinstrumenten

- Tre pezzi in forma di sonata, voor hoorn en piano

     andere kamermuziekwerken

     19 liederen

 

Hans Friedrich Micheelsen (Hennstedt, Dithmarsschen, Duitsland, 9 juni 1902 – Glüsing, bij Hennstedt, 23 november 1973) studeerde aanvankelijk voor onderwijzer. Hij kreeg in 1922 zijn eerste baan als organist in Brüttelkoog. Hij studeerde toen bij de Hamburgse kerkmusicus Max Bode.

In 1933 werd hij leerling van Paul Hindemith aan de Musikhochschule in Berlijn. Toen Hans Friedrich Micheelsen in 1938 terugkeerde naar Hamburg kreeg hij de leiding over de nieuwe ‘Landeskirchlichen Musikschule’.

Na de oorlog pakte hij zijn werk aan de kerkmuziekschool weer op. In 1954 werd zijn school opgenomen in de Hamburger Musikhochschule. Vanaf dat moment had Hans Friedrich Micheelsen de leiding over de nieuw ontstane kerkmuziekafdeling.

Hans Friedrich Micheelsen componeerde

     vocale kerkmuziek

     orgelmuziek

- Toccata over "Lobe den Herren"

     orkestwerken

     kamermuziekwerken.

 

Vissarion Yakovlevitsj Sjebalin (Shebalin) (Omsk, Rusland, 11 juni 1902 – 29 mei 1963) kwam uit een docentengezin. Vissarion Sjebalin studeerde aan de plaatselijke muziekschool en toen hij 20 jaar oud was en al verdienstelijk componeerde, reisde hij naar Moskou en studeerde daar in 1928 af bij Nikolai Mjaskovski.

Vissarion Sjebalin was lid van de Vereniging van Hedendaagse Muziek (ASM) en de ‘Lamm groep’ onder leiding van de docent Pavel Lamm van het Moskouse Conservatorium.

Vissarion Sjebalin werkte als muziekleraar in het conservatorium en in 1935 werd hij het hoofd van de compositieklas van de Gnessin Staatsacademie voor Muziek. Hij was één van de oprichters van de Bond van Sovjetcomponisten en voorzitter in 1941 en 1942. Tijdens de jaren 1942-48 was Vissarion Sjebalin directeur van het Moskouse Conservatorium en artistiek directeur van de Centrale Moskouse Muziekschool. Bekende studenten van Sjebalin zijn Tichon Chrennikov, Edison Denisov, Grigory Frid en Karen Chatsjatoerjan.

In 1948 werd hij door partijfunctionaris Andrej Zjdanov en op hetzelfde formalistenrijtje als Sjostakovitsj, Prokofjev, Chatsjatoerjan, Popov en Mjaskovski gezet. In 1951 mocht hij weer op het conservatorium van Moskou lesgeven.

In 1953 kreeg Shebalin een beroerte en een tweede in 1959 waarna hij niet meer kon spreken, maar nog wel componeren en pianospelen. hij slaagde er in zijn vijfde symfonie te voltooien. Hij overleed in 1963 aan een derde beroerte. Hij werd begraven op de Novodevichy begraafplaats naast zijn leraren en collega’s. Zijn zoon Dmitri (1930-2013) was 43 jaar violist in het Borodin Quartet (1953–1996).

Vissarion Sjebalin componeerde

     2 opera’s

     2 balletten

     8 theatermuziekwerken

     2 cantates

     6 symfonieën

     9 andere orkestwerken

     9 strijkkwartetten

     8 andere kamermuziekwerken

- sonate voor viool, opus 51/1, 1958, ritmisch sterk, volksmuziek speelt een rol

- sonate voor altvool, opus 51/2, 1958, dramatiek, flinke uitdaging voor de muzikanten

- sonate voor  cello,  1960

     8 (series) koorwerken

     14 (series) liederen

     4 pianowerken

     filmscores

     radioscores

 

Richard Charles Rodgers (Hammels Station, New York, 28 juni 1902 – New York, 30 december 1979) was de zoon van amateurpianist Dr. William Abrahams Rodgers en Mamie Levy en begon op zesjarige leeftijd met pianolessen. Hij studeerde muziek aan de Columbia-universiteit in New York City van 1919 tot 1921 en aan het Institute of Musical Arts, de voorganger van de Juilliard School of Music, van 1921 tot 1923.

Toen hij 16 jaar was leerde Richard Rodgers de tekstdichter en librettist Lorenz Hart kennen, met wie hij 25 jaar zou samenwerken. Hart wilde het niveau van de liedteksten verhogen en schreef ondoorgrondelijk-humoristische teksten, gedeeltelijk sarcastische verzen, die hij meestal gemakkelijk uit het hoofd opschreef. Hun eerste gezamenlijke werk was het lied Any old place with you (1919). Naast de musical Poor little Ritz Girl kwamen er ook revues tot stand, onder andere Garrick Gaieties (1925). Tot het overlijden van Hart in 1943 ontstonden rond 30 musicals.

Tijdens de Grote Depressie werkte het duo met succes in Hollywood.

Nog productiever was de samenwerking met de tekstdichter en librettist Oscar Hammerstein II. De samenwerking vond door het overlijden van Oscar Hammerstein II een einde.

In 1930, trouwde Richard Rogers met Dorothy Belle Feiner. Hun dochter Mary Rodgers werd ook componiste, schreef onder andere Once Upon a Mattress en is auteur van een kinderboek.

Richard Rodgers componeerde

     37 musicals

- On Your Toes, 1936, libretto Richard Rodgers, George Abbott, en Lorenz Hart, songs van Lorenz Hart. De musical eindigt met het ballet  Slaughter on Tenth Avenue op een choreografie van George Balanchine. De ballet muziek wordt nogal eens apart orkestraal uitgevoerd.

- Oklahoma!, 1943, libretto Oscar Hammerstein II; revolutie in de wereld van de musical. Zette de standaard voor alles wat volgde op musicalgebied. Met hits als Oh, what a beautiful mornin', Kansas City en All er nuthin

- Caroussel, 1945, libretto Oscar Hammerstein II; met onder meer het lied “You’ll never walk alone

- South Pacific, 1949, libretto Oscar Hammerstein II;

- The King and I, 1951, libretto Oscar Hammerstein II;

- The Sound of Music, 1959, songs Oscar Hammerstein II, libretto Howard Lindsay en Russel Crouse, gebaseerd op de geschiedenis van Maria von Trapp. Het verhaal speelt zich af in Oostenrijk op het moment van de Anschluss in 1938, de musical vertelt het verhaal van Maria, die een baan aanneemt als goiuvernante in een groot gezin, terwijl ze ondertussen een besluit moet nemen om in te treden als non. Ze raakt erg gesteld op de kinderen čn op hun vader, de weduwnaar Kapitein von Trapp. De kapitiein is verplicht een positie in het leger in te nemen maar hij is tegen de nazi’s. Maria en de kapitein verzinnen een plan om met de kinderen Oostenrijk te ontvluchten. En aantal songs uit de musical zijn muziekstandaards geworden: "Edelweiss", "My Favorite Things", "Climb Ev'ry Mountain", "Do-Re-Mi", en de titelsong "The Sound of Music". An het begin van het eerste bedrijf bediscussiëren de kloosterzusters haar in het lied “Maria”.

     3 revues

     10 filmscores

     1500 liederen

- “I wish I were in love again” (Lorenz Hart)

- My funny Valentine (Lorenz Hart) uit de musical Babes in arms, 1937

- “The Lady is a Tramp” (Lorenz Hart)

     2 werken voor orkest

     8 werken voor hamonieorkest

     2 balletten

 

Hans Helmuth Chemin-Petit (Potsdam, Duitsland, 24 juli 1902 – Berlijn, 12 april 1981) was een zoon van Hans Chemin-Petit de Oudere, dirigent en componist, en een concertzangeres, een Franse emigrantenfamilie. Hans Chemin-Petit studeerde van 1920 tot 1926 aan de Musikhochschule Berlin cello bij Hugo Becker en compositie bij Paul Juon. Eenmaal afgestudeerd werkte hij als cellist en componist.

Na de machtsovername door de Nationaal Socialisten werkte hij gehoorzaam (zelfs met overtuiging?) aan de Nationaal Socialistische doelstellingen en organisaties mee. In 1936 werd Hans Chemin-Petit docent aan de muziekhogeschool Berlijn. Tegen het eind van de Tweede Wereldoorlog was hij vanaf december 1944 lid van de Duitse Volkssturm. In 1945 werd hij weer aan de Muziekhogeschool Berlijn benoemd als leraar muziektheorie, compositie en koordirectie. Van 1965 tot zijn pensioen in 1969 was hij er onderdirecteur. Zijn dochter Jeanette was blokfluitiste en muziekdocent in Berlijn

Hans Chemin-Petit componeerde

     4 opera’s

- "König Nicolo", 1959,

- "Die Komödiantin", 1965

     6 theatermuziekwerken

     17 orkestwerken

- Concert voor blokfluit, klavecimbel, strijkorkest en slagwerk, 1973

     14 werken voor koor en orkest of instrumenten

     37 werken voor koor a cappella

     17(series)  werken voor zangstem en orkest of instrumenten

     12 (series) liederen voor zangstem en piano

     15 kamermuziekwerken

- Sonata in d kleine terts voor altblokfluit en orgel, 1964

     4 orgelwerkjes

     4 pianowerken

     2 werken voor blokfluit solo 

www.cheminpetit.de

 

Stefan Wolpe (Berlijn, 25 augustus 1902 – New York City, 4 april 1972) ging op veertienjarige leeftijd studeren aan het Klindworth-Scharwenka-conservatorium in Berlijn en studeerde daarna (1920-1921) aan de Muziekhogeschool in dezelfde stad onder anderen bij Franz Schreker en Ferruccio Bussoni.

Toen de Nazi's aan de macht kwam in Duitsland, vluchtte Wolpe in 1933 en 1934 via Oostenrijk, waar hij nog les kreeg van Anton Webern, Roemenië en Rusland naar Palestina (destijds een Brits mandaat). Hij bleef daar tot 1938 en schreef een aantal eenvoudige composities speciaal voor Kibboets. Hij gaf een aantal jaren les aan het conservatorium in Jeruzalem.

Uiteindelijk vertrok Wolpe in 1938 naar de Verenigde Staten, New York City. Wolpe kreeg een aanstelling als Directeur Muziek aan het Black Mountain College; een functie die hij bekleedde van 1952 tot 1956.

In 1952 trouwde hij met dichteres Hilda Auerbach.

Op latere leeftijd werd hij slachtoffer van de Ziekte van Parkinson en overleed in 1972.

Stefan Wolpe componeerde

     3 opera’s

- Zeus und Elida: A Musical Grotesque, 1928

     2 orkestwerken

     13 kamermuziekwerken

     17 werken voor zangsten (en instrument(en))

     13 pianowerken of series pianowerken

 

Jenő Takács (Siegendorf, Burgenland, Oostenrijk, maar toen Cinfalva, Hongarije, 25 september 1902 – Eisenstadt, 14 november 2005) kreeg in 1914 zijn eerste pianolessen in Sopron. Van 1921 tot 1926 studeerde Jenő Takács aan de Akademie für Musik und darstellende Kunst in Wenen compositie bij Joseph Marx en piano bij Paul Weingarten, en aan de Universiteit van Wenen contrapunt bij Hans Gál en musicologie bij Guido Adler.

Van 1927 tot 1932 was hij pianodocent aan het Conservatorium van Cairo in Egypte. Hij deed daar uitgebreid onderzoek naar Egyptische en Arabische muziek en trouwde in 1927 met Gertrude Christy. Het huwelijk duurde tot 1937 en eindigde in een scheiding. Van 1932 tot 1934 was hij docent piano en compositie aan de Universiteit van Manilla in de Filippijnen. Ook naar de muziek van de oorspronkelijke Filippijnse bevolking deed Takács onderzoek. Van 1934 tot 1937 werkte hij weer aan het Conservatorium van Cairo. In 1938 was hij even in de Verenigde Staten en in 1939 ging hij in Sopron in Hongarije bij zijn ouders wonen, omdat hij zich niet kon verenigen met het nazistische cultuurbeleid in Oostenrijk.

In Hongarije werkte hij als eerst als muziekleraar aan de muziekschool in Szombathely. Van 1942 tot 1948 was hij directeur van het conservatorium in Pécs. In 1943 trouwde Jenő Takács met Eva Pasteiner.

In 1948 of 1949 verliet hij het communistisch geworden Hongarije en kwam via Zwitserland en Italië terug in Oostenrijk, in Grundlsee in Stiermarken. Van 1952 tot 1968 was hij pianodocent aan het College Conservatorium van de Universiteit van Cincinnati in Ohio, Verenigde Staten. Na zijn emeritaat daar keerde hij terug naar Siegendorf, waar hij tot zijn dood bleef. In 1962 was hij in Siegendorf al uitgeroepen tot ereburger. Jenő Takács overleed op 103-jarige leeftijd in het ziekenhuis van de Barmhartige Broeders in Eisenstadt. Sinds 1999 is er in in Szentgotthárd (West Hongarije) een “Takács Jenő Zeneiskola” (Jenö Takács Muziekschool), en vanaf 2001 ook een in Rechnitz (Burgenland). In 2008 werd er een Jenö Takács Stichting, gevormd, die ook de website onderhoudt.

Jenő Takács componeerde

     3 balletten

     2 theatermuziekwerken

     12 concerten

     23 (series) andere orkestwerken

     4 (series) werken voor harmonie–orkest

     1 werk voor koor en orkest

     19 (series)koorwerken voor koor a cappella of met orgel, piano of andere instrumenten

     5 werken voor blaasensemble

     60 (series) kamermuziekwerken

- Two Fantastics, voor altsaxofoon en piano, opus 88, 1967, prachtig werk.

     8 series liederen

     2 (series) orgelwerken

     40 (series) pianowerken

     7 werken voor piano vierhandig of twee piano’s

     4 werken voor een ander solo–instrument

     6 (series) accordeonwerken 

www.takacsjeno.com

 

Otmar Nussio (Grosseto, Italië, 23 oktober 1902 – 22 juli 1990 Lugano, Zwitserland), werd als zoon van Zwitsers in Italië geboren. Hij ging naar school in Graubünden en Schiers. Vanaf 1920 studeerde hij aan het conservatorium van Milaan fluit bij Luigi Longhi (1884–1932) en daarna aan de Accademia di Santa Cecilia in Rome compositie, piano en orkestdirectie. Van 1936 tot 1938 woon de hij in Zürich, waar hij aan het conservatorium dwarsfluit doceerde. In 1938 werd Otmar Nussio chefdirigent van het Orchestra della Svizzera italiana in Lugano. Hij hield die functie tot 1968. In de latere jaren van zijn leven schreef hij gedichten. Otmar Nussio werd 22 juli 1990 in Lugano door een trein aangereden en overleed.

Otmar Nussio componeerde in elk geval

     theatermuziekwerken

     18 orkestwerken

- variaties over een arietta van Pergolesi voor fagot en strijkorkest, leuke variaties in een veelheid aan stijlen

     kamermuziekwerken 

 

Jacobus Bijster (Schoten, bij Haarlem, 7 november 1902 – 23 november 1958) was de zoon van kopergieter en trombonespeler Abraham Bijster en koorzangeres Johanna Gezina Maria Lambooy. Hij kreeg zijn eerste pianolessen van Nico Hoogerwerf. Daarna studeerde hij aan het Amsterdams Conservatorium orgel en piano bij Jean-Baptiste de Pauw, muziekanalyse bij Julius Röntgen, solfčge bij Anton Tierie, harmonie en compositie bij Bernard Zweers en muziekgeschiedenis bij Simon van Milligen. Hij slaagde met een prix d’excellence voor orgel. Hij studeerde daarna nog verder compositie bij Bernard Zweers. Al tijdens zijn studietijd werd hij organist bij de Doopsgezinde gemeente van Haarlem. In 1927 werd hij docent aan de muziekschool van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst in Amsterdam, en later aan het conservatorium. Klaas Jan Mulder was een leerling van hem. Jacob Bijster was getrouwd met Hermanna Janna Molenaar. Hij is begraven op de Noorderbegraafplaats in Haarlem. Kwalitatief prima componist waar veel te weinig aandacht voor was en is. Veel onuitgegeven manuscripten.

Jacob Bijster componeerde

     1 zangspel

     3 orkestwerken

- concert voor orgel en orkest, 1956

     1 werk voor harmonieorkest

     1 koorwerk

     5 kamermuziekwerken

- Trois pičces pour violon et piano, 1923

- Sonate voor viool en piano, opus 9, 1937

     20 (series) werken voor zangstem en instrument

- Zes liederen, opus 2, 1926

- Twee liederen, opus 3, 1927

- De morgenstond, voor mezzosopraan en orgel, opus 10, 1938

     27 (series) orgelwerken

- variaties over “Ik wil mij gaan vertroosten, opus 4, 1934

- fantasie en fuga in kerkstijl over psalm 68, 1945

- Deuxičme Choral,  opus 18, 1948

- Toccata et ricercare, opus 21, 1951

- Twee koraalbewerkingen voor orgel manualiter, opus 30, 1957

1. Prelude en Fughetta over gezang 174 "Vaste rots van mijn behoud”

2. Ricercare over gezang 228 "Neem mijn leven, laat het Heer"

     44 (series) pianowerken

- 2de Lied ohne Worte in b keine terts, opus 10, 1917

- Albumblatt in bes kleine terts, 1918

- Trois morceaux caractéristiques, 1923

- Tweede Suite voor klavier, opus 11, 1954

     1 serie werken voor harmonium

 

 

Miroslav Ponc (Vysoké Mýto, Tsjechië, 2 december 1902 – Praag, 1 april 1976) studeerde aanvankelijk op de muziekschool in Pardubice en daarna aan het Conservatorium in Praag bij Josef Suk en piano en orgel aan het Stern Conservatorium in Berlijn. Bij Alois Haba studeerde hij in Berlijn en in Praag compositie en kwarttoontechnieken. Aan de universiteit van Berlijn studeerde hij akoestiek en etnomusicologie.

In 1932 ging hij weer in Praag wonen In 1945 vormde hij daar een blijvend orkest aan het Staatstheater.

Hij werkte daar als dirigent en componist. Miroslav Ponc was getrouwd met actrive Ludmila Skleničková.

Miroslav Ponc componeerde

     100 theatermuziekwerken

- Les Mariés de la Tour Eiffel (Svatebčané na Eiffelce), opus 11, 1926, een vervreemdend satirisch ballet bij een toneelstuk van Jean Cocteau met twee sprekers, een kwarttoons piano, een kwartoons harmonium, percussie en vijf diatonische instrumenten. In 1931 werkte Miroslav Ponc de muziek om tot een concertsuite.

     balletten

     orkestwerken

     kamermuziek

- 5 polydynamických skladeb (Polydynamische Composities) voor klarinet, xylofoon en strijkkwintet, 1923

- Vijf kleine stukken voor cello en piano, 1928

     pianowerken

- 7 Cheerful actostocs, opus 12

     liederen

     300 radioscores

     filmscores

 

Antonio José Martínez Palacios (Burgos, Spanje, 12 december 1902 – Estépar, 11 oktober 1936), was de zoon van banketbakker Rafael Martínez Calvo en Ángela Palacios Berzosa. Antonio José componeerde vanaf zijn 13de. Vanaf 1920 studeerde hij met een beurs van het provinciaal bestuur van Burgos in Madrid aan het conservatorium Jacinto Guerrero. In Madrid raakte hij bevriend met García Lorca.

Van 1925 tot 1929 doceerde Antonio José aan het college "San Estanislao" in Málaga. Met een beurs van de gemeente Burgos kon Antonio José in de zomers van 1925 en 1926 in Parijs studeren.

In 1929, terug in Burgos, werkte Antonio José als koordirigent en muziekdocent. Hij maakte ook een studie van Spaanse folkloristische themas en volksmuziek. Hij raakte in deze periode bevriend met Salvador Dalí. Maurice Ravel zei over Antonio José: "Hij wordt de Spaanse componist van onze eeuw." Maar dat mocht niet zo zijn. Op 18 juli 1936, aan het begin van de Spaanse Burgeroorlog (17 juli 1936 tot 1 april 1939) werd Antonio José gevangengezet door de fascistische falangisten, die vonden dat de vertegenwoordigers van de culturele avantgarde maar om het leen moesten worden gebracht. Op 11 oktober 1936 werd Antonio José door een vuurpeloton gefusilleerd bij Estépar, 20 kilometer van Burgos en begraven bij de Estépar-massagraven. Uitvoeringen van zijn werk werden verboden. Pas in de zeventiger jaren van de vorige eeuw onstond er weer belangstelling voor de componist en zijn werk. Antonio José liet zijn achternamen Martínez Palacios altijd achterwege. Hij staat daarom beken als Antonio José.

Antonio José componeerde

     2 opera’s

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

     koorwerken

     liederen

     pianowerken

     gitaarwerken

- Sonata para guitarra, 1933, pas in 1990 gepubliceerd, een van de meest delicate werken voor gitaar uit de 20ste eeuw

 

Hector Nicolaas Constant Marinus (Sumatra, 1902 – Wassenaar, 1952) werd geboren op Sumatra, maar bezocht in Nederland het gymnasium. Vervolgens ging hij rechten studeren; daarnaast had hij pianoles bij onder andere Dirk Schäfer en Leopold Podolsky. Pas in 1937 nam hij lessen compositie bij Franz Schmidt in Wenen, en in 1938 instumentratieles bij Sem Dresden in Den Haag.

Als autodidact componeerde hij sinds 1922 werken met exotische elementen, geďnspireerd door Debussy en Ravel, en uit de eerste hand door de muziek uit zijn geboorteland dat hij in 1930 bezocht. Het zoeken naar een synthese tussen oosterse en westerse muziek was een constante in zijn oeuvre.

Hector Marinus componeerde

     werken voor piano

- Suite javanaise (1922-1929)

- Preludes javanaise. Deze stukken suggereren in hoge mate het Javaanse gamelanspel en doen denken aan Gnossiennes van Erik Satie.

     concerten

- Vioolconcert (1933)

- Concertino voor piano en orkest

 

Boris Blacher (Yingkou, China, 6 januari 1903 – Berlijn, 30 januari 1975) was de zoon van Eduard Blacher, net als zijn moeder uit Estland afkomstig en directeur van de Russisch-Aziatische Bank in Niuzhuang (nu Yingkou) in de Chinese provincie Liaoning aan de Gele Zee en daarnaast werkzaam als diplomaat in dienst van het Russische Rijk. Boris groeide daardoor zestalig op. Hij kreeg al jong piano- en vioolles. Het gezin verhuisde in 1908 naar Zhifu, nu een wijk van de Chinese stad Yantai aan de zuidelijke kust van de Gele Zee. Daar ging Boris naar een Engelse missieschool. In 1913 verhuisde het gezin weer, nu naar Wuhan. Daar begon op 10 oktober 1911 de Xinhai-revolutie onder leiding van Sun Yat-sen en Chiang Kai-shek. Boris Blacher ging daar naar de Duitse school, waar hij ook vioolles en muziektheorie kreeg.

In 1914, aan het begin van de Eerste Wereldoorlog ging het gezin naar Irkoetsk, aan het Baikalmeer in Oost-Siberië. Boris Blacher ging naar Russische Realgymnasium en kreeg daar les in muziektheorie en harmonieleer. Ondertussen werkte hij ook in het theater als lichttechnicus. In 1919 vertrok het gezin naar Harbin in de provincie Kirin van Chinees Mantsjoerije.

In 1922 reisde Boris Blacher Marseille en Parijs naar Berlijn. Daar studeerde hij op wens van zijn ouders wiskunde en architectuur aan de Technische Hochschule in Berlijn-Charlottenburg. In 1924 stapte hij over op een studie Hochschule für Musik Berlin: compositie bij Friedrich Ernst Koch, musicologie bij Friedrich Blume, Erich Moritz von Hornbostel en Arnold Schering. Omdat zijn vader de vergoedingen had stopgezet nadat hij was overgestapt naar een muziekstudie, voorzag Boris in zijn zijn onderhoud met het schrijven van arrangementen en als bioscooppianist. Aan het einde van de jaren 20 promoveerde hij op een proefschrift over Instrumentatieopleidingen in de vroege 19e eeuw.

Door zijn affiniteit met jazzmuziek (volgens de nazi's was dat "Entartete Musik") kon hij het niet echt met de nationaalsocialisten vinden. In 1938 werd hij docent compositie aan de Hochschule für Musik Carl Maria von Weber in Dresden, maar in 1939 nam hij daar al ontslag, omdat hij zich niet aan het officiële programma van het conservatorium wilde houden en “entartete” componisten als Paul Hindemith, Arnold Schönberg en Igor Stravinsky propageerde.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog had Boris Blacher dan ook nergens een vaste aanstelling, en leefde hij van privélessen. Ná de oorlog kreeg hij werk aan het Internationale muziekinstituut in Berlijn-Zehlendorf.

In 1945 trouwde Boris Blacher met pianiste Gerty Herzog. Ze kregen vier kinderen waaronder actrice Tatjana Blacher en violist Kolja Blacher.

Omdat Boris Blacher sinds de Russische Oktoberrevolutie in 1917 geen nationaliteit meer had, werd hij in 1948 hij tot Duitser genaturaliseerd. In 1948 werd hij docent aan de Hochschule für Musik te Berlijn en in 1953 als opvolger van Werner Egk directeur. Hij bleef dat tot 1970. Leerlingen waren Giselher Klebe, Rudolf Kelterborn, Peter Ronnefeld, Fritz Geißler, Herbert Kegel, Isang Yun, Aribert Reimann en Klaus Huber. In 1960 werd hij naast zijn andere werkzaamheden docent elektronische compositie en experimentele muziek aan het Instituut voor elektronische muziek van de Technische Universiteit Berlijn. Van 1968 tot 1971 was hij president van de Academie van de Kunsten Berlijn. Hij was medeoprichter van het Paul-Hindemith-Gesellschaft in Berlijn.

Boris Blacher werd begraven in eregraf I-U-831, 026/9 op de begraafplaats "Waldfriedhof Zehlendorf" in Berlijn.

Boris Blacher componeerde

     13 opera's

- Fürstin Tarakanowa, opus 19, opera in drie bedrijven, libretto K.O. Koch, 1940, Boris Blacher stelde er een orkestsuite uit samen, opus19a

     9 balletten

- Demeter, choreografie  Y. Georgi, 1963

- Lysistrata, ballet in 3 scenes, opus 34, naar Aristophanes, 1950, Boris Blacher stelde er een orkestsuite uit samen, opus 34

     1 theatermuziekwerk

     1 oratorium

     1 requiem

     2 cantates

     10 concerten

     25 andere (series) orkestwerken

- Concertante Musik, opus 10, 1937, zijn bekendste werk 

- Hamlet, opus 17, symfonische gedicht, 1940, beeldend

- Počme, 1974, intens werk

     3 werken voor harmonie-orkest

     4 koorwerken

     24 kamermuziekwerken

- Duo, voor dwarsfluit en piano

- fluitsonate,voor dwarsfluit en piano

     9 (series) werken voor zangstem(men) en instrument(en)

     10 (series) pianowerken

     1 serie klavecimbelwerken

     8 elektronische werken

     3 hoorspelscores

 

Berthold Goldschmidt (Hamburg, 18 januari 1903 – Londen, 17 oktober 1996) studeerde aan de aan de universiteit van Hamburg filosofie. In Hamburg werd hij door de Italiaanse componist Ferruccio Bussoni aangemoedigd muziek te gaan componeren. In 1922 stapte hij daarom over naar de Hochschule für Musik in Berlijn en studeerde bij Franz Schreker compositie.

Van 1926-1927 werkte hij als koorrepetitor aan het Landestheater in Dessau en aan de Berliner Staatsoper.

Van 1927-1929 was hij kapelmeester aan het Landestheater in Darmstadt en vanaf 1931 gastdirigent van het filharmonisch orkest van Sint-Petersburg.

Door de opkomst van het radio-orkest kreeg hij werk als radiodirigent in Berlijn, en was hij tot 1933 artistiek adviseur van de Städtische Oper Berlin-Charlottenburg. Door de nazi’s werd zijn muziek veroordeeld als “gedegenereerd”. Vanaf 1933 mocht zijn werk niet meer uitgevoerd worden, en mocht Berthold Goldschmidt niet meer dirigeren. Hij bleef in leven door het geven van pianolessen, tot hij in 1935 naar Engeland emigreerde.

Gedrurende de Tweede Wereldoorlg werkte Berthold Goldschmidt voor de BBC. Tot zijn dood op 93-jarige leeftijd is hij in Engeland als componist en dirigent werkzaam geweest. Samen met Deryck Cooke zorgde hij in 1964 voor een uitvoeringswaardige 10de symfonie van Gustav Mahler.

Berthold Goldschmidt componeerde

     2 opera’s

     16 orkestwerken

     14 kamermuziekwerken

     13 werken voor zangstem en piano of orkest

     2 koorwerken

     7 pianowerken

 

Charles William Eric Fogg (Manchester, Groot-Brittannië, 21 januari 1903 – Londen, 10 december 1939) was de zoon van organist en componist Charles H. Fogg en zanglerares Madame Sadler-Fogg. Eric Fogg was van zijn 10de tot zijn 14de koorknaap aan de kathedraal van Manchester, samen met zijn leeftijdsgenoten Leslie Heward en Eric Warr. Hij kreeg daar onderricht van Sydney Nicholson en Ernest Bullock. Daarnaast was Eric Fogg was van jongsaf aan het pianospelen en componeren, op zijn 17de componeerde hij zijn opus 57. Hij ging compositie en orgel studeren bij Granville Bantock in Birmingham en was twee jaar organist aan de Saint Johnkerk in Deansgate. Vanaf 1924 werkte Eric Fogg voor de British Broadcasting Corporation in Manchester als pianobegeleider en assistnet muziekdirecteur. Hij werd bekend als Keyboard Kitty, de anonieme pianist van het BBC Radio-orkest en Uncle Eric in Children’s Hour. In 1934 verhuisde hij naar Londen en werd daar muziekdirecteur bij de wereldomroep van de BBC. Hij richtte er een wereldomropeorkest op met 22 spelers.

Het eerste huwelijk van Eric Fogg strandde al vrij snel en op de dag van zijn tweede huwelijk kwam hij onder de trein bij Waterloo Station; onduidelijk is of hij geduwd werd of zelf is gesprongen. Scheiding en suďcide waren toen nog taboe’s.

Zijn meeste werken zijn verloren gegaan.

Eric Fogg componeerde aan bewaard gebleven werken:

     1 ballet

     5 orkestwerken

     2 koorwerken

     12 kamermuziekwerken

     6 series en nog vele andere liederen voor zangstem en piano

     talloze pianowerken

 

Robin Milford (Oxford, Engeland, 22 januari 1903 – 29 december 1959) was de zoon van Sir Humphrey Milford, uitgever bij de muziekafdeling van de Oxford University Press. Op de Rugby School werd het muzikale talent van Robin Milford ontdekt en kreeg hij les in piano, orgel, fluit en muziektheorie. Hij studeerde van 1921 tot 1926 aan het Royal College of Music compositie bij Gustav Holst en Ralph Vaughan Williams, harmonieleer en contrapunt bij Reginald Owen Morris en orgel.

In 1927 trouwde Robin Milford. Om rond te kunnen komen werkte hij als Duo-Art pianolarollencontroleur bij de Aeolian Company en gaf hij in deeltijd les aan de Ludgrove School en de Downe House School. In 1929 ontmoette hij collega componist Gerald Finzi, met wie hij levenslang bevriend zou blijven.

Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog nam Robin Milford vrijwillig dienst in het leger, hij werd geplaatst bij de genie. Al na een week aan het front kreeg hij een zware zenuwinzinking, werd hij uit het leger ontslagen en na een medische behandeling verhuisde het gezin Guernsey. Zijn depressies gingen er niet op vooruit, toen zijn moeder in 1940 overleed. Nadat hij terugkeerde naar Engeland om het lesgeven en componeren weer op te pakken, werd zijn vijfjarig zoontje Barnaby gedood bij een verkeersongeluk. Zijn verdriet na deze tragedie dreef hem er toe te proberen om zelfmoord te plegen. Dat mislukte, waarna hij in een ziekenhuis werd opgenomen, en het daar nog een keer probeerde. Dat mislukte weer, ze wisten hem min of meer te genezen en in 1946 nam hij zijn les- en compositietaken weer op.

Het leven bleef problematisch voor hem. Het overlijden van zijn vader in 1952, van zijn vriend Gerald Finzi in 1956 en zijn leraar Ralph Vaughan Williams in 1958 grepen hem diep aan. Hij overleed uiteindelijk aan een overdosis aspirine in december 1959.

Robin Milford componeerde

     36 orkestwerken

     76 koorwerken

     23 kamermuziekwerken

- Kerstpastorale voor altblokfluit en piano, opus 111, 1957

     54 liederen

     22 orgelwerken

     18 pianowerken

 

Ivy Priaulx Rainier (Howick, Natal, Zuid-Afrika, 3 februari 1903 – Besse-en-Chandesse, Frankrijk, 10 oktober 1986) had een Hugenotenafstammeling als vader en een Engelse moeder. Haar twee zussen speelden piano, maar zelf speelde Priaulx liever viool.

Priaulx Rainier studeerde na een jeugd in Zoeloeland vanaf haar 10de viool aan het Zuidafrikaans Muziekcollege in Kaapstad, waar het gezin in 1913 naar toe verhuisde. In 1920, op haar 17de verhuisde ze naar Londen, waar ze met een beurs, die ze had gewonnen met haar verbluffende vioolspel, kon gaan studeren aan de Royal Academy of Music bij Rowsby Woof en Sir John Blackwood McEwen. Priaulx Rainier doceerde aan de Badminton School in Bristol en speelde viool in een strijkkwartet. Door een ernstig motorongeluk in 1935, waarna ze twee jaar moest revalideren, was het blijven musiceren lastig en koos ze, aangemoedigd door componist Arnold Bax voor componeren. In 1937 studeerde ze nog drie maanden compositie bij Nadia Boulanger in Parijs 

In 1939 kreeg Priaulx Rainier een aanstelling als compositiedocent aan de Royal Academy of Music. Ze bleef daar doceren tot 1961. Onder haar leerlingen waren Nigel Butterley, Jeremy Dale Roberts, Rachel Cavalho en Christopher Small.

In 1982 ontving Priaulx Rainier een eredoctoraat voor muziek aan de Universiteit van Kaapstad.

Haar meeste manuscripten worden bewaard in de J. W. Jagger bibliotheek van de Universitiet van Kaapstad in Zuid-Afrika.

Priaulx Rainier componeerde

     1 requiem

     9 orkestwerken

     7werken voor zangstem(en) en instrument(en)

     6 kamermuziekwerken

- Strijkkwartet, 1939, repetitieve ritmes uit de Afrikaanse muziek spelen een rol

     2 orgelwerken

     3 pianowerken

     2 werken voor een ander instrument solo

 

Lennox Randal Francis Berkeley (Melfort Cottage, Boar’s Hill, bij Oxford, 12 mei 1903 – Londen, 26 december 1989) was de zoon van Captain Hastings George Fitz Hardinge Berkeley en Aline Carla Berkeley Harris. Lennox Berkeley studeerde moderne talen en orgel aan de Universiteit van Oxford In Oxford maakte hij kennis met Maurice Ravel, die hem het advies gaf en aanspoorde in Parijs te gaan studeren bij Nadia Boulanger.

In 1927 vertrok Lennox Berkeley naar Parijs. Hij vervolgde zijn studie bij Nadia Boulanger en maakte kennis met Francis Poulenc, Igor Stravinsky, Darius Milhaud, Arthur Honegger en Albert Roussel. In 1928 begeleidde hij Maurice Ravel op zijn reis door Engeland. In deze periode besloot hij katholiek te worden. In 1932 voltooide Lennox Berkeley zijn studies bij Nadia Boulanger . Aansluitend vertrok hij samen met zijn moeder naar de Riviera.

In 1935 keerde hij terug naar Engeland en vestigde zich in Londen. In 1942 werd zijn huis in Londen platgebombardeerd, waarbij de partituren van zijn vroege werken werden vernietigd. In december 1946 trouwde Lennox Berkeley met Elizabeth Freda Bernstein.

Van 1946 tot 1968 was hij professor voor compositie aan de Royal Academy of Music. Hij overleed in 1989 in Londen in het Charles Hospital, Ladbrokc Grove aan de gevolgen van de ziekte van Alzheimer.

Zijn zoon Michael Berkeley werd ook componist.

Lennox Berkeley componeerde

     5 opera’s

     1 ballet

     4 theatermuziekwerken

     3 symfonieën

     11 concerten

- Concerto, voor fluit en kamerorkest, opus 36, 1952;

     27 andere orkestwerken

- Serenade, voor strijkorkest, 1939, grimmig

     9 werken voor koor en orkest

     10 werken voor koor en orgel

     3 werken voor solostemmen en orkest

- Stabat Mater, opus 28, voor twee sopranen, alt, tenor, twee bassen en twaalf instrumenten, 1948, geschreven in opdracht van Benjamin Britten.

     16 koorwerken a cappella

- Justorum animae, opus 60/2 voor gemengd koor a  capella, 1963, tekst Wijsheid, hoofdstuk 3

- Mis voor vijf stemmen, opus 64, voor koor a capella: twee sopraanstemmen, alt , tenor en bassen, 1964

- Judica me, opus 96/1, voor koor a capella: twee sopraanstemmen, alt , tenor en bassen, 1978

     45 kamermuziekwerken

- Sonatina voor altblokfluit (of dwarsfluit) en piano, opus 13, 1939

     22 (series) liederen

- Five Poems opus 53, 1958, op teksten van Wystan Hugh Auden

nr. 4 Eyes look into the well     

     4 werken voor orgel

     28 werken voor piano

     1 werk voor klavecimbel

     3 werken voor gitaar

     5 werken voor een ander soloinstrument

     5 filmscores

www.lennoxberkeley.org.uk

 

Jerzy Fitelberg (Warschau, Polen, 20 mei 1903 – New York City, Verenigde Staten, 25 april 1951) was de zoon van dirigent en componist Grzegorz Fitelberg.  Jerzy Fitelberg kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader, die hem al jong als slagwerker liet meespelen in het orkest van het Nationale Theater in Warschau. Daarna studeerde hij in Moskou en van 1922–1926 bij Walter Gmeindl en Franz Schreker aan de Kunstuniversiteit van Berlijn. In 1927 maakte Jerzy Fitelberg naam door Arthur Sullivans opera The Mikado te herorkestreren voor Erik Charells operette-revue In het Grosses Schauspielhaus in Berlijn.

Hij probeerde op tijd aan de Nazi’s te ontsnappen en reisde in 1933 daarom naar Parijs. 15 mei 1940 emigreerde hij naar New York in de Verenigde Staten. 26 mei 1947 kreeg hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tot zijn dood woonde hij op 244 West 72nd Street in New York City. Zijn manuscripten worden bewaard op de muziekafdeling van de Openbare Bibliotheek voor Uitvoerende Kunsten van New York.

Jerzy Fitelberg componeerde

     1 opera

     20 orkestwerken

     1 koorwerk

     20 kamermuziekwerken

- Strijkkwartet nr. 1, begint met een kordaat Presto, dat overgaat in het melancholieke Meno mosso. Mooi.

- Strijkkwartet nr. 2 , 1931

- Sonatine voor 2 violen, 1935, entertainment, jazz en atonaliteit

- Nachtmuziek, 1944, voor klarinet, cello en celesta, zo mooi dat het pijn doet.

     1 serie pianowerken 

 

Percy William Whitlock (Chatham, Kent, Engeland,1 juni 1903 – 1 mei 1946) was student bij Vaughan Williams aan het Royal College of Music in Londen

Van 1921 tot 1930 was Percy Whitlock assistant-organist aan de Rochester Cathedral in Kent. Van 1930 tot 1935 was hij muziekdirecteur aan de St Stephen’s Church in Bournemouth en stadsorganist daar.

Ná 1935 werkte hij volledig voor het Pavilion Theatre in Bournemouth. Met het Bournemouth Municipal Orchestra verzorgde Percy Whitlock talloze BBC radioproducties. Vanaf zijn twintigste sukkelde Percy Whitlock met tuberculose en leed hij aan hoge bloeddruk. Hij overleed dan ook al op 42-jarige leeftijd.

Percy Whitlock componeerde

     14 orkestwerken

- Symfonie in g kleine terts voor orgel en orkest, 1937

     7 koorwerken

- Service in G grote terts

     20 (series) orgelwerken 

- Five Short Pieces, 1929

- Four Extemporisations, 1933

- Seven Sketches on Verses of the Psalms, 1934

- Plymouth Suite, 1939, zijn meesterwerk

- Divertimento

     1 (series) klavecimbelwerken

www.percywhitlock.org.uk

 

Aram Iljitsj Chatsjatoerjan (Katsjatoerian) (nabij Tiflis (Tbilisi), Georgië, 6 juni 1903 ‒ Moskou, 1 mei 1978) werd geboren in een arme Armeense boekbindersfamilie. Aram Chatsjatoerjan was al vroeg gefascineerd door de Armeense, Georgische en Azerbeidzjaanse volksmuziek in zijn omgeving. Tijdens zijn schooltijd speelde hij tenorhoorn. Op negentienjarige leeftijd verhuisde hij in 1921 naar Moskou om er biologie aan de Staatsuniversiteit van Moskou te studeren. Na enkele maanden stapte hij over naar het instituut voor muziekpedagogie "Gnessin" (nu: Gnessin Staats Academie voor Muziek), waar hij zich voor cello bij Reinhold Gličre inschreef. Na drie jaar stapte hij in 1925 nog een keer over, ditmaal naar de compositieklas en vanag 1929ging hij naar het Moskou Conservatorium P. I. Tsjaikovski, waar hij les kreeg van Nikolaj Mjaskovski en Michael Gnessin. In 1933 beëindigde Chatsjatoerjan zijn studie en trouwde hij met zijn medestudente Nina Makarova. In 1943 werd hij partijlid van de communistische partij.

In 1948 werd de Derde symfonie van Aram Chatsjatoerjan als "formalistisch" veroordeeld en werd hij door de zogenaamde Zjdanov-resolutie van modernisme en burgerlijke decadentie beschuldigd. Vanwege de dreigende implicaties voelde Chatsjatoerjan zich genoodzaakt zich in het tijdschrift Sovjetskaja Musik te verontschuldigen, waardoor erger werd voorkomen. Toch moet genoemde aantijging hem innerlijk diep geraakt hebben: na de dood van Stalin in 1953 trok hij openlijk stelling tegen de bureaucratische bevoogding die volgens hem het artistieke creatieve proces tot het niveau van ambtelijke besluitvorming degradeerde.

Vanaf 1950 dirigeerde hij -naast zijn werkzaamheden als componist- in binnen- en buitenlandconcerten, vooral met eigen werk. In 1951 werd hij hoogleraar voor compositie aan het Moskouse Conservatorium P. I. Tsjaikovski en aan de Gnessin Staats Academie voor Muziek. In 1954 werd Aram Chatsjatoerjan uitgeroepen to Volksartiest van de Sovjet-Unie Hij was van 1957 tot zijn dood secretaris van de Sovjet-Russische componistenbond. In 1959 kreeg hij de Leninprijs, in 1971 de Staatsprijs. Aram Chatsjatoerjan is na zijn overlijden bijgezet in een eregraf in het Komitas Pantheon in Yerevan. 

Aram Chatsjatoerjan componeerde

     18 theatermuziekwerken

- toneelmuziek voor Michail Joerjevitsj Lermontovs drama "Masquerada", 1941

     3 balletten

- Gajaneh, ballet in 4 aktes en een epiloog, 1942, libretto Konstantin Dersjawin (met name de Sabeldans is erg bekend)

- Spartacus, ballet in 4 aktes, 1956, libretto Nikolaj Volkov naar de geschiedenis van Rome (het adagio werd gebruikt als thema bij de BBC televisieserie The Onedin Line in de jaren 1970; de muziek uit Spartacus werd ook gebruikt in de films Caligula, 1979 en Ice Age: The Meltdown, 2006)

     3 symphonieën

     6 concerten

- Pianoconcerto in Des grote terts, opus 38, 1936, geschreven voor Lev Oborin, krachtige mix van Armeense volksliederen, Kaukasische dansen en Russische invloeden, met in het orkest in het tweede deel van het driedelige concerto: Andante con anima een flexatone, een soort zingende zaag met klepeltjes.

- Vioolconcert in d kleine terts,1940, reflecteert de 20ste eeuw, maar oude Armeense ritmes en melodieën erin verwerkt; ingebakken polarisatie. Toen Jean-Pierre Rampal Aram Chatsjatoerjan vroeg  om een fluitconcert, stelde Aram Chatsjatoerjan voor zijn vioolconcert voor fluit te arrangeren. Jean-Pierre Rampal heeft dat arrangement in 1968 zelf gemaakt en sinds die tijd gaat het als het "fluitconcert" van Aram Chatsjatoerjan door het leven.

- Celloconcert,1946

- Concert-Rapsodie voor cello en orkest, 1963, indringend

- Concert-Rapsodie voor piano en orkest in Des grote terts, 1968, vierdelig werk

     12 orkestsuites

- Suite uit de toneelmuziek bij “Maskerade”, 1944, magisch, wild en expressief

- Suite uit de opera Spartacus nr. 1, 1955

- Suite uit de opera Spartacus nr. 2, 1955

- Suite uit de opera Spartacus nr. 3, 1955

     10 werken voor harmonie-orkest

     7 andere orkestwerken

     1 cantate

     2 werken voor koor en orkest

- Armeens Volkslied, 1944, het nationale volkslied van de Armeense Socialistische Sovjetrepubliek. Het werd in 1991 vervangen toen Armenië onafhankelijk werd. 

     2 werken voor zangstem(men) en orkest

     11 kamermuziekwerken

- Trio voor klarinet, viool en piano, 1932

     4 werken voor een ander instrument solo

- Sonata-Monologue voor onbegeleide viool, 1975, Armeense volksmelodiek

     17 (series) werk voor piano

- Suite, 1932, met de delen: Toccata, Wals-caprice, Dans

     17 filmscores

- Othello, 1955, regie Sergei Yutkevich, gebaseerd op het toneelstuk van William Shakespeare

 

Mario Pilati (Napels, Italië 2 juni 1903 – 10 december 1938) ging op zijn 15de naar het Conservatoiro di Musica San Pietro a Majella en studeerde daar bij Antonio Savasta. Op zijn 20ste studeerde hij er cum laude af en werd leraar muziekgeschiedenis en compositie aan het lyceum in Cagliari op Sardinië. In 1925 ging hij op advies van Ildebrando Pizzetti naar Milaan, waar hij werkte als docent, muziekrecensent en arrangeur voor uitgeverij Casa Ricordi. In 1930 kwam hij terug in Napels, waar hij docent contrapunt en harmonieleer aan het conservatorium werd. In 1933 ging hij aan het werk aan het conservatorium Palermo. In 1938 kwam hij weer in Napels terug. Hij werd er ziek en overleed net voor het uitbreken van de Tweede wereldoorlog. Omdat in de Tweede Wereldoorlog Uitgeverij Ricordi aardig platgebombardeerd werd, is nogal wat van zijn werk verloren gegaan.

Mario Pilati componeerde

     1 opera

     6 orkestwerken

     4 werken voor koor en orkest

     8 kamermuziekwerken

- Sonata voor fluit en pianoforte, 1926, in 1950 teruggevonden, in 1955 voor het eerst gepubliceerd. Mooi werk

     15 (series) werken voor zangstem en piano of orkest

     9 (series) pianowerken

www.mariopilati.net

 

Philip (Filip) Kutev (Koutev) (Aytos, provincie Burgas, Bulgarije, 13 juni 1903 – Sofia, 27 november 1982) studeerde aanvankelijk viool bij Hans Koch, de eerste violist van de Opera in Sofia. Daarna studeerde hij aan de Staatsacademie voor muziek muziektheorie bij Khristov en viool bij bij Todor Torchanov. Hij studeerde daar in 1929 af. Nadat hij in verschillende militaire orkesten had gespeeld werd hij in 1930 kapitein in het leger. In 1936 werd hij lid van de Sociëteit voor Eigentijdse Muziek. Van 1944 tot 1948 werkte hij bij de politieke afdeling van het Bulgaarse ministerie van Defensie. Hij was verantwoordelijk voor de muziekactiviteiten in het leger. Filip Kutev richtte met zijn vrouw Maria Kuteva in 1951 het eerste door de staat gesteunde Bulgaarse beroepsmuziekensemble op: het Staatsensemble voor Volksliederen en Volksdans, meer bekend als het Filip Kutev Ensemble. Met dit ensemble ontwikkelde hij een speciale volksmuziekstijl door volksmuziekelementen te verbinden met westerse klassieke vormen en harmonieën. Op deze manier vestigde hij met zijn koren ook een nieuwe Bulgaarse koortraditie.

In Antarctica is als eerbetoon de Kutev spits naar hem vernoemd.

Philip Kutev componeerde in elk geval

     14 orkestwerken

     6 werken voor koor en orkest

     3 kamermuziekwerken

     13 koorwerken

     45 liederen

     150 volksliedarrangementen

     4 filmscores 

http://philipkoutev.com

 

Rudolf Wagner-Régeny (Saksisch Regen, Oostenrijk-Hongarije, nu Reghin, Roemenië, 28 augustus1903 – Berlijn, Duitsland, 18 september 1969) was de zoon van een koopman. Als kind speelde hij als goed piano en bleek vanaf het begin een begaafde muzikant. Hij ging naar het gymnasium in Schässburg (Sighișoara). Daarna studeerde hij van 1919 tot 1920 aan het Conservatorium van Leipzig bij bei Robert Teichmüller, Stephan Krehl en Otto Lohse. Vanaf 1920 studeerde hij aan de Hogeschool voor Muziek in Berlijn-Charlottenburg directie bij Rudolf Krasselt en Siegfried Ochs, orkestratie bij Emil von Řezníček, en compositie bij Friedrich Koch en Franz Schreker. Hij studeerde in Berlijn in 1923 af. In dat jaar trouwde hij met de half-Joodse schilderes en beeldhouwster Léli Duperrex. Van 1923 tot 1925 was hij koorleider aan de Volksopera Berlijn en van 1927 tot 1930 dirigeerde hij de producties van Rudolf von Lans dansgezelschap.

In 1929 ontmoette hij Rudolf Wagner-Régeny vormgever en ontwerper Caspar Neher, die de libretto’s schrijft voor zijn opera’s. In 1930 werd Rudolf Wagner-Régeny genaturaliseerd tot Duits staatsburger. Omdat zijn opera’s nogal slecht vielen bij de nazi’s en de woede wekten van Joseph Goebbels, moest hij voor straf in 1942 in het leger. Hij wist een administratieve baan als schrijver en muzikant te regelen en overleefde de oorlog. Na de Tweede Wereldoorlog gaf hij de voorkeur aan Oost-Duitsland. Van 1947 tot 1950 was hij directeur van de Hogeschool voor Muziek in Rostock. In 1950 werd hij docent compositie in Berlijn, zowel aan de Hogeschool voor Muziek als aan de Kunstacademie. In 1968 trad hij daar wegens ziekte terug. Rudolf Wagner-Régeny is begraven op de Dorotheenstädtischen begraafplaats in Berlijn. Rudolf Wagner-Régeny ontwikkelde vanaf 1950 zijn persoonlijke twaalftoons seriële compositietechniek.

Rudolf Wagner-Régeny componeerde in elk geval

     12 opera’s

     1 ballet

     3 oratoria en cantates

- Genesis, voor alt, gemengd koor en kleine orkest, 1955

     4 (series) orkestwerken

- Orchesterwerk mit Klavier, 1935

- Mythologische Figurinen, 1951, origineel getekend met eigen stijlfiguren

I. Ceres, II. Amphititre, III.Diana

     aria’s voor zangstem en orkest

     kamermuziekwerken

     series liederen

     3 (series) pianowerken

- Fünf Französische Klavierstücke, 1951

 

Luis Humberto Salgado (Cayambe, Ecuador, 10 september 1903 – Quito, 11 december 1977) kreeg zijn opleiding van zijn vader, componist Francisco Salgado, die het weer van componist Domenico Brescia had geleerd. Daarna studeerde hij tot 1924 aan het conservatorium van Quito. Tijdens de 1920-er jaren voorzag Luis H. Salgado in zijn onderhoud als pianist bij stomme films in Quito. Daarna werkte hij als recensent, docent en koor- en orkestdirigent. Hij was van 1934 tot 1952 directeur van het Conservatorio Nacional de Música in Quito. Daarna leefde hij als fulltime componist

In zijn essay Música vernácula ecuatoriana uit 1952 verwoordt hij zijn ideeën voor het creëren van een nationale muziekvorm. Zo wil hij het klassieke symfoniepatroon Allegro - Larghetto - Allegretto Scherzo - Allegro Vivace vervangen door opeenvolgende Ecuadoriaanse volksdansen.

Luis H. Salgado was de invloedrijkste en belangrijkste componist van Ecuador

Luis H. Salgado componeerde

     4 opera’s

     1 operette

     1 melodrama

     balletten

     9 symfonieën, aantrekkelijk toegankelijk mengsel van stijlen, geraffineerde insrumentatie

     4 concerten

     2 andere orkestwerken

     koorwerken

     kamermuziekwerken

     liederen

     pianowerken

     arrangementen van Ecadoriaanse volksmuziek

 

Vladimir Dukelski (Parfianovka (nabij Pskov), Rusland, 10 oktober 1903 – Santa Monica (Californië), 16 januari 1969), bekend onder de naam Vernon Duke.

Vernon Duke kreeg zijn muzikale opleiding aan de conservatoria van Moskou en Kiev bij onder meer Reinhold Gličre en Marian Dombrovsky. Op de vlucht voor de bolsjewieken kwam hij in 1920 in Constantinopel aan en vandaar uit vluchtte de familie naar New York City. Hij studeerde er orkestratie Joseph Schillinger en werd Amerikaans staatburger in 1936. George Gershwin raadde hem de naam Vernon Duke aan voor zijn lichte muziek. Hij was ondertussen namelijk onder leiding van en met Ira Gershwin met lichte muziek voor Broadway shows begonnen. In 1948 richtte hij de Society for Forgotten Music op.

Vernon Duke componeerde

     concerten

     3 balletten

     2 opera’s

     1 operette

     13 musicals

- Cabin in the Sky,  musical, libretto J.T. Latouche; L. Root, 1940, voor een volledig “zwarte” cast, zijn populairste werk

     1 theatermuziekwerk

     kamermuziek

     pianowerken

     12 series liederen voor zangstem en piano (orkest)

     1 oratorium

     1 cantate

     4 werken voor angstem(men), koor en orkest

     3 symfonieën

     3 concerten 

     2 andere orkestwerken

     8 kamermuziekwerken

     12 pianowerken

     talloze songs

- April in Paris,

- Autumn in New York,

- I can’t get started

- Taking a Chance on love.

     3 fimscores

 

Claude Arrieu (pseudoniem voor Louise-Marie Simon, Parijs, Frankrijk, 30 november 1903 – 7 maart 1990) was de dochter van pianiste en componiste Cécile Simon. Ze ontwikkelde al op heel jonge leeftijd een grote belangstelling voor alle klassieke muziek. Omdat ze graag pianovirtuose wilde worden ging ze in 1924 naar het Conservatoire de Paris, waar ze pianoles kreeg van Marguerite Long en de andere vakken van Georges Caussade, Noël Gallon, Jean Roger-Ducasse en Paul Dukas. Tussen 1929 en 1933 gaf ze zelf les in harmonieleer, contrapunt en compositie. In 1932 kreeg ze de eerste prijs voor compositie.

Bij het huwelijk van Claire Delbos met Olivier Messiaen was Claude Arrieu bruidsmeisje.

In 1935 kwam ze in dienst bij de Franse Radio Omroep, waar ze tot 1947 aan het werk bleef. Ze verzorgde diverse radioprogramma’s en schreef ook radioscores.

Claude Arrieu componeerde

     9 opera’s

     3 balletten

     12 theatermuziekwerken

     2 oratoria

     2 cantates

     7 concerten

     2 andere orkestwerken

     9 kamermuziekwerken

- Sonatine voor fluit en piano, 1944

     koorwerken

     (series) liederen

     30 filmscores

     40 radioscores

 

Johannes (Jan) Hermannus Ignatius Maria Nieland (Amsterdam, 1903 – Naarden, 1963) studeerde orgel en piano bij J.B. de Pauw en compositie bij Sem Dresden aan het Amsterdamse Conservatorium en behaalde er de Prix d'Excellence voor orgel in 1924. In dat zelfde jaar werd hij organist in de St.-Willibrorduskerk te Amsterdam. Na een periode waarin hij onder meer organist was van het Concertgebouw werd hij directeur van de muziekschool in Naarden.

Jan Nieland componeerde

     1 oratorium

     5 missen in Gregoriaanse stijl voor 3 gelijke stemmen en orgel,

     liederen,

     pianowerken

     een piano- en harmoniummethode.

     43 orgelwerken

 

Max (David) Vredenburg (Brussel, België, 16 januari 1904 – Hilversum, 9 augustus 1976) kwam uit een Joods-Nederlands gezin en groeide op in Brussel. Toen de Eerste Wereldoorlog dreigde uit te breken, vluchtte het gezin naar Den Haag. Max was toen 11 jaar en kon een stuk beter Frans dan Nederlands. Nadat hij de Middelbare School in Den Haag had afgemaakt ging hij aan het werk bij een importfirma voor gedroogde zuidvruchten, maar dat hield hij al gauw voor gezien, omdat zijn liefde voor muziek wat groter was dan voor gedroogd fruit. In Den Haag studeerde hij aan het Conservatorium theorie en compositie bij Henri Geraedts. In 1926 stuurde Henri Geraerdts hem naar Parijs. Daar studeerde Max Vredenburg bij Paul Dukas aan de École Normale de Musique. Hij ontmoette er Albert Roussel.

Terug in Den Haag werd hij muziekrecensent bij de bladen Vooruit en De Socialistische Gids en kon hij aan het werk als docent aan het conservatorium.  
In 1928 richtte Vredenburg in Den Haag de Studiekring voor Moderne Muziek op, ze organiseerden uitvoeringen van hedendaagse buiten- en binnenlandse werken. In 1929 werd hij dirigent van het Toonkunstkoor in Schiedam en tijdelijk dirigent van het Koninklijk Schiedams Mannenkoor Orpheus als opvolger van Eduard van Beinum. In 1930 werd hij ook dirigent van de Joodse Mannenkoorsociety Harpe Davids.

Max Vredenburg was een handige pianist en begeleider, van alle markten thuis, en zo begon hij in 1936 een uitgebreide tournee door Europa met de satirische en antinazistische cabaretgroep van Erica Mann: Die Pfeffermühle. De premičre in het Diligentia Theater in Den Haag was een groot succes, ondanks het feit dat een aantal boze NSB-ers met aardappelen het podium bekogelden.

In 1938 ging Max Vredenburg terug naar Parijs als kunstcriticus en muziekverslaggever voor Nieuwe Rotterdamse Courant en de AVRO radio. Hij kreeg ook een dagelijkse rubriek voor de Parijse radio over Nederlandse muziek en kunst. Hij ontmoette er Nelly Sluizer, die daar werkte voor een impresariaat dat Franse artistieke films in Nederland promootte. Ze trouwden in januari 1937. Een eerder huwelijk met Caro van der Heijden was al in 1935 in een scheiding geëindigd. De broer van Nelly, George Sluizer, zette vanuit Parijs met onder andere  Max en Nelly na de inval in Nederland van de Duitsers in mei 1940 Radio Vrij Nederland op.

Toen de Duitsers optrokken naar Parijs, liep hun leven daar gevaar en daarom vluchtten ze naar Nice, waar Nelly’s ouders een huis bewoonden. Toen in 1941 het Vichy-regiem de anti-Joodse houding intensiveerde wist de familie visa’s te krijgen voor Nederlands Indië. Via Spanje en Portugal kwamen ze op een schip terecht dat hun naar Batavia bracht. Daar kwamen ze 5 december 1941 aan. De Japanners hadden ondertussen Indonesië veroverd, dus werden ze al gauw geďnterneerd in een “Jappenkamp” op West Java. 15 augustus 1945 werden ze min of meer bevrijd. Max Vredenburgs’ schoonmoeder was zo verzwakt dat ze al gauw daarna overleed. Max, Nelly en haar vader kwamen 5 januari 1946 weer in Nederland in Amsterdam terug, waar Nelly’s vader ook al vrij gauw overleed. Al hun bezittingen in Nederland waren verdwenen. Ook Max Vredenburgs manuscripten, muziekopnames, bibliotheek en piano waren helemaal weg. Ze kregen wat absoluut noodzakelijke kleding en een beetje geld en gingen in juni 1946 wonen aan de Stadionweg in Amsterdam in voormalige huis van oom Henri Vredenburg, die net als de rest van de familie was vermoord in Auschwitz. Daar bleven ze tot het eind van hun leven.

Max Vredenburg werd in 1946 muziekrecensent van Het Vrije Volk. Door zijn grote kennis en creatieve mogelijkheden was hij gauw een veelgevraagd leider en deelnemer van en aan cursussen, lezingen, radioprogramma’s enzovoort. Omdat hij een goed gevoel had voor het schrijven van filmmuziek werd hij daar veel voor gevraagd. Zijn muziek werd ook gebruikt voor het Polygoon filmjournaal in de bioscopen. In 1948 richtte hij samen met Sem Dresden Jeugd en Muziek Nederland op, van 1953 tot 1969 was hij er directeur van. In 1957 riep hij het Nationaal Jeugd Orkest in het leven met dirigent Nico Hermans.

Max Vredenburg componeerde in elk geval

     1 theaterwerk

     2 orkestwerken

     2 werken voor koor en orkest

     10 kamermuziekwerken

- lamento voor altviool en piano, 1953, geschreven ter nagedachtenis aan zijn zus Elsa

     7 series werken voor zangstem en piano

     3 series pianowerken

     6 filmscores

 

Géza Frid (Máramarossziget, toen Hongarije, nu Roemenië, 25 januari 1904 – Beverwijk, 13 september 1989) had een muzikale moeder en kreeg al heel jong goed muziekles van de directeur van de plaatselijke muziekschool. Op zijn 7de gaf hij zijn eerste concert. Vanaf 1912, 8 jaar oud, studeerde hij in Boedapest aan de Franz Liszt Muziekacademie piano bij Béla Bartók en compositie bij Zoltán Kodály. Zijn ouders zijn speciaal voor hem naar Boedapest verhuisd. In 1924 studeerde hij aan de Muziekacademie af. Na zijn studie maakte hij succesvolle concertreizen door heel Europa, vaak samen met violist Zoltan Székely, die hem in 1927 overhaalde om naar Nederland te komen. Zoltan Szekely woonde daar in Amsterdam met zijn Nederlandse vrouw en gaf Géza Frid een kamer in zijn huis.

In 1937 trouwde Géza Frid in Amsterdam met pianiste en zangeres Ella van Hall. Zij krijgen een zoon: Arthur. Tijdens de Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog mocht hij als Jood niet optreden. Géza Frid was actief in het verzet. In 1948 kreeg Géza Frid de Nederlandse nationaliteit. In 1948 en 1949 ging hij op concertreis in Indonesië. Hij gaf er er 48 concerten en kreeg een baan als chef-dirigent van het Radio Philharmonisch Orkest in Jakarta aangeboden, maar gaf er de voorkeur aan in Nederland te blijven. In 1951 maakte hij opnieuw een concertreis naar Indonesië, het Koninkrijk Siam en Egypte. Talrijke concertreizen door Europa en de wereld volgden

Van 1964 tot 1970 was Géza Frid hoofddocent kamermuziek aan het Utrechts Conservatorium.

Zijn laatste jaren bracht hij door in een verzorgingstehuis in Bergen (Noord-Holland), waar hij om het leven kwam door onachtzaamheid van het verplegend personeel, dat de temperatuur van het badwater niet had gecontroleerd. Hij overleed in het Brandwondencentrum in Beverwijk en werd begraven op Begraafplaats Zorgvlied.

Géza Frid componeerde

     1 opera

     2 balletten

     2 werken voor muziektheater

     12 concerten

     24 andere orkestwerken

     9 werken voor harmonie- en fanfareorkest

     13 werken voor koor en instrumenten of orkest

     12 (series) werken voor koor a capella

     36 (series) kamermuziekwerken

- strijktrio, opus 1, 1926

     13 werk voor zangstem en instrumenten

     15 (series) pianowerken  

https://gezafrid.eu

 

Luigi Dallapiccola (Pazin, Kroatië, 3 februari 1904 – Florence, 19 februari 1975) was de zoon van Italiaanse ouders. Zijn vader Pio was hoofd van een Italiaanstalige school in Istrië, toen een deel van Oostenrijk, die werd gesloten bij het begin van de Eerste Wereldoorlog. Het gezin werd 1917 in Graz, Oostenrijk geďnterneerd  waar zij tot 1918 de status van ongewenste buitenlander hadden. Ná de oorlog werd Pazin Pisino in Italië, en konden ze weer terug naar Luigi's geboorteplaats. Luigi Dallapiccola werd opgeleid aan de conservatoria van Graz en Triëst. In 1922 ging hij naar Florence. Daar maakte hiuj een uitvoering van Pierrot Linaire van Arnold Schönberg mee en besloot toen maar om componist te worden.

Van 1934 tot 1967 was hij pianodocent aan het conservatorium van Florence. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bevond Luigi Dallapiccola zich in een gevaarlijke positie, omdat hij uitgesproken antinazimeningen ventileerde en getrouwde was met de Joodse Laura Luzzatto. Luigi Dallapiccola overleed in Florence aan longoedeem.

Luigi Dallapiccola componeerde

     3 opera’s

- Il prigioniero (de gevangene), 1948, libretto gebaseerd op La légende d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak het korte verhaal La torture par l'espérance van de Franse schrijver Auguste de Villiers de l'Isle-Adam (1838-1889). De opera speelt zich af ten tijde van Filips II van Spanje (1527-1598). De moeder (sopraan) komt de gevangene (bariton) bezoeken. De cipier (tenor) geeft de gevangen hoop dat hij kan ontsnappen, maar dat is een raar spelletje van de grootinquisiteur (zelfde tenor als cipier), die er uiteindelijk voor zorgt dat de gevangene opde brandstapel terecht komt. Hartverscheurende emotionele geladenheid. Volledig geschreven met de twaalftoonstechniek

- Ulisse, 1968, eigen libretto naar de Odysseus van Homerus.

     1 ballet

     8 orkestwerken

- Partita, 1932, prachtig maar onbekend, besluit met een ontroerend 16de-eeuws slaapliedje

- Variazioni, 1954, orkest versie van Quaderno musicale di Annalibera voor piano uit 1952

     11 vocale werken

- Divertimento in quattro esercizi voor sopraan, fluit, hobo, klarinet en altviool, 1934

- Liriche greche, 1945

- Rencesvals, 1946, voor bariton en piano

     3 kamermuziekwerken

- Tartiniana seconda voor viool en piano, op thema’s van Tartini, 1956, ook in een versie voor orkest

     3 pianowerken

- Quaderno musicale di Annalibera, 1952, dodecafonisch, maar wel over het motief BACH

     1 werk voor cello solo

- Ciaccona, Intermezzo e Adagio, 1945

     filmuziek

 

Alton Glenn Miller (Clarinda, Iowa, Verenigde Staten 1 maart 1904 – boven Het Kanaal, 15 december 1944) werd beroepsmusicus tijdens de jaren twintig en speelde onder meer bij de orkesten van Ben Pollack, Red Nicholls en Smith Ballew. In 1933 werd hij muzikaal leider en arrangeur van het Dorsey Brothers orkest dat hij, moe van de vele ruzies tussen de broers, in 1934 verliet. Voor Ray Noble, een bekende Engelse orkestleider die zijn carričre in de VS voortzette, stelde hij een orkest samen dat enige tijd zeer populair was. In 1937 richtte hij zijn eigen orkest op. In 1939 sloeg de band pas aan door het benadrukken van de door hem ontwikkelde typische sound (gevormd door het samenspel van een klarinet en een tenor-saxofoon die de melodielijn spelen en de drie overige saxen die harmoniseren). Millers band werd tussen 1940 en 1942 het meest populaire dansorkest van de VS.

Op 15 december 1944 zou hij van Engeland naar Parijs vliegen, maar hij kwam daar nooit aan. Officieel was het toestel in zeer slecht weer terechtgekomen en neergestort in Het Kanaal. Zijn lichaam en het wrak van het vliegtuig zijn nooit teruggevonden

Een aantekening in een notitieboekje van de toen 17-jarige vliegtuigspotter Richard Anderton werpt ander licht op de vliegtuigcrash. Hij spotte op 15 december 1944 een Norseman ten oosten en ten westen van Londen. Volgens deze gegevens bevond het vliegtuig zich ver verwijderd van de zone boven zee waar vliegtuigen hun overbodige bommen konden lossen en vloog het ook niet in de richting van dit gebied. Richard Anderton, die in 1982 overleed, maakt het aannemelijk dat het vliegtuig van Miller neergestort is als gevolg van een fout van de piloot of een mechanisch mankement.

Millers geromantiseerde levensverhaal werd in 1954 door regisseur Antony Mann weergegeven in de speelfilm The Glenn Miller Story met in de hoofdrol James Stewart.

Glenn Miller componeerde

     41 bigbandnummers

- Moonlight Serenade, zijn bekendste compositie

- Chattanooga Choo Choo,

- Pennsylvania 6-5000,

- A String of Pearls,

- Tuxedo Junction

- In the Mood.

 

Nikolaos (Nikos) Skalkottas (Chalkis, op het eiland Euboa, Griekenland, 8 maart 1904 – Athene, 19 september 1949) groeide in een muzikale omgeving op. Toen hij twee jaar was, vertrok het gezin naar Athene. Vanaf zijn vijfde begon Nikos Skalkottas met vioolspel. Muzieklessen kreeg hij van zijn vader Alekos Skalkottas, een amateurfluitist, en van zijn oom, harmoniedirigent Nikos Skalkottas. Zijn zus was ook pianiste en zangeres. Op 10-jarige leeftijd ging hij voor studie naar het Odeon (Odeion), het conservatorium van Athene, In 1920 studeerde hij daar bij Tony Schulze af met een gouden medaille voor zijn interpretatie van het Vioolconcert van Ludwig van Beethoven. Hij kreeg meteen een studiebeurs.

Van 1921 tot 1933 verbleef Nikos Skalkottas in Duitsland. Hij studeerde aan de Hochschule für Musik in Berlijn viool bij Willy Hess en compositie bij Paul Juon en Paul Kahn. Daarna studeerde hij bij Philipp Jarnach. Toen Jarnach in 1927 uit Berlijn vertrok studeerde Nikos Skalkottas tot 1931 bij Arnold Schönberg en daarna nog bij Kurt Weill.

In 1931 kwam er een einde aan zijn relatie met violiste Matla Temko, met wie hij twee kinderen had en raakte hij ook persoonlijk in een artistieke crisis.

In mei 1933 ging Nikos Skalkottas verarmd en vertwijfeld naar Athene terug en liet zijn bezittingen waaronder alle manuscripten van partituren achter. In 1954 zijn er nog een paar in een tweedehands boekhandel teruggevonden.

In Griekenland kreeg hij geen waardering en daarom trok Nikos Skalkottas zich terug in isolement en begon als redmiddel intensief te componeren. Hij zei daar nooit wat over en deed niets om de uitvoering of publicatie van zijn werken gerealiseerd te krijgen. Zo bleef het belangrijkste deel van zijn werken tot zijn overlijden onbekend. Hij verdiende zijn inkomen als violist in het Conservatorium-, radio- en opera-orkest in Athene en het herschrijven Griekse volksliederen in de huidige muzieknotaties.

In 1946 trouwde hij met de Griekse pianiste Maria Pangali. Ze kregen twee zonen. Nikos Skalkottas overleed aan de gevolgen van een verwaarloosde hernia.

Nikos Skalkottas schreef in 1940 nog een handleiding: Techniek van de orkestratie, maar dat is ook een manuscript gebleven.

Nikos Skalkottas componeerde

     1 opera

     6 balletten

- Het land en de zee van Griekenland, 1948

     14 concerten

- Suite voor viool en kamerorkest, 1929

- Concerto voor viool, piano en kamerorkest, 1930

- Vioolconcerto,  1938

- Concerto voor viool, altviool en groot harmonieorkest, 1942

     14 andere (series) orkestwerken

- 36 Griekse dansen, 1933-1936

- Sinfonietta in Bes, 1948, compact en kleurrijk vierdelig werk

- Four images, 1948, suite van vier luchtige en beeldende sfeertekeningen uit zijn ballet Het land en de zee van Griekenland

     5 (series) werken voor harmonieorkest

- Klassieke symfonie in A-groot, voor blaasinstrumenten, slagwerk en contrabas, 1947, meesterwerk

     4 koorwerken

     38 (series) kamermuziekwerken

     31 liederen voor zangstem en piano

     13 (series) pianowerken

- 32 Piano Pieces, 1940, onspeelbaar

 

Joseph Ahrens (Sommersell, Duitsland, 17 april 1904 ‒ Berlijn, 21 december 1997) studeerde kerkmuziek in Münster en vanaf 1935 in Berlijn verder aan de Akademie für Kirchen- und Schulmusik bij Alfres Sittard en Max Seiffert, daarna volgde hij orgel-masterclasses bij Wilhelm Middelschulte. Bij de benedictijner-abdijen van Gerleve en Beuron studeerde hij Gregoriaans.

In 1928 kreeg hij een lectoraat aan de Hochschule für Musik in Berlijn, in 1936 werd hij professor aan dit instituut.

Na de Tweede wereldoorlog werd hij hoofd van de afdeling rooms katholieke kerkmuziek.

Zijn dochter Sieglinde (geboren in 1936) is eveneens organist en componist.

Zijn werken werden aanvankelijk vooral beďnvloed door de gregoriaanse modi en de oude koralen zoals in de partita Christ ist erstanden (1935). Later waagde hij zich aan de dodecafonie. Zijn laatste werken als Trilogia dodekaphonica (1979) en Passacaglia dodekaphonica (1980) zijn hier voorbeelden van.

Joseph Ahrens componeerde

     22 werken voor orgel

     2 passionen

     1 sonate voor viool en orgel

     diverse koorwerken

 

Emil František Burian (Plzeň, Tsjecho-Slowakije, 11 juni 1904 – Praag, 9 augustus 1959) was de zoon van operazanger Emil Burian. In 1927 studeerde hij af aan het Praags Conservatorium bij J. B. Foerster. Emil František Burian was lid van Devětsil, een groep Tsjechische avant-gardisten. In 1927 richtte hij het ensemble Voiceband op.

In 1923 werd Emil František Burian lid van de Communistische partij in Tsjecho-Slowakije. In 1933 stichtte hij het D 34 theater, met een sterk linksgericht programma.

In 1941 werd Emil František Burian gearresteerd. De Tweede Wereldoorlog bracht hij door in de concentratiekampen Theresienstadt, Dachau en Neuengamme. Hij hiep illegale culturele evenementen te organiseren voor de gedetineerden. In 1945 overleefde hij de RAF-aanval op het gevangenenschip Cap Arcona, en keerde in Tsjecho-Slowakije terug, waar ze allemaal dachten dat hij was overleden. Na de oorlog vormde hij het D 46 en D 47 theater, gaf leiding aan de theaters in Brno en het operettehuis in Karlín. Na de communistenoverdracht in 1948 werd hij lid van het Tsjecho-Slowaakse communistische parlement. Waar hij kon bevorderde hij de benoeming van communisten in leidinggevende theaterposities.

Emil František Burian overleed in 1959 in Praag. Emil František Burians’ zoon is de zanger en schrijver Jan Burian. 

Emil František Burian componeerde

     7 opera’s

- Before Sunrise, gebaseerd op een werk van Hauptmann (1924);

- Mary sa, gebaseerd op een werk van de Mrstík broers (1938);

     balletten

- Bassoon and Flute (1925);

     toneelmuziekwerken

- Malá předehra (Kleine Ouverture), opus 42, 1927, voor ensemble

     symfoniën,

     kamermuziekwerken,

- 8 strijkkwartetten

     liederen

- O dětech (Over kinderen), liedcyclus voor sopraan en piano, 1924

     2 cantates

     politieke (communistische)  liederen en koren

     pianowerken

- Suite Americain voor twee piano’s 1926, een in jazzidioom geschreven mooi werk.

     5 filmscores.

 

Balys Dvarionas (Liepāja, Letland, 19 juni 1904 – Vilnius, 23 august 1974) werd geboren in een gezin met elf kinderen. Vader was organist en instrumentenbouwer. Van zijn vroege jeugd af kan kreeg hij piano- en muziektheorieles. Later kreeg Balys Dvarionas privéles van componist Alfrēds Kalniņš. Balys Dvarionas volgde de middelbare handelsschool en ging na het afronden daarvan aan het werk als organist en dirigent.

In 1920 ging Balys Dvarionas naar Leipzig. Daar studeerde hij aan het conservatorium piano bij Robert Teichmüller en muziektheorie en compositie bij Stephan Krohl en Sigfried Karg-Elert. Vanaf 1924 studeerde hij nog piano in Berlijn bij Egon Petri.

In 1926 werd Balys Dvarionas docent aan de muziekschool in Kauna, Litouwen (na 1933 het Litouws Conservatorium). Vanaf 1949 tot het eind van zijn leven werkte hij aan de muziekacademie van Vilnius. Balys Dvarionas richtte het Vilnius Stadsorkest op en was na de oprichting van het Litouws Filharmonisch Orkest dirigent tot 1964.

Balys Dvarionas is begraven op een begraafplaats in Palanga, en plaatsje in west Litouwen.

Balys Dvarionas componeerde

     opera’s,

     theatermuziekwerken

     balletten,

     symfonieën

     concerten

     cantates

     kamermuziekwerken

“aan de zee”, pezzo elegiaco voor piano en viool, 1947, ook in een versie voor viool en orkest

     pianowerken

     liederen

     filmscores

 

Manuel Rosenthal (Parijs, 18 juni 1904 – 5 juni 2003) was de zoon van Anna Devorsosky, van Russisch-Joodse afkomst en van een Fransman, die hij nooit heeft ontmoet. Hij kreeg zijn achternaam van zijn stiefvader Bernard Rosenthal.

Manuel Rosenthal kreeg van zijn moeder op zijn 9de verjaardag en viool, waar hij direct op begon te te studeren. Vanaf zijn 14de, na de dood van zijn stiefvader speelde hij in cafés en bioscoopzalen om zijn moeder en zusjes te ondersteunen. Vanaf 1918 tot 1923 studeerde Manuel Rosenthal solfčge bij Mme Marcou en viool bij Jules Boucherit op het Conservatorium in Parijs; daarna studeerde hij nog bij Alterman en Jules Boucheritand, terwijl hij ondertussen in theater- en bioscooporkesten speelde en ook nog compositie studeerde.

Na zijn militaire diensttijd studeerde hij bij compositie bij Maurice Ravel en contrapunt bij Jean Huré, terwijl hij de kost verdiende in de cafe-orkesten in de Moulin Rouge en het Casino van Parijs. Ravel zorgde er ondertussen voor dat Manuel Rosenthals composities meer uitgevoerd werden, zodat hij daar ook wat mee kon verdienen

In 1927 trouwde hij met koormeisje Troussier.

In 1934 werd Manuel Rosenthal slagwerker en assistent-dirigent van het Orchestre National de France, In 1936 werd hij dirigent van het orkest van Radio PTT.

In de Tweede wereldoorlog moest Manuel Rosenthal dienst doen als korporaal in het 300ste infanterieregiment, gelegerd in de Elzas. In mei 1940 werd hij krijgsgevangen gemaakt. In het Krijgsgevangenenkamp organiseerde hij concerten en componeerde een operette.

Bij een krijgsgevangenenruil kwam Manuel Rosenthal in 1941 terug in Parijs. Gedurende de hele verdere oorlog werkte hij mee met het Verzet tegen de Duitsers. Na de bevrijding in 1944 werd hij chefdirigent van het Orchestre National de France. Vanaf 1947 vervulde Manuel Rosenthal verschillende directiefuncties bij orkesten over de hele wereld. Van 1962 tot 1974 was hij daarnaast docent aan het Conservatorium in Parijs.

Manuel Rosenthal had ondertussen een relatie ontwikkeld met sopraan Claudine Verneuil, terwijl hij nog getrouwd was met koormeisje Troussier. Toen hij in 1948 een benoeming kreeg als dirigent van het symfonieorkest van Seattle in de Verenigde Staten stelde hij Claudine als zijn vrouw voor. Dat leidde in 1951 tot een gevangenschap van zes weken op Ellis Island en de beëindiging van zijn contract in Seattle, toen de Amerikanen de werkelijkheid ontdekten. In 1952 volgde toen een scheiding en een huwelijk met Claudine Verneuil. Manuel Rosenthal had twee zonen.

Manuel Rosenthal werd in 1961 geridderd tot Chevalier in het Legioen van Eer en in 1991 tot Commandeur.

Manuel Rosenthal componeerde

     3 opera’s,

- Hop, Signor!, 1961 

     2 operettes,

- La Poule Noir, operette in 1 acte, 1938

     4 balletten,

- Gaîté Parisienne, orkestratie van een selectie uit de operettes  van Jacques 0ffenbach

     13 orkestwerken,

- Jeanne d’Arc, 1936

     6 koorwerken met orkest

     koorwerken a cappella

     12 (series) liederen voor zangstem en orkest of piano

- 3 počmes de Marie Roustan, voor zangstem en piano of orkest, 1933 

1. Reverie

2. Pecheur de lune

- Chansons du Monsieur Bleu, 1934, cyclus van 12 liederen voor mezzosopraan en piano of orkest, 1934 

10. Le Vieux Chameau du zoo, heimwee van een kameel

     5 kamermuziekwerken

     5 (series)  pianowerken  

 

Iša Krejčí (Praag, Tsjechië, 10 juli 1904 – 6 maart 1968) was de zoon van filosoof František Krejčí. Het gezin was uitgesproken cultureel geďntereseerd. Na zijn eindexamen gymnasium in 1923 studeerde Iša Krejčí geschiedenis en musicologie aan de Charles Universiteit en tegelijkertijd piano bij Albín Šíma en compositie aan het Praags Conservatorium. bij Karel Boleslav Jirák and Vítězslav Novák en directie bij Václav Talich. Van 1928 tot 1932 werkte hij aan het Slowaaks Nationaal Theater in Bratislava. In 1932 kwam Iša Krejčí weer terug in Praag, waar hij met Bořkovec, Ježek, Holzknecht en Bohuslav Martinů de Mánes groep vormde, die zich beijverde voor meer interesse voor hedendaagse Franse muziek. Van 1934 tot 1945 werkte Iša Krejčí bij de Tsjechische radio, van 1945 tot 1958 bij de Opera in Olomouc en vanaf 1958 bij het Nationaal Theter in Praag.

Iša Krejčí overleed in Praag en is begraven in een familiegraf in Praag 6. Om zijn 110de verjaardag te herdenken is er op het kamermuziekfestival Brikcius in 2014 in Tsjechië aandacht aan zijn werk besteed.

Iša Krejčí componeerde

     2 opera’s

     1 ballet

     2 theatermuziewerken

     4 symfonieën

     12 andere (series) orkestwerken

     15 kamermuziekwerken

     6 (series) koorwerken

     6 (series) liederen

 

Goffredo Petrassi (Zagarola, bij Rome, Italië, 16 juli 1904 – Rome, 3 maart 2003) begon, om wat geld te verdienen, op zijn 15de te werken in een muziekwinkel. Dat leidde tot een fascinatie voor muziek. Vanaf 1928 studeerde Goffredo Petrassi aan het Santa Cecilia Conservatorium in Rome orgel en compositie bij Fernando Germani en Alessandro Bustini. Goffredo Petrassi werd muzikaal directeur van het operagebouw La Fenice, en vanaf 1939 doceerde hij compositie aan het Santa Cecilia Conservatorium en aan het Mozarteum in Salzburg. Veel bekende moderne componisten hadden les van hem.

Goffredo Petrassi stierf in Rome op de leeftijd van 98 jaar.

Goffredo Petrassi componeerde

     2 opera’s

     2 balletten

     8 concerten voor orkest

     11 andere orkestwerken

- Divertimento in C grote terts, 1930

- Partita, I932

     12 werken voor koor, (solisten) (en orkest)

- Coro di morti voor mannenkoor, drie piano’s, slagerwerk, koperblazers en contrabassen, 1941, een meesterwerk.

- Nonsense, vijf werkjes voor gemengd koor a cappella, 1952, naar het boek “Nonsense” van Edward Lear, geestige miniaturen.

     29 kamermuziekwerken

     16 series liederen voor zangstem(men) en piano (of andere instrumenten)

- Quattro inni sacri voor tenor en orgel (of orkest), 1942, prachtig.

     7 pianowerken

     5 andere werken voor een instrument solo

     3 filmscores

 

Adriaan Cornelis Schuurman (Kampen, 28 juli 1904 – Den Haag, 24 augustus 1998) was de zoon van predikant Martinus Schuurman en Cornelia Johanna de Brey. Adriaan Schuurman studeerde in 1925 aan het Koninklijk Conservatorium te Den Haag en van 1927 tot 1931 aan het Conservatorium van Amsterdam.

In 1932 trouwde Adriaan Schuurman met Willy Gerretsen (1908-1975).

Vanaf 1927 was hij organist van de Grote of Sint-Janskerk te Schiedam, vanaf 1938 van de Grote of Sint-Gudulakerk te Lochem, vanaf 1942 van de Sint-Joriskerk in Amersfoort en van 1950-1974 was cantor-organist van de Maranathakerk in Den Haag. Adriaan Schuurman was vanaf 1947 docent kerkmuziek aan diverse universiteiten en docent kerkmuziek binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Van 1963 tot 1969 doceerde hij kerkmuziek aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag en van 1964 tot 1973 aan het conservatorium van Rotterdam.

Met Frederik August Mehrtens en Willem Vogel was Adriaan Schuurman een van de meest invloedrijke kerkmuzikanten in Nederland.

Adriaan Schuurman componeerde

     koorwerken

     tientallen lliederen

- Psalmodieën, 1974, melodieën voor onberijmd psalmzingen

- 20 liederen in het Liedboek voor de kerken

     tientallen orgelwerken

- Toccata en fuga in e kleine terts

- Toccata, trio en fuga over Psalm 150

- Variaties en fuga over Psalm 116

 

Victor Bruns (Ollila, Finland 15 augustus 1904 – Berlijn, 6 december 1996) had Duitse ouders die in Sint Petersburg woonden. Hij werd geboren in een vakantie huis in Ollila, toen Grootvorstendom Finland, nu heet het Solnechnoye en ligt het in Rusland, in het district Sint Petersburg. Victor Bruns ging naar een Duitse school waar hij ook pianoles kreeg. Na een korte studie aan de Technische Universiteit, waar hij in het studentenorkest fagot speelde, ging hij van 1924 tot 1927 fagot studeren aan het Petrograd Staats Conservatorium bij Alexander Vasilyev. Van 1927 tot 1931 studeerde hij compositie bij Vladimir Shcherbakov.

Van 1927 tot 1938 was hij tweede fagottist bij de Opera in Leningrad. Als Duits burger werd hij in 1938 uit Rusland verbannen. Hij kreeg in 1940 een plek als tweede fagottist aan de Volksopera in Berlijn. Toen de Volksopera in 1944 werd platgebombardeerd, verhuisde het operaorkest naar Hirschberg in Silezië. Victor Bruns moest dienst doen in het leger, kwam in Sovjet krijgsgevangenschap en kwam in december 1945 weer in Berlijn terug. Daar studeerde hij compositie van 1946 tot 1949 bij Boris Blacher. Van 1946 tot 1969 was hij tweede fagottist bij de Staatskapel Berlijn, in 1969 werd hij daar benoemd tot erelid. In 1994 werd hij ernstig ziek, de laatste twee jaar van zijn leven verbleef in een verpleeghuis voor bejaarden, waar hij overleed.

Victor Bruns componeerde

     1 opera

     6 balletten

     7 symfonieën

     27 concerten

     9 andere orkestwerken

     52 (series) kamermuziekwerken

- 5 stukken voor fagot & piano, opus 12, 1939

- kwartet voor blazers, opus 18, 1948

- 6 stukken voor contrafagot & piano, opus 80, 1986

     2 werken voor zangstem en piano

     2 series werken voor een instrument solo

- 4 virtuoze stukken voor fagot, opus 93, omstreeks 1990

www.victorbruns.de

 

Joseph Rauch (München, 16 oktober 1904 – 1978) was een leerling van organist en componist Joseph Haas. Joseph Rauch werd organist en priester in München en Garmisch-Partenkirchen.

Joseph Rauch componeerde

     orgelwerken

- koraalfantasie  „O Haupt voll Blut und Wunden”, opus 13

 

Piet Ketting (Haarlem, 29 november 1904 – Rotterdam, 25 mei 1984) was de vader van Otto Ketting. Piet Ketting studeerde in Utrecht van 1926 tot 1932 piano bij Anton Averkamp en compositie bij Willem Pijper. Van 1930 tot 1956 was hij hoofdleraar koordirectie, muziektheorie en compositie aan het Rotterdams conservatorium. Tijdens deze periode vormde hij als pianist het trio Piet Ketting met fluitist Johan Feltkamp en hoboďst Jaap Stotijn. Daarnaast dirigeerde hij het Rotterdams Kamerkoor en het Rotterdams Kamerorkest. In de periode van 1946 tot 1949 was hij directeur van het Amsterdams Muzieklyceum.

Piet Ketting componeerde

     6 orkestwerken

     20 kamermuziekwerken

- Sonate voor cello en piano, 1928, meesterlijk muziekwerk

- Sonate voor fluit, hobo en piano, 1936.

     15 koorwerken

     5 (series) liederen voor zangstem en piano of instrumenten

     7 (series) pianowerken

 

Dmitri Borissovitsj Kabalevski (Sint-Petersburg, Rusland, 30 december 1904 – Moskou, 14 februari 1987) was de zoon van een wiskundige bij een verzekeringsmaatschappij. Vanaf 1912 kreeg Dmitri Kabalevski pianoles bij Selyanov aan het Skrjabin Muziekinstituut. In 1918 ging de hele familie naar Moskou. Naar wens van zijn vader hield Dmitri Kabalevski zich eerst nog bezig met wiskunde en economie, maar vanaf 1921 speelde hij als pianist bij stomme films in bioscopen en kon daarvan leven. In 1925 ging hij naar het Moskous Conservatorium P. I. Tsjaikovski, waar hij tot 1930 compositie bij Nikolaj Mjaskovski en piano studeerde.

In 1932 werd Dmitri Kabalevski zelf leraar compositie aan het Moskous Conservatorium P. I. Tsjaikovski.

Hij was ook chef van de redactie van het tijdschrift "Sovjetskaja Musyka" en bleef in deze positie actief tot 1946. In 1940 werd hij lid van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie. Dat zal er de reden van zijn dat Dmitri Kabalevskii, na aanvankelijke kritiek, uiteindelijk niet tot "formalist" verklaard. Als vooraanstaand lid van de partij bekleedde hij vele posities en functies. In 1956 was hij functionaris van het Ministerie van Cultuur van de Sovjet-Unie. Hij zette zich vooral in voor muziekpedagogische ontwikkeling.

Dmitri Kabalevski componeerde

     6 opera’s

- Colas Breugnon, opera in drie bedrijven, opus 24, 1938 libretto V. Bragin gebaseerd op een roman van Romain Rolland’s over de verzonnen Bourgondische optimist Colas Breugnon uit de 16de eeuw in Clamecy, Ničvre. De dartele onstuimige ouverture wordt nogal eens apart uitgevoerd. Uit de opera is ook een okestsuite opus 24a samengesteld.

     1 operette

     1 ballet

     4 symfonieën

- Symfonie nr. 1 in cis kleine terts, opus 18, 1932

- Symfonie nr. 2 in c kleine terts, opus 19, 1934

     8 concerten

- celloconcert nr. 1 in g kleine terts, opus 49, 1949 energiek en welluidend. Het driedelige concert heeft een ontroerend lyrisch Largo, molto espressivo

- celloconcert nr. 2 in c kleine terts,  opus 77, 1966, donker maar gepassioneerd werk, met zangerige melodielijnen.

     3 symfonische gedichten

     3 suites

     4 andere orkestwerken

- De komedianten, opus 26, 1940, tiendelige orkestsuite, zijn populairste werk.  

- Overture Pathetique, opus 64, 1960

- Fantasie naar Schubert’s fantasie voor piano vier handen D940,  voor piano en orkest, 1961

     2 werken voor harmonieorkest

     4 cantates

     4 werken voor koor en orkest

     11 kamermuziekwerken

- Sonata voor cello en piano, in Bes grote terts. opus 71, 1962, samengebalde energie

- In herinnering aan  Sergei Prokofiev, rondo voor cello en piano, 1965

     32 (series) liederen voor zangstem en piano

     26 (series) pianowerken

- Album met kinderstukken, opus 3, 1927–1940

- Dertig kinderstukken, opus 27, 1938

- Gemakkelijke variaties in D grote terts (Toccata), en in a kleine terts, opus 40, 1944

- Gemakkelijke variaties, deel 2, vijf variaties op volksthema’s, opus 51, 1952

- Vier gemakkelijke Rondo’s, opus 60, 1958