Componisten

vanaf 1905

 

Sir Michael Kemp Tippett (Londen, Engeland, 2 januari 1905 – 8 januari 1998) was de jongste zoon van een advocaat en een schrijfster en groeide op in Wetherden, in Suffolk. Zijn vader was eigenaar van een hotel in Frankrijk, dus daar reisde hij nogal eens heen. Op 18-jarige leeftijd besloot hij na het bezoek aan een uitvoering van Ravel's "Ma mčre l'oye" bij een concert in Leicester, beroepsmusicus te worden. Hij studeerde van 1923 tot 1928 aan het Royal College of Music in Londen compositie, viool, piano en orkestdirectie.

Aansluitend werkte hij als leraar Frans en muziek aan een school in Oxted, Surrey. Vanaf 1933 dirigeerde hij aan het Morley College het South London Orchestera, een orkest met werkloze muzikanten, en verschillende koren. In 1940 werd hij artistiek leider aan dit Morley College, een school voor volwassenenonderwijs. In de dertiger jaren was Michel Tippett een tijd lang communist, naar daarna wilde hij met geen enkele politieke stroming worden geassocieerd. Als overtuigd pacifist werd hij in 1943 gevangen gezet om dat hij weigerde oorlog-gerelateerde verplichtingen op zich te nemen.

Met de premičre van zijn oratorium A child of our time in 1944 beleefde hij de doorbraak als componist. In 1955 werd zijn opera The midsummer marriage, een meesterwerk, voor het eerst opgevoerd.

In 1951 stopte Michael Tippett met zijn werk aan het Morley College, om zich voortaan vol op het componeren te concentreren. In 1966 werd hij geadeld. Van 1970 tot 1974 was hij directeur van het Bath-Festival.

Michael Tippett componeerde

     6 opera’s

- The Midsummer Marriage, opera in drie bedrijven, muziek en libretto van Michael Tippett, verhaal zorgvuldig naverteld naar Mozarts “Zauberflöte” van Wolfgang Amadeus Mozart., 27 January 1955. Twee stellen die elkaarin een magisch woud ontmoeten. Dat moet je eigenlijk zien. De “Four Ritual Dances” uit de opera zijn omgewerkt tot een apart concert werk.

- King Priam, libretto van de componist, gebaseerd op de Ilias van Homerus en de Fabulae van Hyginus, 1961

     2 oratoria

- A Child of Our Time, wereldlijk oratorium, libretto van de componist zelf, 1941, geďnspireerd op het woedende Naziprogrom tegen de Joden: de Kristalnacht. Het oratorium zet de incidenten in de context van ervaringen van onderdrukking in het algemeen, en draagt een sterke pacifistische boodschap uit van begrip en verdraagzaamheid.

     5 symfonieën

- Symfonie in Bes grote terts, 1934, wat kleurloos werk

- Symfonie nr. 1, 1945, stijfjes neoklassiek

- Symfonie nr. 2, 1957, markante eigen stijl, Tippett op zijn best.

- symfonie nr. 3 voor sopraan en orkest, tekst geschreven door de componist, 1972

- symfonie nr. 4, 1977, opgedragen aan zijn biograaf en vriend Ian Kemp. Weerbarstig werk.

     15 andere orkestwerken

- Concerto voor dubbel strijkorkest, 6 juni 1939, een van zijn populairste en meest uitgevoerde werken.

     5 werken voor harmonieorkest

     5 koorwerken a cappella

     6 werken voor (solist(en)), koor en orkest of orgel of andere instrumenten

     5 strijkkwartetten

     13 andere kamermuziekwerken

- Four Inventions for recorders, 1954, duo’s voor alt– en sopraanblokfluiten

- Prelude, Recitative and Aria voor fluit, hobo en klavecimbel of piano, februari 1964, arrangement van Hermes’ aria "O Divine Music" uit zijn opera King Priam.

     4 pianosonates

     11 (series) liederen

- The Heart’s Assurance, 1951, liedcyclus voor hoge zangstem en piano, teksten Sidney Keyes en Alun Lewis. Opgedragen aan zijn beste vriendin Francesca Allinson, die in 1945 een einde aan haar leven had gemaakt

- Songs for Ariel, 1962, voor zangstem en piano of klavecimbel, teksten William Shakespeare in 1964 gearrangeerd voor zangstem en klein ensemble. Uitdagend.

 

Giacinto Scelsi (Pitelli, bij La Spezia, Italië, 8 januari 1905 – Rome, 9 augustus 1988) was de zoon van Guido en van gravin Donna Giovanna d’Ayala Valva. Giacinto Scelsi werd ook graaf d’ Ayala Valva. Hij woonde in een oud kasteel van zijn moeder in Pitelli. Hij kreeg les van een privéleraar in Latijn, schaken en schermen, Later verhuisde het gezin naar Rome en studeerde Giacinto Scelsi composite en harmonieleer bij Giacinto Sallustio, Nog later compositie bij Walther Klein en Egon Köhler in Wenen. Vlak na zijn opleiding was Scelsi een trouw volgeling van de dodecafonie van Arnold Schönberg. Giacinto Scelsi wilde niets te maken hebben met het fascisme van Mussolini, en distantieerde zich min of meer helemaal van Italië. In 1940, toen de Tweede Wereldoorlog ook in Italië begon ging hij naar Zwitserland en bleef daar tot het einde van de oorlog. Ondertussen trouwde hij met Dorothy Kate Ramsden, een gescheiden Engelse, familie van het Engelse Koningshuis. Hun huwelijk vond plaats in Buckingham Palace. Terug in Rome na de oorlog verliet zijn vrouw hem zonder daarna ooit nog een keer contact met hem te hebben. Giacinto Scelsi kwam hij in een diepe persoonlijke crisis terecht. Het veranderde zijn kijk op muziek compleet: hij liet alle regels varen. Ook wat betreft zijn religie veranderde hij van een katholiek in een volgeling van Oosterse gedachten. Deze omslag heeft zijn werk en zijn levenshouding drastisch gewijzigd.

Na de crisis ging Giacinto Scelsi ervan uit dat muziek slechts uit drie dimensies bestond:

toonhoogte, toonlengte en diepte

Ruimte en de oren van de toehoorder leiden er uiteindelijk toe, dat iedereen bij een toon een andere klank waarneemt. Omdat iedere toehoorder toch iets anders hoorde, vond Scelsi het ook niet nodig dat zijn werken uitgevoerd werden. Eenmaal gecomponeerd was voor hem de zaak af. Giacinto Scelsi leidde een teruggegrokken leven en wilde zich op geen enkele manier in het openbaar laten zien.
Door zijn houding zijn er maar weinig werken van hem uitgevoerd; pas de laatste jaren wordt het belang van zijn composities erkend.

Giacinto Scelsi was een aanhanger van de reďncarnatieleer. Hij was voor het eerst in 2637 voor Christus in Mesopotamië geboren, leefde als Assyriër aan de Eufraat en werd daar met zijn toenmalige vrouw omgebracht op zijn 27ste. Later leefde hij in de tijd van Aleander de Grote en werkte bij diens begrafenis nog mee bij de begrafenismuziek.

In zijn woning in Rome bevindt zich op het moment de Giacinto-Scelsi-Stichting.

Giacinto Scelsi componeerde

     13 orkestwerken

- Quattro pezzi su una nota sola ("Vier stukken over een enkele noot), 1959, waarbij hij één toonhoogte op alle mogelijkemanieren veranderd door microtonale schommelingen, harmonische toespelingen, veranderingen in timbre en dynamiek, zijn bekendste werk.

     29 kamermuziekwerken

     24 (series) pianowerken

     20 (series) werken voor een ander instrument solo

- Manto, voor altviool, 1957, Manto was een profetes in het oude Griekenand. Scelsi vertaalde haar orakels in criptische klanken die de altviolist(e) in het derde deel van het werk simultaan met het altvioolspel moet meezingen.

     9 koorwerken a cappella en met orkest of instrumenten

- 3 canti sacri voor 8 stemmen, 1958

- Yliam, voor vrouwenstemmen a cappella, 1964

- TKRDG, voor 6 mannenstemmen, geprepareerde gitaar en slagwerk, 1968

     20 (series) liederen voor zangstem(men) en instrument(en) 

- Canti del Capricorno, 1972, uitgebreide liedcyclus, speciaal geschreven voor de unieke stem van de zangeres Michiko Hirayama

 

Ernesto Halffter Escriche (Madrid, Spanje, 16 januari 1905 – 5 juli 1989) was de zoon van juwelier Ernesto Halffter Hein, afkomstig uit Königsberg en Rosario Escriche Erradón uit Catalonië. Hij was een jongere broer van componist Rodolfo Halffter. Als 13-jarige begon hij al muziek voor piano te componeren. Hij volgde compositielessen bij Manuel de Falla. In 1924 stelde Manuel de Falla hem aan als leider van het Orquesta Bética in Sevilla.

In 1934 werd Ernesto Halffter directeur en dirigent aan het Conservatorium in Sevilla. Ondertussen woonde hij in Lissabon, omdat hij getrouwd was met de Portuguese pianiste Alice Câmara Santos. Zijn enige leerling was de Finse componiste Ann-Elise Hannikainen, die in zijn latere leven ook zijn levenspartner werd.

Ernesto Halffter was bevriend met Salvador Dali.

Ernesto Halffter maakte deel uit van de Grupo de los Ocho (Groep van Acht) een onderafdeling van de Generatie van '27.

Ernesto Halffter componeerde

     16  balletten

     4 theatermuziekwerken

- Dulcinea toneelmuziek bij het toneelstuk van  C. Selvagem. 1944

     16 orkestwerken

- Suite "Dulcinea", 1944

     12 kamermuziekwerken

     11 (series) liederen voor zangstem en piano

     13 werken voor koor of/en zangstem(men) en orkest of instrumenten 

     17 (series) pianowerken

- Serenata a Dulcinea, 1944

     12 filmscores

- Don Quixote de la Mancha, 1947, de filmversie van Miguel de Cervantes's klassieke roman

- La seńora di Fátima (het wonder van Fatima), 1951

     9 arrangementen

 

Harold Arlen (geboren Hyman Arluck, Buffalo, New York, 5 februari 1905 – New York City, 23 april 1986) was de zoon van een Joodse cantor. Zijn tweelingbroer overleed een dag na zijn geboorte. Hyman Arluck leerde al jong piano spelen en vormde al als jonge man een band en werkte als pianobegeleider in de vaudeville. Hij veranderde zijn naam in Harold Arlen.

In de 30-er jaren schreef Harold Arlen met tekstschrijver Ted Koehler shows voor de Cotton Club, voor Broadway musicals en Hollywood films.

6 januari 1937 trouwde Harold Arlen met model/ actrice Anya Taranda.

In 1938 begon zijn samenwerking met tekstschrijver E.Y. "Yip" Harburg voor Metro-Goldwyn-Mayer waarmee hij de songs voor The Wizard of Oz componeerde.

Zijn vrouw Anya overleed in 1970 aan een hersentumor. Zelf overleed Harold Arlen in 1986 en werd op de Ferncliff Begraafplaats in Hartsdale, New York, naast zijn vrouw begraven.

Harold Arlen componeerde

     14 musicals en revues voor Broadway

     500 popsongs

- Let's Fall in Love

- Stormy Weather, jazzstandaard, voor het eerst uitgevoerd door Ethel Waters met het orkest van Duke Ellington in de Cotton Club in Harlem

- Down with Love, 1937

- Alle liedjes voor The Wizard of Oz, waaronder

- Over the Rainbow”, de 20ste-eeuwse song nr. 1, 1938

 

Eugčne Joseph Bozza (Nice, Frankrijk, 4 april 1905 – Valenciennes, 28 September 1991) studeerde compositie, directie en viool aan het Conservatorium Parijs.

Eugčne Bozza was werkzaam als dirigent van de Parijse Opéra-Comique van 1939 tot 1948. Van 1951 tot zijn pensioen in 1975 was hij directeur van de Nationale Muziekschool in Velenciennes

Eugčne Bozza componeerde

     7 symfonieën,

     19 concerten

     18 andere orkestwerken

     3 opera’s

     2 balletten

     3 cantates

     3 oratoria

     7 werken voor harmonieorkest

     9 werken voor grotere blaasensembles

     18 trio's kwartetten en kwintetten, meest voor blazers

     15 duo's voor blazers

     17 werken met strijkers

     2 werken met harp

     3 werken met gitaar

     23 werken met saxofoon

     80 werken met andere houtblazers

- Image, opus 38, voor fluit solo, 1939, alle aspecten van fluitsepl komen aan bod

- Bucolique voor klarinet en piano, 1949, binnen enkele minuten wordt het hele klankscala van de klarinet onthuld.

- Interlude voor blokfluit (sopraan / alt) solo, of fluit solo, 1978

     36 werken met koperblazers

- New Orleans voor Saxhoorn (of Tuba of Trombone)  en Piano, 1962

     5 werken voor percussie

 www.eugenebozza.com

 

Joseph (Jef) Maes (Antwerpen, 5 april 1905 – 30 juni 1996) studeerde aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium te Antwerpen. Maes studeerde altviool bij Napoleon Distelmans en kamermuziek bij Albert van de Vijver. Harmonieleer, contrapunt en fuga studeerde hij privé bij Karel Candael.

Na zijn studie werd hij altviolist in het orkest van de opera te Antwerpen. In 1926 werkte hij in het orkest onder Lodewijk De Vocht mee aan de, door Lodewijk De Vocht opgerichte Nieuwe Concerten te Antwerpen. Vanaf 1930 was hij solist bij de heel bekende Dierentuinconcerten te Antwerpen, die door Flor Alpaerts gedirigeerd werden. Daarna werkte hij ongeveer 10 jaar als altviolist in het Casino-orkest van Knokke. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij repetitor aan de Koninklijke Vlaamse Opera en aan de Koninklijke Nederlandse Schouwburg.

In 1933 werd hij docent aan de muziekacademie in Boom, waar hij tien jaar later tot directeur werd benoemd. Van 1942 tot 1955 was hij docent harmonieleer aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium te Antwerpen. Van 1955 tot 1970 was hij docent voor kamermuziek. In 1971 werd hem de Jef Van Hoof Prijs voor compositie toegekend.

Jef Maes componeerde

     24 orkestwerken

     4 werken voor harmonie- en fanfareorkest

     1 mis

     2 opera’s

     1 ballet

     11 toneelmuziekwerken

     1 werk voor koor

     2 werken voor zangstem en orkest

     1 werk voor klavecimbel

     1 werk voor klavecimbel en orgel

     1 werk voor orgel

 

Philip Radcliffe, (Charterhouse, 27 april 1905 – Frankrijk, 2 september 1986) was de zoon van een huismeester. In 1924 ging hij Oude Talen studeren op het King’s College in Cambridge.

Hij ontwikkelde op het King’s College een voorliefde voor muziek. Hij maakte er studie van, schreef er over en gaf er les in, ook op het King’s College.

Philipp Radcliffe overleed, samen met zijn zus Susan bij een motorongeluk in Frankrijk op 81-jarige leeftijd.

Philip Radcliffe componeerde

     koorwerken

The Preces and Responses

     liederen voor zangstem en piano

     muziek bij Griekse treurspelen

- muziek bij Aristophanes's Clouds (1962),

- muziek bijOedipus Tyrannus (1965.)

- muziek bij Euripides's Medea (1974)

- muziek bij Sophocles's Electra (1977.)

                 

Alan Rawsthorne (Haslingden, Lancashire, Groot Brittanië, 2 mei 1905 – Cambridge, 24 juli 1971) was de zoon van arts Hubert Rawsthorne (1868–1943) en Janet Bridge (1877/8–1927). Hij had één zuster, Barbara en als kind een zwakke gezondheid. Hij kreeg daarom veel thuisonderwijs. Zijn ouders zagen niets in een muziekstudie dus studeerde hij tot zijn 20ste voor tandarts en architect. Daarna stapte hij toch maar over naar de muziek en ging aan het Royal Manchester College of Musich cello bij Carl Fuchs en piano bij Frank Merrick studeren. Na afronding van zijn studies in 1930 studeerde Alan Rawsthorne nog piano in Zakopane, in Polen, bij Egon Petri. In 1932 werd hij docent piano en compositie in Darlington Hall in Devon.

In 1934 vertrok hij naar Londen om freelance componist te worden en trouwde met violiste Jessie Hinchliffe. Tijdens de Tweede Wereldoorlog diende hij in het Britse leger. In 1953 trouwde hij met de weduwe Isabel (overleden 1992) van zijn vriend en medecomponist Constant Lambert. Alan Rawsthorne is begraven op het Thaxted kerkhof in Essex.

Alan Rawsthorne componeerde 70 werken

     1 ballet

     20 orkestwerken

     8 concerten

     6 werken voor zangstem(men) en/of koor en orkest

     13 kamermuziekwerken

     5 koorwerken

     9 (series) liederen

     5 pianowerken

     5 werken voor een ander solo–instrument

- Elegie, voor gitaar, 1971

     27 filmscores.

 

Mátyás György Seiber (Boedapest, Hongarije, 4 mei 1905 – Kruger National-Park, Zuid-Afrika, 25 september 1960) groeide op in een muzikaal huishouden. Zijn moeder gaf pianoles en zijn broer en zijn zus werden professionele muzikanten. Hij begon op zijn tiende jaar cello te studeren. Na het gymnasium studeerde hij van 1919 tot 1924 aan de muziekacademie in Boedapest cello bij Adolf Schiffer en compositie bij Zoltan Kodály. Seiber vestigde zich in Duitsland, waar hij korte tijd doceerde in Frankfurt am Main. In 1927 trad hij toe als cellist in een scheepsorkest, waarmee hij over de oceanen vaarde en Noord- en Zuid-Amerika bezocht. Vanaf 1928 leidde Matyas Seiber de eerste Jazzklas aan het Dr Hoch's Konservatorium te Frankfurt am Main. Hij bleef tot 1933 aan het Dr Hoch's  Konservatorium jazz en andere vakken doceren.

Daarnaast was Mátyás Seiber als musicus werkzaam aan de schouwburg in Frankfurt. Na de machtsovername van de nazi's werd de jazzklas gesloten en Mátyás Seiber werd op grond van de wet "zur Wiederherstellung des Berufsbeamtentums" ontslagen.
In 1935 ging Matyas Seiber naar Engeland. In 1942 werd hij compositieleraar aan het Morley College. In 1947 trouwde hij met Lilla Bauer, een Hongaarse emigrant en ballerina.

Mátyás Seiber kwam tijdens een lezingentournee in Zuid-Afrika om het leven bij een auto-ongeluk. György Ligeti droeg zijn orkestwerk Atmosphčres (1961) op aan Mátyás Seiber.  

Mátyás Seiber componeerde

     1 opera

- Eva Spielt mit Puppen, 1935

     2 operettes

- A Palágyi Pekek, 1935

-  Balaton, 1935

     9 werken voor zangstem(men en orkest

- Ulysses, cantate voor tenorm koor en orkest, 1950, gebaseerd op de gelijknamige roman van James Joyce

     62 filmscores

- Animal Farm

-  A Town like Alice

     28 hoorspelscores

     18 orkestwerken

     26 kamermuziekwerken,

- 3 strijkkwartetten

- 2 jazzolettes, 1929, 1932, verdienen een carričre als toegift

- Serenade for six wind instruments, 1925, swingend met invloed van Hongaarse volksmuziek

- Introduction en Allegro voor cello en accordeon, 1955

     3 toneelmuziekwerken,

     1 ballet

     18 koorwerken voor koor a capella

- Three Nonsense Songs, 1956, tekst Edward Lear voor koor a capella

     21 liederen of series liederen

- 3 Morgenstern Lieder, voor sopraan en klarinet, 1929, tekst Christian Morgenstern

2. Das Knie

- The Owl and the Pussy-Cat, 1953, voor zangstem, viool en piano of gitaar

     10 pianowerken.

http://seibermusic.org.uk

 

Eric Zeisl (Wenen, Oostenrijk, 18 mei 1905 – Los Angeles, Verenigde Staten, 18 februari 1959) werd in een Joods middenstandsgezin in Wenen geboren. Op zijn 14de ging hij naar de Weense Staatsacademie en werd zijn eerste lied gepubliceerd. Op de Staatsacademie studeerde hij bij Richard Stöhr, Joseph Marx and Hugo Kauder. Na zijn afstuderen kon hij vanwege zijn Joodse achtergond moeilijk werk krijgen. Na de Anschluss in 1938 vluchtte hij eerst naar Parijs en daarna naar New York.

In Hollywood kon hij werken aan filmmuziek, maar daar voelde hij zich niet gelukkig mee. Hij slaagde er in zich aan het lesgeven en normaal componeren te wijden.

Eric Zeisl overleed aan een hartaanval tijdens lesgeven in het Los Angeles City College. Zijn dochter Barbara trouwde met de zoon van Arnold Schönberg: Ronald Schönberg.

Eric Zeisl componeerde

     4 opera’s

- Job, 2 van de 4 bedrijven zijn klaar, verder onvoltooid gebleven, libretto Hans Kafka naar de roman van Joseph Roth, 1939. Bekend is geworden is Menuchims Lied uit deze onvoltooide opera

     4 balletten

     20 orkestwerken

     7 (series) werken voor (solisten), (koor) en orkest of instrument(en)

     4 (series) koorwerken a cappella

- Requiem Ebraico ("Hebreeuws Requiem"),zetting van psalm 92

     21 kamermuziekwerken

     76 (series) liederen

- Komm süsser Tod, 17 januari 1938, voor sopraan en piano, tekstschrijver onbekend, prachtig berustend.

     5(series) pianowerken

     2 werken voor een ander instrument solo

     24 filmscores

- The Postman Always Rings Twice, 1946

- Abbott and Costello Meet the Invisible Man, 1951.

 www.zeisl.com

 

Xian Xinghai (Macau, China, 13 juni 1905 – Moskou, 30 oktober 1945) verhuisde in zijn jeugd veelvuldig, samen met zijn moeder, omdat zijn vader al voor zijn geboorte was overleden. Toen hij zes jaar oud was verhuisden ze naar Singapore, waar Xian Xinghai zijn eerste stappen in de muzikale wereld zette in de Yangzheng Basisschool. Zijn onderwijzer, Ou Jianfu, had oog voor zijn muzikale talenten, en Xian Xinghai werd opgenomen in het schoolharmonie-orkest.

Daarna werd hij in Guangzhou verder opgeleid door het schoolhoofd aldaar, Mr. Lin Yao Xiang. In 1918 ging Xian Xinghai klarinet studeren aan de YMCA liefdadigheidsschool, verbonden aan de Lingnan University in Guangzhou (Provincie). In 1926 kon hij terecht op het Nationaal Muziekinstituut aan de Universiteit Peking, in 1928 ging hij aan het Shanghai Nationaal Conservatorium viool en piano studeren. In 1929 ging hij naar Parijs, waar hij de eerste Chinese student was, die op het Conservatorium Parijs werd toegelaten voor compositiestudie, bij Vincent D'Indy en Paul Dukas.

Xian keerde in China terug in 1935 toen het noordwestelijke deel van het land bezet was door de Japanners. Xian Xinghai nam deel aan patriottische activiteiten tegen de Japanse bezetting. Hij schreef talloze vocale werken om het volk tot de strijd tegen de Japanse indringers te bemoedigen, en werkte voor filmstudio’s. In 1938 ging hij naar het communistische hoofdkwartier in Yan'an, waar hij hoofd van het muziekdepartement werd aan het Lu Xun Kunstinstituut.

In 1940 ging Xian Xinghai naar de Sovjet Unie om de muziek te componeren bij de documentaire Yan'an en het Acht Route Leger. In 1941 maakte de Duitse invasie van de Sovjet Unie het werken onmogelijk, en probeerde hij terug te komen in China. Hij strandde in Alma Ata, Kazachstan. Door overwerk en ondervoeding ontwikkelde zich bij hem longtuberculose. Na de oorlog ging hij naar Moskou terug om zich daarvoor te laten behandelen, maar dat lukte niet en hij overleed in een hospitaal vlak bij het Kremlin op de leeftijd van 40 jaar.

De verhalende film The Star and The Sea (2009) gemaakt door Qiankuan Li en Guiyun Xiao gaat over de moeilijke jeugd van Xian Xinghai en de inspanningen van zijn moeder om zijn muzikale talenten te kunnen laten ontwikkelen.

In Guangzou zijn het Xinghai Conservatorium en het Xinghai concertgebouw naar Xian Xinghai vernoemd. In Macau is op de hoek van de Avenida Xian Xing Hai en de Rua de Berlim een 3 meter hoog standbeeld voor hem opgericht.

Xian Xinghai componeerde

     orkestwerken

- Liberation of the Nation, symfonie

- Sacred War, symfonie

- Red All Over the Rive, suite

- Chinese Rhapsody, suite.

     1 pianoconcert

- Yellow River Concerto, 1969, tijdens de culurele revolutie, door de pianist Yin Chengzong gearrangeerd vanuit de Yellow River Cantate. Het mocht pas tegen 1980 worden uitgevoerd.

     1 vioolconcert

     4 koorwerken

     300 liederen

- Wind, lied van een wandelaar

     1 opera

     cantates

Yellow River Cantata

Produktiecantate

     kamermuziek

- vioolsonate in d kleine terts

     filmscores

 

Eduard Tubin (Torila, Estland, 18 juni 1905 – Stockholm, 17 november 1982) was de zoon van een trombonespelende visser en een zingende moeder. Toen Eduard Tubin 3 jaar was, verhuisde het gezin naar Naelavere bij Alatskivi. Omdat Estland toentertijd nog bij het tsaristische Rusland hoorde ging Eduard naar een Russischtalige school, waar hij fluit en balalaika leerde spelen. Zijn vader, die merkte hoe muzikaal Eduard was, ruilde een koe in tegen een piano en Eduard werd al snel een bekende pianist in Torila.

Vanaf 1920 volgde Eduard Tubin in Tartu een lerarenopleiding en van 1924 tot 1930 studeerde hij aan de Hogere Muziekschool van Tartu orgel bij Johannes Kärt en muziektheorie en harmonieleer bij Heino Eller. Ondertussen werkte hij in Nőo als leraar. In 1930 trouwde Eduard Tubin met zijn collegastudente Linda Pirn. In 1932 kregen ze een zoon: Rein.

Na zijn opleiding vestigde Tubin zich in Tartu en werd hij dirigent bij theater Vanemuine. Daarnaast maakte hij nogal wat buitenlandse concertreizen waarbij hij in 1938 in Boedapest in contact met Zoltán Kodály, die hem ertoe aanzette om volksmuziek te gaan verzamelen. Dat deed Tubin op het eiland Hiiumaa. Zijn ballet Kratt uit 1938 is op volksmuziek gebaseerd.

In 1943 werd het Estonia-theater in Tallinn door een bombardement getroffen, waarbij de partituur van de vierde symfonie van Eduard Tubin ternauwernood uit de vlammen kon worden gered. Toen Rusland in 1944 Estland bezette, vluchtte Eduard Tubin op 20 september 1944 met zijn gezin naar Zweden. In Stockholm kreeg hij werk bij het muziekarchief van het Koninklijke Slottheater van Drottningholm, waar hij oude opera’s restaureerde. In 1961 krijg hij het Zweedse staatsburgerschap kreeg. In dat jaar kreeg hij ook een Zweedse staatsbeurs, waardoor hij als componist actief kon blijven.

Kort voor zijn dood kreeg hij in Zweden nog enkele onderscheidingen. In de zomer van 1982 werd hij nog lid van de Koninklijke Zweedse Muziekacademie.

In 2000 werd het Eduard Tubin-Genootschap (Eduard Tubina Ühing) in Tartu werd opgericht. Ze organiseren elk jaar een Eduard Tubinfestival. Sinds 2011 bevindt zich in het Kasteel Alatskivi, nabij zijn geboorteplaats Torila, een Eduard Tubinmuseum.

Hij wordt beschouwd als Estlands voornaamste componist van symfonieën.

Musicoloog Vardo Rumessen stelde in 2003 een theamtische catalogus van de werken van Eduard Tubin samen en gaf ze een ETW-nummer.

Eduard Tubin componeerde

     2 opera’s

     1 ballet, het eerste in Estland

- Kratt (de kobold), ballet in 4 bedrijven, 1940, gereviseerd in 1941 en in 1960, libretto Erika Saarik

     4 theatermuziekwerken

     11 symfonieën

     7 concerten

- Concerto voor contrabas en orkest, ETW 22, 1948. Contrabassist Rick Stotijn: “Het coolste contrabasconcert ooit geschreven

     10 andere orkestwerken

- Orkestsuite uit het ballet "Kratt", 1961

- Music for strings, 1963

     8 (series) werken voor zangstem en orkest

     1 requiem

     1 cantate

     35 (series) koorwerken, ook met instrument(en)

     21 kamermuziekwerken

     27 (series) liederen voor zangstem en piano

     22 (series) pianowerken

     26 arrangementen

 

Walter Leigh (Wimbledon, Londen, Groot-Brittannië, 22 juni 1905 – Tobroek, 12 juni 1942) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn moeder, een concertpianiste uit Pruisen. Daarna stapte hij op zijn 8ste over naar Harold Darke, hij bleef negen jaar bij hem studeren. Daarna studeerde hij aan het Christ’s College in Cambridge tot 1926 en tenslotte van 1927 tot 1929 bij Paul Hindemith aan de Hogeschool voor de muziek in Berlijn. Hij legde zich toe op theatermuziek.  In 1941 nam hij dienst in het Britse leger en kwam als cavalerist om het leven bij een slag bij Tobroek in Libië. Zijn dood wordt gezien als een zware slag voor het Britse muziekleven.

Walter Leigh componeerde

     1 opera

     1 pantomime

     1 operette

     5 revues

     6 theatermuziekwerken

     6 orkestwerken

- Concertino voor klavecimbel en strijkorkest, 1936

     8 kamermuziekwerken

- Sonatina voor altblokfuit (of fluit) en piano, 1939

     4 werken voor zangstem en piano

     6 series pianowerken

     8 filmscores

 

George (Joris) Stam (Rotterdam, 2 juli 1905 – Rotterdam, 27 april 1995) kreeg zijn eerste muzieklessen op het harmonium. In 1916 verhuist de familie naar Zutphen en daar kreeg hij les van Cornelis Bute, organist van de St. Walburgiskerk. Vanaf 1922 kreeg hij les van Cornelis de Wolf, organist van de St.Eusebiuskerk te Arnhem. Toen Cornelis de Wolf in 1925 werd benoemd als docent aan het Amsterdams Conservatorium ging George Stam daar orgel studeren en de andere vakken bij Sem Dresden en Willem Pijper. In 1933 behaalde hij de Prix d'Excellence.

12 mei 1931 werd George Stam organist aan de Jacobijnerkerk te Leeuwarden. Vele leerlingen wisten de weg naar Leeuwarden te vinden. Ook werkte George Stam als dirigent, onder meer bij de “Ljouwerter Orkest Foriening”, de voorloper van het Fries Orkest.

In 1949 werd George Stam directeur van het "Conservatorium en Muziekschool van Toonkunst" in Utrecht. Hij bleef dat tot 1953 vervullen. Charles de Wolff was een leerling van George Stam. George Stam richtt in Utrecht ook de Protestantse Kerkmuziekschool op.

Van 1953 tot 1956 was hij directeur van het Conservatorium van Amsterdam. Vanaf 1950 was George Stam organist van de Nederlands Hervormde Koepelkerk te Amsterdam, daarna van de Nederlands Hervormde Westerkerk. In 1952 werd hij organist aan de Utrechtse Leeuwenberghkerk, in september 1956 in Gouda aan de Nederlands Hervormde St. Janskerk. In 1956 werd hij ook directeur van het Rotterdams Conservatorium. Op 1 oktober 1959 werd George Stam benoemd tot organist van de Grote of Sint-Laurenskerk in Rotterdam. In het voorjaar 1968 vertrok Stam uit Rotterdam. Tot 1992 was hij organist van de Oude Kerk te Rijswijk.

De heetgebakerde George Stam voerde de volgende beroemde dialoog met Albert Schweitzer:

Stam: “Meneer Schweitzer, U speelt de werken van Bach veel te langzaam." Waarop Schweitzer antwoordt: "Meneer Stam, misschíen speel ik de werken van Bach te langzaam, het is echter zeker dat U ze te snel speelt."

George Stam componeerde

     6 (series) orgelwerken

- Passacaglia en Fuga, 1931

 

Mordechai Zeira (Dimitry Greben, Kiev, Oekraďne, 6 juli 1905 – Tel Aviv, Israël, 1 augustus 1968) werd geboren in een Joodse familie. Mordechai Zeira emigreerde in 1924, 19 jaar oud, naar Palestina en ging wonen in de kibboets Afiqim in laag Galilea in het noorden van Israël. In het jaar daarop werd hij aangenomen bij het Ohel Arbeiders Theater, waar hij het theaterkoor dirigeerde en theatermuziek voor schreef. Vanaf 1927 nam hij daarvoor muzieklessen in Jeruzalem.

Mordechai Zeira componeerde

     veel liederen

- "Hayu Leilot"

- "Layla Layla" , mooi lied in Ivriet

- "Shnei Shoshanim"

- “Shir Hareshet”

 

Erich Itor Kahn (Rimbach, Odenwald, Duitsland, 23 juli 1905 – New York, Verenigde Staten, 5 maart 1956) was de zoon van wiskundige en synagogencantor, uit de Baltische Staten afkomstige Leopold Kahn en een Duitse moeder. Al vrij snel na Erich Itors geboorte verhuisde het gezin naar Königstein im Taunus bij Frankfurt am Main. Erich Itor bleek een muzikaal jongetje, dat zijn eerste pianolessen van zijn vader kreeg. Later studeerde tot 1928 piano en compositie aan het Hoch Conservatorium in Frankfurt bij Paul Franzen en Bernhard Sekles. Hij had toen al een uitgebreide concertpraktijk en verdiende zijn lesgeld door in cafés piano te spelen en pianoles te geven. Na 1928 ging Erich Itor Kahn aan het werk bij radio Frankfurt als pianist, klavecinist, componist en arrangeur. Hij werd door en tijdens dat werk goede vrienden met Paul Hindemith en Theodor W. Adorno.

In april 1933 werd hij door de Nazi’s uit zijn functie ontheven en emigreerde hij met zijn vrouw, de uit Rusland gevluchte Jodin en begaafde pianiste Frida Rabinowitch, naar Parijs. Daar raakte hij bevriend met René Leibowitz, bij wie hij Schönberg’s twaalftoonstechniek introduceerde. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog werd hij als vijandelijke vreemdeling met 3500 andere artiesten en intellectuelen geďnterneerd in het Camp des Milles in Aix-en-Provence in zuidoost Frankrijk. In mei 1941 lukte het Erich Itor Kahn met hulp van het vluchtelingencomité van de Amerikaan Varian Fry over Marseille en Casablanca naar de Verenigde Staten te emigreren. Hij werkte daar als pianist en muziekdocent in New York en richtte met twee vrienden een pianotrio op, dat veel succes had. In 1955 kreeg Erich Itor Kahn nadat hij een pianorecital had gegeven, een hersenbloeding, nasleep van een verkeersongeluk in Frankrijk. Nadat hij maandenlang in coma had gelegen, overleed hij in het Mount Sinai Hospital in New York.

De laatste tijd is er voor het eerst weer wat belangstelling voor zijn werk.

Erich Itor Kahn componeerde in elk geval

     4 orkestwerken

     4 kamermuziekwerken

- fragment onvoltooid strijkkwartet, 1926

- strijkkwartet, 1953

     2 koorwerken

     4 (series) werken voor zangstem en piano

     5 (series) pianowerken

- Ciaconna dei tempi di guerra, 1943, gecomponeerd  voor Ralph Kirkpatrick om op klavecimbel uit te voeren, maar kan ook op piano.

 

Karl Amadeus Hartmann (München, 2 augustus 1905 – 5 december 1963) was de zoon van kunstschilder  Friedrich Richard Hartmann en Gertrud Schwamm. Van 1924 tot 1929 studeerde hij aan het Hochschule für Musik und Theater te München trombone, en compositie bij Joseph Haas. I 1934 trouwde hij met Elisabeth Reussmann.

Karl Amadeus Hartmann was overtuigd communist, en gedurende het bewind van Hitler werd het voor hem uiteindelijk onmogelijk zijn werken nog uitgevoerd te krijgen. Hij ontsnapte aan de dienstplicht door doelbewust efedrine te slikken, wat de controlerende artsen de indruk gaf, dat hij ernstige hartafwijkingen had.

In 1941 reisde Karl Amadeus Hartmann naar Wenen, om privé-les van Anton Webern te kunnen krijgen.

Na de Tweede Wereldoorlog begon Karl Amadeus Hartmann met het organiseren van de concertserie Musica Viva, gewijd aan de avant-garde muziek.

Hartmann overleed op 5 december 1963 aan kanker. Zijn zoon Richard (geboren in 1935) heeft zijn nalatenschap met hulp van musicologen zorgvuldig gecategoriseerd.

Karl Amadeus Hartmann componeerde

     2 opera's

     8 symfonieën. Waardevolle CD-opname:Radio Philharmonisch Orkest  Challenge CC72583 (3)

- Symfonie nr. 1, Versuch eines Requiem voor alt en orkest (1950) – herziene versie van cantate Lamento , 1936

- Symfonie nr. 3, 1949, – herziene versie van de symfonieën Klagegesang (1944) en  en Sinfonia Tragica , 1940

- Symfonie nr. 5, Symphonie concertante, 1950 – herziene versie van het Concerto voor blazers en contrabassen, 1948

- Symfonie nr. 6, 1953 – revisie van Symfonie L’Oeuvre, 1938

- Symfonie nr. 7, 1958

     9 concerten

- Concertino voor trompet met zeven instrument soloen, 1933, door de Nazi's als "entartet" bestempeld en in de ban gedaan, daarna verloren gegaan en in 2001 teruggevonden.

- Kamerconcert voor klarinet, strijkkwartet en strijkorkest, 1935

- Concerto funebre, 1939, gereviseerd 1959, voor viool en strijkorkest, Hartmanns enige vioolconcert en zijn beroemdste werk, een soort Requiem, geďnspireerd door de inval van Duitsland in Polen. Aanklacht tegen het opkomende naziregime. Meesterstuk.

     7 andere orkestwerken

     8 kamermuziekwerken

- 2 strijkkwartetten

     2 koorwerken

     3 werken voor zangstem(men) en piano of orkest

- Lamento, cantate voor sopraan en orkest op teksten van Walt Whitman (1936); in 1938 herzien als Symphonisch Fragment, wat weer werd bewerkt tot Symfonie No.1

     5 werken voor piano solo

- sonatine

- 2 sonates

 

André Jolivet (Parijs, 8 augustus 1905 – 20 december 1974) de zoon van een kunstschilder en een pianiste en voelde zich in zijn jonge jaren in gelijke mate aangetrokken tot de schilderkunst, het dichten en de muziek. Hij kreeg cellolessen van Abbé Aimé Théodas, de Maitre de chapelle aan Notre-Dame de Clignancourt, orgelles en vanaf 1928 bij Paul Le Flem een grondige opleiding in compositie, contrapunt, harmonie en vormenleer. Twee jaren later werd hij leerling van Edgard Varčse, die Jolivet met de dodecafonie (twaalftoontechniek) van Arnold Schönberg bekend maakte.

In 1936 stichtte Jolivet met Olivier Messiaen, Daniel Lesur en Yves Baudrier de groep "Jeune France" op, die zich tegen het classicisme verzette.

Van 1953 tot 1959 was André Jolivet directeur van de Comédie Française, van 1959 tot 1962 adviseur in het Franse ministerie van Cultuur, van 1963 tot 1968 was hij artistiek leider van de Concerts Lamoureux, van 1966 tot 1970 docent aan het Conservatoire-national supérieur de musique in Parijs.

André Jolivet componeerde

     3 opera’s

     5 balletten

     1 oratorium

     2 missen

     2 cantates

     1 hymne

     5 symfonieën

     12 concerten

- Concertino (Concerto nş 1), voor trompet, strijkorkest en piano, 1948

- Deuxičme concerto, voor trompet en orkest, 1954, met een frisse scheut jazz: het werk danst en springt in alle maten.

     13 andere werken voor orkest

     5 werken voor strijkorkest

     3 werken voor harmonieorkest

     4 werken voor zangstem en orkest of instrumenten

     1 koorwerk

- Épithalame, 1953, voor 12-stemmig gemengd koor, meesterwerk

     35 kamermuziekwerken

- Sonate voor viool en piano, 1932

- Chant de Linos, voor fluit en piano, 1944, in hetzelfde jaar gearrangeerd voor fluit, viool, altviool, cello en harp. Het is een standaardwerk voor fluitisten.

- Sérénade voor blaaskwintet met solohobo, 1945

     chansons

     5 werken voor orgel

- Prelude apocalyptique, 1935

     1 werk voor harp

     3 werken voor piano

     3 werken voor gitaar  

     3 werken voor een ander instrument solo

- Cinq Incantations voor fluit solo, 1936

- Ascčses voor altfluit in G, 1967

     27 filmscores  

     15 radioscores  

www.jolivet.asso.fr

 

Leonard Constant Lambert (Londen, Groot-Brittanië, 23 augustus 1905 – 21 augustus 1951) was een zoon van de Australische schilder George Lambert. Hij was een ziekelijk kind, dat zijn hele leven lang nooit goed gezond was. Constant Lambert studeerde aan het Royal College of Music in Londen compositie bij Ralph Vaughan Williams, R.O. Morris en George Dyson, piano bij Herbert Fryer en directie bij Malcolm Sargent. Dertien jaar oud componeerde hij al orkestwerken en in 1925 componeerde hij het ballet Romeo and Juliet voor het Russische balletgezelschp van Sergei Diagilew.

In 1931 was Constant Lambert medeoprichter van het Vic-Wells ballet (later The Royal Ballet), waar hij ook dirigent en muziekdirecteur van werd. Hij was zijn leven lang bezig als componist, arrangeur, dirigent, dichter, schilder, beeldhouwer, publicist en filmcriticus.

Constant Lambert was getrouwd met Florence Kaye, ze kregen een zoon: Kit Lambert, die manager werd van de popband The Who. Na zijn scheiding trouwde Constant Lambert in 1947 met schilderes en ontwerpster Isabel Delmer. Hij overleed aan longontsteking en verwaarloosde suikerziekte, nog verergert door zijn overmatig alcoholgebruik. Constant Lambert is begraven op de Brompton begraafplaats in Londen.

Constant Lambert componeerde

     7 balletten

     3 theatermuziekwerken

     11 orkestwerken

     5 (series) vocale werken

- The Rio Grande, cantate op tekst van Sacheverell Sitwell voor alt, koor, piano, koperblazers, strijkers en slagwerk, 1927

     9 (series) pianowerken

     16 arrangementen

     2 filmscores

 

Léon Orthel (Roosendaal, 4 oktober 1905 – Den Haag, 6 september 1985) studeerde vanaf 1921, zestien jaar oud, aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag viool bij André Spoor, piano bij Van Beijnum en compositie bij Johan Wagenaar. Na een jaar (1928-29) aan de Berlijnse Hochschule für Musik onder leiding van Paul Juon en Curt Sachs - met een stipendium van het Rijk - keerde hij terug bij Johan Wagenaar. (1929-30).

Léon Orthel was vanaf 1941 hoofdvakdocent voor piano aan het Koninklijk Conservatorium en vanaf 1949 ook hoofdvakdocent voor compositie aan het Amsterdams Conservatorium. In 1970 ging hij in beide functies met pensioen.

Léon Orthel componeerde

     6 symfonieën

- tweede Symfonie (Sinfonia piccola),  1940, een echte knuffelsymfonie, velen malen uitgevoerd;

     4 concerten

     8 andere werken voor orkest

     23 werken  of series werken voor zangstem en piano

     3 werken  of series werken voor zangstem en instrumenten of orkest

     10 kamermuziekwerken

- cellosonate nr. 2 opus 41

     10 sonatines voor piano

     16 andere (series) pianowerken

- 14 Vrije variaties op een kerstliedje, opus 35, 1952

- Tre pezzettini per pianoforte, opus 42, 1958 Opgedragen aan Iravati Mangoenkoesoemo en Soediarso.

     2 werken voor orgel

     3 werken voor harp

 

Dag Ivar Wirén (Striberg, Zweden, 15 oktober 1905 - Danderyd, 19 april 1986) Wirén was de oudste zoon van het gezin van rolgordijnfabrikant Ivar en Anna Wirén. Thuis deden ze van alles aan muziek en Dag Wirén was al jong met piano bezig en bleek muzikaal begaafd. Toen hij leerde lezen, was hij verbaasd was het alfabet niet, net als de toonladder, met de letter C begon. Hij besloot al in zijn eerste schooljaren dat hij componist wilde worden. Zijn eerste composities voerde hij als dertien-, veertienjarige uit met het door hem gedirigeerde schoolorkest in Örebro. Vanaf 1924 nam hij privélessen harmonieleer en orgel, terwijl hij een zakcentje bijverdiende als pianist bij stomme films. Hij studeerde van 1927 tot 1931 aan het Stockholms conservatorium compositie bij Ernst Ellberg, piano bij Olaf Wibergh, orgel bij Otto Olsson en orkestdirectie bij Olallo Morales. Samen met Lars-Erik Larsson, Gunnar de Frumerie en Erland von Koch hoorde Dag Wirén bij de Zweedse groep van de 'Dertigers', die de romantische stijl inruilde voor het neoclassicisme. Toen hij afstudeerde won hij een staatsstipendium, waarmee hij in het buitenland kon studeren.

In 1931 reisde Dag Wirén naar Parijs, waar hij tot 1934 instrumentatie studeerde bij de Russische componist en pedagoog Leonid Sabanajew en kennismaakte met Igor Strawinsky. In 1934 trouwde hij met de Ierse celliste Noel Franks, die hij in Parijs had ontmoet. Het echtpaar vestigde zich in Stockholm, waar Wirén de kost verdiende als pianoleraar. In 1935 werd hij lid van de Zweedse componistenorganisatie, van 1947 tot 1963 was hij vicevoorzitter van de instelling. In 1938 werd hij muziekrecensent van de krant Svenska Morgonbladet, werk dat hij tot 1946 bleef doen. In dat jaar vestigde zich als vrije componist in Danderyd, waar hij tot zijn dood zou blijven wonen. Hij werd in 1948 lid van de Koninklijke Academie in Stockholm. In 1947 had het echtpaar een dochtertje gekregen: Annika. In 1970 hield hij op met componeren.

Dag Wirén componeerde

     2 operettes

     3 balletten

     8 theatermuziekwerken

     5 symfonieën

- Symfonie nr. 4, 1952

     4 concerten

     12 andere orkestwerken

- Serenade voor strijkers, opus 11, 1937, zijn verreweg populairste werk

     5 strijkkwartetten, schitterende muziek, het eerste strijkkwartet heeft Dag Wirén teruggetrokken omdat hij het niet goed genoeg vond

- strijkkwartet 2, opus 9, 1935

- strijkkwartet 3, opus 18, 1941

- strijkkwartet 4, opus 28, 1952

- strijkkwartet 5, opus 41, 1970

     9 andere kamermuziekwerken

     3 koorwerken

     6 (series) liederen

     5 (series) pianowerken’

     1 werk voor gitaar

     9 filmscores

 

Joseph Kosma (József Kozma) (Boedapest, Hongarije, 22 oktober 1905 – La Roche-Guyon, 7 augustus 1969) werd geboren uit Joodse ouders, leraren in schrijfmachineschrijven en stenografie. Joseph Kosma begon op vijfjarige leeftijd met pianospelen. Na zijn opleiding op het Franz-Josef gymnasium studeerde hij aan de Franz Liszt Muziekacademie in Boedapest bij Siklos Albert en Leo Weiner compositie en orkestdirectie. Tussen 1926 en 1928 werkte hij als correpetitor en tweede dirigent aan de nationale opera in Boedapest. Daarna studeerde hij nog aan de Deutsche Staatsoper. In Berlijn ontmoette hij Lilli Apel, met wie hij zou trouwen.

Joseph Kosma en zijn vrouw verhuisden in 1933 naar Parijs. Tijdens de Duitse bezetting van Frankrijk in de Tweede Wereldoorlog dook Joseph Kosma onder en maakte alleen voor scenarioschrijver Jacques Prévert enkele fimscores, waarbij andere componisten zijn werk met hun naam ondertekenden. In 1949 werd Joseph Kosma in Frankrijk genaturaliseerd. Joseph Kosma ligt begraven op het kerkhof van Montmartre in Parijs.

Joseph Kosma componeerde

     4 opera’s

     8 balletten

- Le rendez-vous, ballet in 3 bedrijven, libretto Jacques Prévert, 15 juni 1945; uit dit ballet komt zijn beroemdste compositie: Les feuilles mortes,

     8 orkestwerken

     2 werken voor harmonieorkest

     5 kamermuziekwerken

     6 koorwerken

     60 (series) liederen

- Les feuilles mortes ("Autumn Leaves”), tekst Jacques Prévert, zijn bekendste compositie, oorspronkelijk geschreven voor het ballet - Le Rendez Vous, 1945, verfilmd onder de titel Les Portes de la Nuit in 1946.

     75 filmscores

- La Grande Illusion, 1937,

- La Rčgle du Jeu, 1939

 

William Alwyn (Northampton, Engeland, 7 november 1905 – Southwold, 11 september 1985) toonde al jong interesse in muziek en leerde zichzelf piccolo spelen. Op 15-jarige leeftijd ging hij naar de Royal Academy of Music in London, waar hij fluit bij Daniel Wood en compositie bij John McEwen studeerde. Hij werd een virtuoos fluitist en was een tijdlang fluitist bij het London Symphony Orchestra. Van 1926 tot 1955 was William Alwyn docent compositie aan de Royal Academy of Music. Naast muzikant en componist was William Alwyn ook nog schilder en auteur.

Zijn tweede vrouw, Doreen Carwithen (1922-2003), die zich Mary Alwyn noemde, was ook componiste en fungeerde als Alwyns assistent sinds hun huwelijk in 1961. Sinds Alwyns dood hield zij zich bezig met het William Alwyn Archive en was onder meer de drijvende kracht achter de complete opname van Alwyns orkestmuziek op het Engelse CD-label Chandos.

William Alwyn componeerde

     4 operas,

     5 symfoniën

     concerten

- Lyra Angelica, concert voor harp en strijkorkest, bekend geworden omdat kunstschaatster Michelle Kwan bij de Olympische Winterspelen in 1998 haar kuur erop uitvoerde.

     kamermuziek

- concerto voor fluit en 8 blazers, 1980, in 2006 door John McCabe gearrangeerd als fluitconcert voor orkest

- strijkkwartetten.

     70 filmscores

- Odd Man Out,

- Desert Victory,

- Fires Were Started,

- The History of Mr. Polly,

- The Fallen Idol,

- The Black Tent

- The Crimson Pirate.

 

Paul Arma (geboren als Imre Weisshaus, Boedapest, Hongarije, 22 november 1905 – Parijs, Frankrijk, 28 november 1987). Imre Weisshaus studeerde van 1920 tot 1924 aan de Franz Liszt Muziekacademie in Boedapest bij Béla Bartók en Antal Molnár. Béla Bartók gaf aan Paul Arma zijn liefde voor volksmuziek čn zijn voksmuziekcollectie door. Na zijn studie maakte Paul Arma als pianist van 1924 tot 1930 concertreizen door heel Europa en Amerika. In 1930 verliet hij Hongarije en ging hij in Duitsland wonen, waar hij bevriend werd met Wassily Kandinsky en een concertserie in het Bauhaus in Dessau organiseerde.

In Berlijn en Leipzig dirigeerde hij als assistent van Hanns Eisler koren en orkesten. Na de nationaalsocialistische machtsovername werd Imre Weisshaus in 1933 als Jood en antifascist door de Gestapo opgepakt en vastgezet om geëxecuteerd te worden en zijn manuscripten werden verbrand. Het lukte hem om te ontvluchten naar Frankrijk, waar hij in Parijs onder de naam Paul Arma ging wonen. Tijdens de Duitse bezetting sloot hij zich bij de Franse verzetsbeweging aan. Na de oorlog werkte hij als pianosolist en muziekmedewerker bij de Franse Radiomroep RTF. In 1947 gaf hij een Nouveau Dictionnaire de Musique uit. Van 1951 tot 1960 doceerde Paul Arma aan de Universiteit van Parijs. In 1958 nam hij het Franse Staatsburgerschap aan. In 1962 werd hij tot ridder geslagen: Chevalier des Arts et des Lettres. In 1983 werd hij lid van het Erelegioen. Bij 74 van zijn partituren werd het dekblad geillustreerd door bevriende schilders, waaronder Georges Braque, Pablo Picasso, Henri Matisse en Marc Chagall.

Paul Arma componeerde 303 werken, waaronder in elk geval

     8 orkestwerken

     32 kamermuziekwerken

- vioolsonate voor viool en piano, 1949

     5 koorwerken

     (series) liederen

     8 (series) pianowerken

     9 werken voor een ander muziekinstrument solo

     filmscores

     liedarrangementen

     elektronische werken

 

Andrée Marie Clémence Bonhomme (Maastricht, 1 december 1905 – Brunssum, 1 maart 1982) studeerde in Maastricht aan het Gielen Music Lyceum muziektheorie en directie bij Henri Hermans. Later studeerde ze piano en compositie in Den Haag, waar ze afstudeerde in 1927. Van 1928 tot 1940 volgde Andrée Bonhomme zomercursussen bij Darius Milhaud in Parijs.

Ondertussen werkte Andrée Bonhomme als componist en pianist bij het Het Limburgs Symfonie Orkest en in 1932 werd zij lerares muziektheorie en piano aan de Heerlense muziekschool. Tijdens de Tweede Wereldoorlog weigerde ze een "niet-joodse verklaring" te ondertekenen. Ze werd gedwongen om ontslag te nemen uit het orkest en de uitvoeringen van haar werken bleven beperkt tot huisconcerten.

In 1972 ontving zij een koninklijke onderscheiding. Andrée Bonhomme is gestorven tijdens een brand in een verpleeghuis in Brunssum. Haar manuscripten zijn ondergebracht in het Nederlands Muziek Instituut in Den Haag.

Andrée Bonhomme componeerde

     9 orkestwerken

     4 koorwerken

     10 kamermuziekwerken

- Lamento, opus 84, voor cello en piano, 1942, melancholiek

- Pičce en forme de sonatine, opus 86,  voor cello en piano, 1943, expressieve tweedelige sonatine 

- In memoriam Henri Hermans, voor cello en piano, 1947, melancholiek

     34 (series) liederen voor zangstem en piano

     3 (series) pianowerken

 

Osvaldo Pedro Pugliese (Buenos Aires, Argentinië, 2 december 1905 – 25 juli 1995) was de zoon van Aurelia Terragno en Aldolfo Pugliese, een Italiaanse immigrantenfamilie. Zijn vader was arbeider in de schoenindustrie maar speelde daarnaast fluit in een amateurtango-kwartet. Twee oudere broers van Osvaldo: Vincente Salvador en Alberto Roque speelden viool. Osvaldo begon ook met viool, maar stapte al gauw over op piano.

Nadat hij op het Odeon conservatorium, een privé-conservatorium in Buenos Aires, les had gehad van  Antonio D'Agostino,  Vicente Scaramuzza en Pedro Rubione, begon hij op 15-jarige leeftijd te werken als cafépianist in een bandoneontrio.

Al gauw maakt hij deel uit van het sextet van de eerste vrouwelijke tango-bandoneonist: Francisca "Paquita" Bernardo: het Paquita-orkest. Daarna maakte Osvaldo deel uit van het Enrique Pollet kwartet, het beroemde Roberto Firpo orkest en in 1927 was hij pianist in het grote bandoneonist Pedro Maffia orkest

Daarna vormde hij met de violist Elvino Vardaro een eigen groep, begeleid door de dichter en manager  Eduardo Moreno en met medewerking van zangeres Malena de Toledo. Daarna volgden meerdere groepen en orkesten.

In 1936, 31 jaar oud,vormde hij zijn eigen sextet, in 1939 uitgebreid tot het  Orquesta Típica Pugliese, één van de beste tango-orkesten in de wereld ooit. Osvaldo Pugliese wordt wel als de “Wagner van de tango” gedefinieerd.

Osvaldo Pugliese was een overtuigd communist, die vanwege zijn politieke voorkeur regelmatig in de gevangenis belandde, één keer een half jaar lang. Maar vanwege zijn populariteit onder het volk durfden de machthebbers van Argentinië  hem niets aan te doen.

Osvaldo Pugliese’s grote liefde naast de muziek was Lydia Elman, waar hij tot zijn dood 45 jaar mee samenwoonde.

Osvaldo Pugliese componeerde

     40 tango’s

- Recuerdo, fel en meeslepend, met afstand zijn bekendste werk, tekst Eduardo Moren, 1924

- La Yumba, 1943, een controversieel werk.

     Er zijn van zijn bands/orkesten 64 plaatopnames gemaakt.

 

Ferenc Farkas (Nagykanizsa, Hongarije, 15 december 1905 – Budapest, 10 oktober 2000) begon zijn compositiestudies aan de Budapest Academy of Music 1922–1927 bij Leo Weiner and Albert Siklós. Van 1929 tot 1931 studeerde Ferenc Farkas bij Ottorino Respighi in Rome.

In 1949 werd Ferenc Farkas benoemd tot docent compositie aan de Franz Liszt Academy in Boedapest. Hij bleef dat tot 1975. Onder zijn leerlingen zijn György Kurtág, György Ligeti, Emil Petrovics, Zsolt Durkó en Attila Bozay.

Ferenc Farkas componeerde meer dan 700 werken in allerlei genres.

     2 opera’s

     operettes en musicals

     1 ballet

     8 orkestwerken

     4 werken voor strijkorkest

     werken voor blaasorkest

     8 concerten

     91 kamermuziekwerken

- Arioso,  voor violoncello of altviool en piano, 1928

- Sonatine nr. 1 voor viool en piano, 1930, gearrangeerd voor fluit en piano in door András Adorján, 2019

- Sonatine nr. 2 voor viool en piano, 1931, gearrangeerd voor fluit en piano in door András Adorján, 2019

- Sonatine nr. 3 voor viool en piano, 1959, gearrangeerd voor fluit en piano in 1965

- Antiche danze ungheresi del 17 secolo (oude Hongaarse dansen uit de 17de eeuw) voor blaaskwintet, 1959; een muzikale ontdekking; de dansen kijken op een inventieve manier terug op traditionele Hongaarse dansmuziek.

- "Mátyas király udvara" (Het hof van koning Mathias), suite voor klarinet, hoorn, fagot, strijkkwartet en contrabas

- Epytalium,  voor hobo en orgel, 1978

- Gyógyulóban, voor fluit en piano, 1982

- Meditatione, voor fluit en paino, 1990

     2 werken voor piano(s)

     10 werken of series werken voor gita(ren)

- 24 préludes voor gitaar solo, 1982

     5 werken of series werken voor harp(en)

     2 solowerken voor andere instrumenten

     1 cantate

     7 oratoria

     3 missen

     1 requiem

     39 koorwerken

     7 werken of series werken voor zangstem en piano

     7 werken of series werken voor zangstem en instrumenten of orkest

     1 toneelmuziekwerk

     3 filmscores

 www.ferencfarkas.org

 

Rezső Kókai (Budapest, Hongarije, 15 januari 1906 – 6 maart 1962) schreef zijn symfonie in Es grote terts al toen hij 11 jaar oud was. Hij studeerde compositie bij János Koessler en piano bij Emánuel Hegyi aan de Franz Liszt muziekacademie. In 1933 promoveerde hij in musicologie op het proefschrift “Franz Liszt in seinen frühen Klavierwerken”. Van 1926 tot 1934 was Rezső Kókai docent piano aan het Nationaal Conservatorium en vanaf 1929 doceerde hij compositie, kunstleer, muziekgeschiedenis en muziekpedagogie aan de Franz Liszt muziekacademie. Vanaf 1945 tot 1948 was Rezső Kókai directeur muziek van de Hongaarse radio.

Rezső Kókai componeerde

     1 opera

     1 oratorium

     1 ballet

     7 orkestwerken

     9 series kamermuziekwerken

     4 pianowerken

     4 filmscores

     3 radioscores

 

Radamés Gnattali (Porto Alegre, Rio Grande do Sul, Brazilië, 27 januari 1906 – Rio de Janeiro, 3 february 1988) was de zoon van twee Italiaanse musici, die aan het eind van de 19de eeuw naar Brazilië waren geëmigreerd. Zijn moeder,  Adélia Fossati, was pianolerares, zijn vader Alessandro Gnattali, was fagottist en dirigent. Het echtpaar had vijf kinderen, waarvan er drie: Radamés, Aida en Ernani naar karakters uit de opera’s van Verdi waren genoemd.

Op zijn zesde kreeg hij pianoles van zijn moeder, op zijn 8ste vioolles van zijn nicht Olga Fossati.en op zijn 9de dirigeerde hij al zijn eigen arrangementen bij een jeugdorkest.

Vanaf 1920 studeerde Radamés Gnattali aan de Kunstacademie van de Universiteit van Rio Grande do Sul bij musicoloog en pianodocent Guilherme Fontainha. In 1924 zette hij zijn studies voort aan het Nationaal Muziekinstituut in Rio de Janeiro. Wegens geldgebrek kwam hij weer vrij snel in Porto Alegre terug, waar hij een bestaan opbouwde als lid van muziekensembles en concertpianist

Vanaf 1929 was hij dirigent en arrangeur in Rio de Janeiro.

Toen in 1936 een nationaal Radiostation, Rádio Nacional, in gebruik werd genomen, was Radamés Gnattali daar 30 jaar lang dirigent en arrangeur, waarbij hij de radio‒huisband uitbouwde tot een volledig symfonieorkest.

Radamés Gnattali componeerde 275 klassieke werken

     2 operettes

     1 muziektheaterwerk

     2 musicals

     30 orkestwerken

     46 kamermuziekwerken voor vier tot negen instrumenten

     18 trio’s

     45 duo’s

 - Sonatina nr. 2 voor guitaar en piano

 - Sonata voor cello en gitaar

     33 (series) pianowerken

- Moto continuo I

- Negaceando

- Canhoto

- Vaidosa I

- Capoeirando

- Trapaceando

- Manhosamente

- Batuque

- Toccata

     6 (series) gitaarwerken

- Alma brasileira

- Dansa Brasileira

- Petite Suite

- Toccata en ritmo de samba nrs. 1 & 2

- Saudade

- 10 études pour la guitare, 1967

     20 werken voor een ander soloinstrument

     10 filmscores

www.radamesgnattali.com.br

 

Will Eisenmann (Stuttgart, Duisland, 3 maart 1906 – Schwarzenberg, kanton Luzern, Zwitserland, 20 augustus 1992) studeerde Kunstgeschiedenis en Filosofie en daarna van 1926 tot 1929 muziek aan de Württembergse Muziekhogeschool in Stuttgart. Hij werd assistent-regisseur aan het Württembergse Staatstheater en de Staatsopera in Wiesbaden. Begin jaren 1930 studeerde hij nog in Parijs bij Paul Dukas en Charles Koechlin en werd daarna dramaturg en regisseur aan het Theater van Keulen. Na in 1935 even in Spanje verbleven te hebben emigreerde hij in dat jaar naar Zwitserland en richtte daar privéstudio’s op in Zürich en Luzern.

Will Eisenmann trouwde drie keer: met Elisabeth Louis (drie zonen), met Eva Westphal (vier zonen) en met Hannah Willi (één zoon).

Will Eisenmann componeerde

     2 opera’s

     1 oratorium

     4 concerten

     12 andere orkestwerken

     25 kamermuziekwerken

- Concertino voor viool of fluit en piano, opus 8, 1933

     5 (series) koorwerken, ook met insrumenten

     20 (series) liederen voor zangstem en instrument(en)

     9 (series) pianowerken

     6 orgelwerken

 

Heinz Adolf (Hans) Lachman (Berlijn, Duitsland, 7 maart 1906 – Amsterdam, 27 juni 1990 studeerde in de jaren twintig wis- en natuurkunde aan de Universiteit van Berlijn, onder wetenschappers als Albert Einstein, Nils Bohr en Max Planck. Hij was ook een hartstochtelijk musicus met een gedegen muziektheoretische vorming en koos ervoor van de muziek zijn beroep te maken.
Hans Lachman speelde verschillende blaas- en toetsinstrumenten. Vanaf 1930 maakte hij deel uit van Sid Kay’s Fellows, de eerste jazzband van Berlijn. Daarnaast werkte hij als musicus en arrangeur bij de Nelson Revues, voor de platenmaatschappij Lindström en voor de fllmproductiemaatschappij UFA.
Kort na de machtsovername door de nazi’s in 1933 verliet de Joodse Lachman met zijn vrouw Duitsland. In het najaar van 1933 vestigde het echtpaar zich in Amsterdam. Hij werd trombonist en arrangeur in het Tuschinski-orkest van Max Tak en werkte een een aantal jaren voor de Snip en Snap Revue.
Na de anti-joodse verordeningen van de Duitse bezetters was hij van 1941 tot de zomer van 1942 als trombonist en arrangeur verbonden aan het Joodsch Amusementsorkest onder leiding van Bernard Drukker en speelde hij in het Joodsch Symphonie Orkest. Toen deportatie dreigde, dook hij met vrouw en kind onder in Noord-Limburg, waar zij in 1944 werden bevrijd.
Aanvankelijk was Lachman na de oorlog opnieuw actief op het gebied van de lichte muziek. Hij werkte geruime tijd met The Grasshoppers van Cor Perez.
Rond 1950 formeerde Lachman zijn eerste eigen ensemble, het Ensemble Lachmann, met blazers van het Koninklijk Concertgebouworkest (KCO), later opgevolgd door Moments Musicaux, met blazers én strijkers van het KCO.
In mei 1951 kreeg hij de Nederlandse nationaliteit. Vanaf 1958 tot 1968 was hij organist en koordirigent in de Liberaal Joodse Gemeente Amsterdam.

Hans Lachman componeerde

     1 opera

     Requiem, 1960, voor tenor, koor, orgel en orkest, ter nagedachtenis aan pastoor Hendrikus (Henri) Vullinghs, die een belangrijke rol had gespeeld in het kunnen overleven van de familie Lachman in Limburg. Pastoor Vullinghs was de spin in het onderduikersweb in Grubbenvorst, een Limburgs dorp dat in de oorlog vol met onderduikers zat. Het werk raakte in de vergetelheid, tot een zoon van Hans Lachman in 2010 de partituur in zijn schuur terugvond. Dat leidde tot nieuwe uitvoeringen op bijvoorbeeld 9 en 10 mei 2015.

     radiofonische cantate Amsterdam, 1958, op tekst van Evert Werkman.

     13 orkestwerken

     1 serie liederen voor zangstem en orkest

     2 koorwerken met  begeleiding van piano of andere instrumenten

     32 kamermuziekwerken

     4 liederen voor zangstem en piano of andere instrumenten

     1 werk voor cello

     2 pianowerken

     10 filmscores

- Het Meisje met den Blauwen Hoed, 1934 (regie Rudolph Meinert)

- Op Stap, 1935 (regie Ernst Winar). 

     3 arrangementen

 

Ulvi Cemal Erkin (Istanbul, Turkije, 14 maart 1906 – Ankara, 15 september 1973) kreeg de eerste piano- en zanglessen van zijn moeder. Vanaf zijn 7de jaar kreeg hij pianoles van Adinolfi. Vanaf 1914 volgde hij de middelbare school in Ankara. Vanaf 1925 kon Ulvi Cemal Erkin met een subsidie van het Turkse ministerie van Onderwijs studeren aan het Parijse conservatorium, piano bij Jean en Noël Gallon en compositie bij Nadia Boulanger. Hij werd in 1930 docent piano en harmonieleer aan het conservatorium van Ankara. Van 1949 tot 1951 was hij directeur van het Staats-conservatorium van Ankara. Ulvi Cemal Erkin was getrouwd met Ferhunde Erkin.
Ulvi Cemal Erkin behoorde tot de “Turkse vijf” met Cemal Resid Rey (1904-1985), Hasan Ferit Alnar (1906-1978), Adnan Saygun (1907-1991) en Necil Kâzim Akses (1908-1999). Zij streefden in hun muziek naar een vermenging van Westerse en Oosterse muziek.

Ulvi Cemal Erkin componeerde

     een ballet 

     7 orkestwerken

     koormuziek

     kamermuziek

     pianowerken

     liederen.

 

Antal Doráti (Boedapest, Hongarije, 9 april 1906 – Gerzensee, Zwitserland, 13 november 1988) kreeg zijn eerste lessen van zijn vader Alexander Doráti, violist in het Filharmonisch orkest van Boedapest.Zijn moeder Margit Kunwald was pianolerares. Antal Doráti studeerde aan de Ferenc Liszt-Akademie compositie bij Leó Weiner en Zoltán Kodály en piano bij Béla Bartók. Hij vestigde zich als dirigent en componist in de Verenigde Staten, en kreeg de Amerikaanse nationaliteit in 1947.

Antal Doráti was getrouwd met Ilse von Alpenheim, een Oostenrijkse pianiste.

Antal Doráti componeerde

     1 opera

     8 ballettranscripties/orkestraties

     2 symfonieën

     11 andere orkestwerken

     13 kamermuziekwerken

- Duo Concertante voor hobo en piano, 1983, etherisch

     10 vocale werken

www.dorati.com

 

Zoltán (Zsolt) Gárdonyi (Boedapest, Hongarije, 25 april 1906 – Herford, Duitsland, 27 juni 1986) was de zoon van pianiste Maria Weigl, die samen met Béla Bartok aan de Franz Liszt Muziekacademie had gestudeerd. Op 17-jarige leeftijd ging aan de Academie bij Zoltán Kodály compositie studeren en daarna bij Paul Hindemith en Arnold Schering in Berlijn.

Van 1941 tot 1967 werkte Zoltán Gárdonyi als docent aan de Franz Liszt Muziekacademie. Hij gaf ook leiding aan de faculteit voor Protestantse religieuze muziek, totodat die in 1949 op last van de communisten werd gesloten. Zoltán Gárdonyi woonde met zijn gezin vanaf 1972 in Duitsland.

Zijn zoon is organist en componist Zsolt Gárdonyi.

Zoltán Gárdonyi componeerde

     3 orkestwerken

     13 kamermuziekwerken

- sonatine voor klarinet en piano

- Cassazione over oude melodieën uit Hongarije voor blokfluitsextet SAATB

     6 koorwerken a cappella

     2 werken voor koor en orgel

     1 serie werken voor zangstem en piano

     2 series werken voor piano 4 handen.

     6 (series) orgelwerken

www.gardonyi.de

 

Agnes Elisabeth Lutyens, CBE (Londen, Groot-Brittanië, 9 juli 1906 – 14 april 1983) was de vierde van de vijf kinderen van de theosofische architect Edwin Lutyens en Emily Lytton. Vader Edwin was architect van de binnenstad van Delhi, moeder Emily dochter van de onderkoning van India en hofdame van koningin Victoria. Vader en moeder maakten altijd ruzie. Elisabeth kreeg viool-, piano- en compositieles en besloot op haar negende componiste te worden. Tante Constance Lytton, een begaafde pianiste steunde haar en maakte haar bekend met de werken van Robert Schumann bekend te maken. Elisabeth Lutyens componeerde op haar 15de jaar haar kamermuziekwerken en op haar 16de een eerste ballet.

In 1922 en 1923 studeerde Elisabeth Lutyens drie maanden solfčge, harmonie en contrapunt aan de École Normale de Musique in Parijs bij Marcelle de Manziarly en Georges Caussade. Zij werd daar vertrouwd met het werk van Claude Debussy en Igor Stravinsky. In Parijs leerde zij de musicoloog, componist en organist Antoine Geoffroy-Dechaume kennen, die haar interesse wekte voor het werk van Girolamo Frescobaldi en Henry Purcell wekte. Na een reis met haar moeder naar het theosofisch centrum in Ehrwald in Oostenrijk nam zij in 1923 privéles bij de theosofische componist John Foulds. Al gauw brak zij de lessen af, om haar moeder en "wereldleraar" Jiddu Krishnamurti (1895-1986) op hun reis te vergezellen door zo’n beetje de hele wereld. In 1925 kwamen zij terug naar Londen en van 1926 tot 1930 studeerde Elisabeth Lutyens aan het Royal College of Music bij Harold Darke compositie en bij Ernest Tomlinson altviool. Onengheid tussen Elisabeth Lutyens en directeur Hugh Allen, een aanhanger van de English Musical Renaissance, die wilde dat de Engelse componisten een eigen koers voeren, onafhankelijk van de ontwikkelingen op het Europese vasteland, leidde ertoe, dat Elisabeth Lutyens geen compositieles bij de docenten Ralph Vaughan Williams en John Ireland kon krijgen.

In 1929 leerde Elisabeth Lutyens bariton Ian Glennie kennen. Ze trouwden in 1933. Daarvoor had Elisabeth Lutyens samen met de dirigente Iris Lemare en violiste Anne Macnaghten in 1931 de Macnaghten-Lemare-concerten in Londen in het leven geroepen, die decennia’s lang zouden doorgaan. Doel van de concerten was uitvoering en werk van jonge componisten. In 1934 werd zoon Sebastian, haar eerste zoon, geboren. Elisabeth Lutyens werd ook moeder van een tweeling: Rose en Tess.

In 1938 leerde Elisabeth Lutyens de 18 jaar oudere dirigent en BBC-producent Edward Clark kennen, een leerling van Arnold Schönberg en voorstander van dodecafonische muziek. Elisabeth Lutyens scheidde van Ian Glennie en ging serieel componeren. 9 mei 1942 trouwde ze met Edward Clark.

In 1940 vertrok zij vanwege de onzekere oorlogssituatie met haar kinderen naar het gezin van haar zuster Ursula in Newcastle upon Tyne. Spanningen tussen de gezinnen leidden gauw tot een terugkeer naar Londen. In 1941 werd Conrad, kind van Edward Clark geboren. Financiële zorgen, honger, oorlog en ziekte maakten het voor haar moeilijk om te componeren.

Vanaf 1944 begon Elisabeth Lutyens om financiële redenen met het componeren van filmmuziek. Om ongestoord te kunnen werken gingen de kinderen naar familie en voor zich en haar man zorgde zij voor afzonderlijke woningen. Door haar vele bezoeken in pubs in de Londense wijk Bloomsbury raakte zij sterk verslaafd aan alcohol. Zowel haar geestelijke als haar lichamelijke toestand ging sterk achteruit en in 1948 was zij gedwongen zich maandenlang in een psychiatrisch ziekenhuis te laten behandelen. In 1951 probeerde ze met een vierdaagse extreme ontwenningskuur haar alcoholisme onder controle te krijgen.

Vanaf 1957 gaf Elisabeth Lutyens jarenlang privéles. Malcolm Williamson en Richard Rodney Bennett waren leerlingen van haar.

In 1962 overleed Edward Clark. Vanaf 1963 hield ze zich bezig met dood en eeuwigheid en ontwikkelde ze haar compositorische taal verder, koos voor een thematische opzet en liet het gebruik van twaalftoonsreeksen achter zich. In 1969 werd zij tot Commandeur in de Orde van het Britse Rijk benoemd. Zij richtte voor korte tijd een eigen muziekuitgeverij Olivan Press op, maar verkocht dit bedrijf in 1974 alweer aan Universal Music. In 1972 werd haar autobiografie "A Goldfish Bowl" gepubliceerd.

In 1976 werd zij huiscomponist aan de Universiteit van York. Helaas was zij vanaf het begin van de jaren zeventig opnieuw begonnen alcohol te drinken en werd ze daarnaast ook nog verslaafd aan pillen en tabletten. Na de premičre van het 13e strijkkwartet in maart 1983, die zij in de rolstoel bijwoonde, overleed Elisabeth Lutyens op 14 april 1983 aan een hartinfarct in haar woning. Elisabeth Lutyens was de oudere zus van schrijfster Mary Lutyens.

Elisabeth Lutyens componeerde

     8 opera’s

     4 balletten

     4 theatermuziekwerken

- muziek bij het toneelstuk A Sleep of Prisoners van Christopher Fry

     4 cantates

     30 orkestwerken

     2 werken voor harmonieorkest

     18 werken voor koor a capella of met instrument(en) of orkest

     64 (series) kamermuziekwerken

     42 (series) liederen

- Nativity, 1951 voor sopraan, strijkorkest of orgel, tekst William Robert Rodgers

- Epithalamion 1968, voor sopraan en orgel, tekst Spenser

     5 (series) orgelwerken

- Trois Pičces Brčves, 1969, bewerkingen van haar theatermuziek

     13 (series) pianowerken

     3 werken voor een ander instrument solo

     1 radiowerk

     22 filmscores

 

Gerhard Frommel (Karlsruhe, Duitsland, 7 augustus 1906 – Filderstadt, 22 juni 1984 in ) was de zoon van theoloog en dichter Otto Frommel. Hij stamde nog af van de componist Nicolaus Bruhns. Gerhard Frommel groeide op in Heidelberg en leerde al jong piano en viool spelen. In 1922 begon hij een muziektheorie- en compositiecursus bij Hermann Grabner in Heidelberg. Toen Hermann Grabner in 1923 ging doceren aan het conservatorium van Leipzig ging Gerhard Frommel daar ook maar heen en zette zijn studie daar tot 1926 voort. Van 1926 tot 1929 had hij nog les van Hans Pfitzner aan de Pruisische Kunstakademie en studeerde hij directie bij Karl Böhm en piano bij Sigfrid Grundeis.

In 1929 trouwde hij met Gertrud Neuhaus (1906–2001). Ze kregen drie kingeren: Christoph Luitpold (* 1933), Melchior (* 1937) en Veronika (* 1944)

Van 1929 tot 1932 doceerde Gerhard Frommel zelf aan de Folkwanghogeschool in Essen en vanaf zomer 1933 aan het Hoch’schen Konservatorium in Frankfurt am Main. Nadat de Nationaal Socialisten de macht gegrepen hadden werd hij lid van de NSDAP en onder nummer 3.141.599 geregistreerd. In 1935 was hij medeoprichter van de “Frankfurter Arbeitskreises für neue Musik”, waar hij ook werken van officieel ongewenste componisten zoals Igor Strawinsky en Béla Bartók en van de “halfjood” Günter Raphael liet uitvoeren. In 1937 publiceerde hij het essay “Neue Klassik in der Musik”, waarin hij een lans brak voor atonale muziek, en dat was natuurlijk niet best. He werkstuk werd uit de publiciteit weggewerkt. Het schaadde zijn reputatie verder niet, zijn werken bleven veel uitgevoerd. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog moest Gerhard Frommel dienst doen in het Duitse Leger. Hij nam deel aan de veldtocht tegen Frankrijk. Daar maake hij uitgebreid kennis van Baudelaire en Gabriël Fauré, wat in zijn werk wel is terug te vinden. In augustus 1940 werd Gerhard Frommel uit de legerdienst ontslagen, maar in de herfst van 1941 werd hij weer opgeroepen an aangesteld aan de legermuziekschool in Frankfurt. Daar doceerde hij muziektheorie en schreef hij muziekstukken voor de militaire orkesten en koren. Behoorlijk nazistisch bloed-en-bodem-gedoe, maar het zorgde er wel voor dat Gerhard Frommel in augustus 1944 op “Gottbegnadeten-Liste” van Adolf Hitler kwam, waardoor hij aan het eind van de oorlog niet naar het oorlogsfront hoefde. Bij zijn pedagogische werk, vermelden ex-leerlingen en -medewerkers, nam hij regelmatig afstand van de wandaden van het regime. Hij hield ook contact met Joodse vrienden en bekenden.

Vanaf 1945 woonde het gezin Frommel in Heidelberg en was Gerhard Frommel docent compositie aan de hogescholen van Trossingen en Heidelberg, vanaf 1956 aan de Muziekhogeschool van Stuttgart en tenslotte van 1960 tot 1971 aan de Muziekhogelschool van Frankfurt am Main. Daarnaast deed hij nog allerlei organisatie- en directiewerk.

Na 1962 heeft hij nog maar één pianowerk gecomponeerd

Zijn volledige oeuvre wordt bewaard in de Beierse Staatsbibliotheek in München.

Gerhard Frommel componeerde

     1 opera

     2 balletten

     1 ander theatermuziekwerk

     1 cantate voor koor en orkest

     10 orkestwerken

- Symfonie nr. 1 in E grote terts, opus 13, 1939

- Symfonische Predude, opus 23, 1943

     3 werken voor blaasensemble

     2 koorwerken voor koor a capella

     8 kamermuziekwerken

     7 (series) liederen

     12 (series) pianowerken

     2 orgelwerken

www.gerhard-frommel.de

 

Franz Xaver Biebl (Pursruck, Beieren, Duitsland, 1 september 1906 – München, 2 oktober 2001) studeerde vanaf zijn tiende jaar aan het Humanistisch Gymnasium in Amberg. Vanaf 1926 studeerde hij compositie en directie  aan de Muziekhogeschool in München bij Joseph Haas. Franz Biebl werkte als koordirigent aan de Katholieke kerk in München-Thalkirchen van 1932 tot 1939, en vanaf 1939 als docent koormuziek, stemvorming en muziektheorie aan het Mozarteum in Salzburg, Oostenrijk. In dat jaar trouwde hij ook met Ricarda.

Vanaf 1943 moest hij tijdens de Tweede Wereldoorlog dienst nemen in het leger. In 1944 raakt hij in Italië in Amerikaanse krijgsgevangenschap en van 1944 tot 1946 werd hij als krijgsgevangene ondergebracht in Fort Custer in Battle Creek, Michigan. Hier leerde hij de Amerikaanse volksmuziek, gospels en spirituals waarderen. Na de oorlog emigreerde Franz Biebl naar Fürstenfeldbruck in Duitsland, waar hij dirigent van het stadskoor werd. Vanaf 1949 werkte hij weer voor de Beierse radio-omroep.

In 2001 stierf Franz Biebl na een korte ziekte. Hij werd op het Waldfriedhof ih het Münchner Stadsdeel Solln naast zijn vrouw begraven.

Franz Biebl componeerde

     12 koorwerken

- Ave Maria, 1964, zijn bekendste werk, met delen uit het Angelus en het Ave Maria. Oorspronkelijk voor mannenkoor, later gearrangeerd voor gemengd koor. Het vooral in de Verenigde Staten populaire werk is daar op allerlei manieren instrumentaal gearrangeerd.

     90 liederen

     50 arrangementen van Ameriaanse gospels en spirituals

 

Lambertus (Bertus) van Lier (Utrecht, 10 september 1906 – Roden, 14 februari 1972) was de zoon van de Joodse Alfred Johan Salomon van Lier en Cornelia Geertruida Guldensteeden Egeling. Bertus van Lier kreeg op zijn achtste jaar zijn eerste lessen muziektheorie en cello. Na het afronden van het Utrechts Stedelijk Gymnasium waar bij de opvoering van een Griekse tragedie componist Willem Pijper toneelmuziek had gecomponeerd, ging Bertus Van Lier naar het Conservatorium van Amsterdam. Daar studeerde hij cello bij Max Oróbio de Castro en van 1926 tot 1932 compositie bij Willem Pijper. In 1933 sloot hij zijn studies af met les in directie bij Hermann Scherchen in Straatsburg.

In 1938 werd Bertus Van Lier hoofddocent compositie aan het Utrechts Conservatorium, in 1945 aan het Toonkunst Conservatorium van Rotterdam en in 1953 aan het Amsterdams Muzieklyceum. Robert Heppener en Bart Berman waren leerlingen.

Vanwege zijn Joodse vader moest hj zich kort na de Duitse bezetting van mei 1940 terugtrekken uit de muziekwereld. Hij dook onder om te ontkomen aan de Jodenvervolging.

Na de bevrijding was hij regelmatig gastdirigent, onder meer bij het Concertgebouworkest en de radio-orkesten.

Veel jaren schreef Bertus Van Lier recensies en artikelen voor het Utrechts Nieuwsblad en het NRC Handelsblad en na de oorlog, tot 1960, voor Het Parool.

In 1960 werd Bertus Van Lier wetenschappelijk hoofdambtenaar voor de kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij muziekwetenschap doceerde. In 1964 kreeg hij een eredoctoraat.

Vanaf 1968 was hij ziek en kwam hij niet meer toe aan componeren. Hij overleed op 65-jarige leeftijd in zijn woning in Roden in Drenthe.

Bertus Van Lier componeerde

     3 symfonieën

     9 andere orkestwerken

     5 werken voor koor en orkest

     2 (series) liederen voor (zang)stem met orkest

     1 werken voor koor en instrumenten

     5 (series) koorwerken a capella

     9 kamermuziekwerken

     3 (series) liederen voor (zang)stem en instrumenten

     7 (series) liederen voor zangstem en piano

- Vrijheid, voor zangstem of eenstemmig jongenskoor met piano of orgel, 1945

     7 (series) pianowerken

     1 werk voor cello solo

 

Dimitri Dmitrijevitsj Sjostakovitsj (Sint-Petersburg, Rusland, 25 september 1906 – Moskou, 9 augustus 1975) was de tweede van drie kinderen van Dmitri Boleslavovich Shostakovich en Sofiya Vasilievna Kokoulina. Vanaf zijn negende jaar kreeg hij pianoles van zijn moeder. Het bleek meteen dat hij een bijzondere begaafdheid voor muziek had. In 1919, 13 jaar oud, werd Dmitri Shostakovich toegelaten tot het Conservatorium van Sint Petersburg, waar hij piano studeerde bij Leonid Nikolayev, compositie bij Maximilian Steinberg,  contrapunt bij Nikolay Sokolov, met wie hij goede vrienden werd, en muziekgeschiedenis bij Alexander Ossovsky.

Als zestienjarige speelde hij piano in filmhuizen en vaudeville-theaters, om in het levensonderhoud van zijn familie te voorzien, want zijn vader was in 1922 gestorven. Op 19-jarige leeftijd studeerde hij met lof af aan het Conservatorium met zijn 1ste symfonie.

Na zijn periode aan het conservatorium werd Sjostakovitsj opgenomen in de kunstzinnige kringen rond maarschalk Toechatsjevski, onder wiens patronage hij zich in alle rust kon ontwikkelen. Hij werkte als pianist en muzikaal medewerken bij regisseur Meyerhold, die een progressief avant-gardistisch theatergezelschap in Moskou leidde. Hij woonde in die periode bij het gezin van Meyerhold. Hij sloot in deze tijd een weddenschap af met dirigent Nikolaj Malko, dat hij het populaire Tea for Two in minder dan een uur een betere orkestratie zou kunnen geven dan de oorspronkelijke versie van Vincent Youmans. Sjostakovitsj won de weddenschap in 45 minuten. In 1932 trouwde Dmitri Shostakovich met natuurkubdeige Nina Varzar. Ze kregen vrij snel huwelijksproblemen, zodat het in 1935 tot een scheiding kwam, maar toen Nina in verwachting van een kind bleek, hertrouwden ze weer. In 1936 werd hun dochter Galina en in 1938 hun zoon Maxim geboren. Dmitri Shostakovich bleef een toegeijde echtgenoot en een lifdevolle vader.  

In 1935 was Dmitri Shostakovich al een gerespecteerd componist en ereburger van de Sovejetrusissche staat. Aan het eind van het jaar woonde Jozes Stalin een uitvoering van de in binnen- en buitenland enthousiast ontvangen opera Macbeth bij. De Russiche dictator, die alleen van volksliedjes en marsen hield ("wat ik niet begrijp, is slecht voor het volk") verliet woedend de voorstelling. De opera mocht 30 jaar niet meer worden uitgevoerd, Sjostakovitsj was een volksvijand, isolement, armoede en strafkamp lagen voortdurend op de loer. Zijn vriend Meyerhold was in 1930 al opgepakt en stierf in 1940 in een Moskouse gevangenis. Sjostakovitsj kon niet anders dan instemming met de "terechte kritiek" betuigen en in het vervolg muzikaal angstvallig op zijn tellen passen. Vanaf 1936 was het angstvallig wachten op het gebonk op de deur of ze hem net als zijn zwager, zijn schoonmoeder, een oom, zijn beste vriend en een aantal collega's zouden afvoeren, vastzetten of vermoorden. Dat gebeurde niet, maar de angst bleef.    

In 1941 lanceerde Hitler zijn operatie Barbarossa: de inname van het Europese deel van de Sovjet-Unie. De stad Leningrad, waar Sjostakovitsj toen woonde, was een van de hoofddoelen van de operatie. De Russische regering beval Sjostakovitsj de stad te verlaten, maar hij weigerde en wilde in militaire dienst. Omdat zijn ogen zo slecht waren, werd hij afgekeurd voor het leger, en sloot hij zich daarom aan bij de vrijwillige brandweer. Ondertussen begon hij met het componeren van zijn 7de symfonie. Toen de Duitsers de stad Leningrad gingen blokkeren, werd het echt te gevaarlijk en ging Sjostakovitsj met zijn gezin met twee jonge kinderen via Moskou naar Koeybisjev, waar ook veel andere kunstenaars ondergebracht waren, Daar voltooide hij zijn 7de symfonie, een weerslag van de vreselijke oorlog.

Dmitri Sjostakovitsj bleef een overtuigd communist, maar hield vaak een aanvaring met het centrale gezag in Moskou. Desondanks bleef hij zijn gehele leven in de Sovjet-Unie wonen, en kon hij weinig begrip opbrengen voor zijn collega's Prokofjev en Stravinsky, die het vaderland de rug toegekeerd hadden. Vanwege zijn staatsvriendelijke werken kreeg Dmitri Sjostakovitsj ridderordes, een huis en een goede baan. Maar In februari 1948 werd Dmitri Sjostakovitsj samen met vijf andere componisten toch weer door Tikhon Khrenikov, de voorzitter van de Componistenbond, het muzikale controle-instrument van de Communistische Partij, als "formalistisch" en "antimarodnie" (= tegen het volk) gebrandmerkt. Vrijwel zijn hele oeuvre werd tot "ongewenst" verklaard. De voortdurende arrestatiedreiging en erger, zorgde bij  Dmitri Sjostakovitsj voor een blijvend angstcomplex.

Pas na de dood van Stalin in 1953 kwam Sjostakovitsj' symfonische productie weer op gang, met zijn 10e symfonie. In 1954  werd hij wel geëerd met de hoogst haalbare titel "Volksartiest van de Sovjet-Unie". In dat jaar overleed zijn geliefde eerste echtgenote Nina,  het raakte hem diep.

In 1960 werd Dmitri Sjostakovitsj tot verbazing van zijn vrienden om nooit opgehelderde redenen - zonder overtuiging -  lid van de Communistische partij.

In 1962 trouwde hij met de 27-jarige Irina Supinskaja, redactrice en secretaresse bij de uitgeverij van de Sovjet Componisten Unie.

In dat jaar 1962 werd zijn werk opnieuw met de premičre van zijn 13e symfonie "Babi Jar", waarin hij voor het eerst sinds de 2e en 3e symfonie weer de menselijke stem gebruikte. Het was de laatste muzikale maatschappijkritiek die tijdens zijn leven werd gepubliceerd. Na de 13e symfonie waren zijn werken steeds meer in zichzelf gekeerd, mede onder invloed van zijn kwakkelende gezondheid. Ook de dood, in 1954, van zijn geliefde eerste echtgenote Nina, raakte hem diep. In dat jaar werd hij wel geëerd met de hoogst haalbare titel "Volksartiest van de Sovjet-Unie". De 14e symfonie is een donkere, zwaarmoedige liederencyclus met de dood als centraal thema, qua opzet enigszins verwant met Das Lied von der Erde van Gustav Mahler. De weer zuiver instrumentale en klassiek vierdelige 15e symfonie is een ultieme zelfreflectie, met citaten uit de Ouverture Wilhelm Tell van Rossini en verwijzingen naar de open variant van het lotsmotief uit Wagners operacyclus Der Ring des Nibelungen.

Sjostakovitsj legde zich na 1956 voornamelijk toe op kamermuziek, met name op zijn laatste tien strijkkwartetten.

Vanaf hun huwelijk tot op de dag van vandaag (2016, ze is 82, maar nog druk bezig) is Irina ondersteunend bezig geweest om Sjostakovitsj' werk volledig uit te geven. 

Dmitri Sjostakovitsj stierf op 68-jarige leeftijd aan longkanker en kreeg een nogal pompeuze staatsbegrafenis in Moskou.

Dmitri Sjostakovitsj (Shostakovitsj) componeerde

     7 opera’s

- De Neus, opus 15, zijn eerste opera, libretto Jevgeni Zamjatin, Georgi Jonin, Aleksandr Prejs en de componist zelf, gebaseerd op het gelijknamige verhaal van Nikolaj Gogol, 18 januari 1930. Surrealistisch en sarcastisch verhaal over een ambtenaar die zijn gezicht verliest omdat zijn neus een eigen leven gaat leiden. Sjostakovitsj stelde er een deels gezongen suite uit samen. Die was en is veel populairder dan de opera

- Lady Macbeth uit het district Mtsensk, opus 29, opera in 4 akten, 1932, libretto van de componist zelf en Aleksandr Prejs, ontleend aan de gelijknamige novelle van  Nikolaj Leskov (1865). De opera kon als "Chaos in plaats van muziek" (Pravda, anoniem artikel 28 januari 1936, wellicht van Jozef Stalin zelf: "kakafonische en pornografische belediging van het Russische volk" ) in Rusland 30 jaar niet opgevoerd worden. In 1962 reviseerde Sjostakovitsj de opera en gaf haar  een nieuwe naam: Katerina Ismajlova. De Passacaglia, een instrumentale interlude, wordt ook wel zelfstandig uitgevoerd.

- Orango (Orangoetan), een onvoltooide satirische opera, deels  geschetst in 1932.  Het plan was een opera met een proloog en drie akten op libretto van Aleksey Nikolayevich Tolstoy en Alexander Osipovich Starchakov, maar alleen de proloog was geschetst als pianopartituur.Het libretto zou gebaseerd worden op een verhaal van Starcharov over een kruising tussen aap en mens, het resultaat van een medisch experiment. Deze experimenten werden door Ilya Ivanov in die tijd daadwerkelijk uitgevoerd. De librettisten slaagden er niet in hun werk op tijd af te krijgen, Sjostakovitch trok zich terug uit het operaproject en gooide alle muzikale schetsen in de prullenbak. Omdat een bevriende componist tegen een financiële vergoeding zijn werkster zover had gekregen de inhoud van de prullenbak steeds bij hem n te leveren, kwam alles uiteindelijk terecht bij het Glinka Museum voor Muziekcultuur in Moskou, waar musicologe Olga Digonskaya de schetsen in 2004 terug vond. Irina Shostakovich, Sjostakovitsj’ derde vrouw en weduwe, vroeg de Brits componist Gerard McBurney de pianoschetsen te orkestreren. De eerste uitvoering van het werk was op 2 december 2011 door het Los Angeles Philharmonic.

- Moskva, Čeremuški, muzikale comedie, operette zeg maar, in drie bedrijven en vijf scenes, opus 105, libretto Wladimir Mass en Michail Tscherwinski. november 1958. Pittige aria’s

     1 operette

     5 balletten

- The Golden Age (De Gouden Eeuw), opus 22, ballet in drie bedrijven en zes scenes, libretto Alexander Ivanovsky. 26 oktober 1930, een satire op het kapitalisme. In het eersgte bedrijf, scene twee Sjostakovitsch extraheerde een vierdelige suite uit het ballet, opus 22a

- De Bout, opus 27, 1931, bitter-ironisch “industrieel” ballet

- The Limpid Stream (de heldere beek), ballet in drie bedrijven, opus 39, 1935

     13 toneelmuziekwerken

- Voorwaardelijk geëxecuteerd, opus 31, 1931, muziek voor de revue Voorwaardelijk geëxecuteerd van V. Vojevodin en E. Kis, een variété-achtige reveu, compleet met trapeze, paarden, een Duitse herder, acrobaten en clowns.  

- muziek bij het toneelstuk Hamlet van Shakespeare, 1932, theaterproductie onder regie van Akimov, opus 32,1932

     15 symphonieën

- 1ste symphonie, opus 19, 1924, geschreven aan het einde van zijn conservatoriumtijd; briljant en speels; deze 1e symfonie bevat reeds alle kenmerken die de rijpere Sjostakovitsj later zouden karakteriseren: zwarte humor, meesterlijke orkestratie, bizarre contrasten, duivelse virtuositeit en stekelige dissonanten. Hij studeerde er cum laude me af aan het conservatorium van Leningrad.

- 2de symfonie in B grote terts, opus 14, “Aan Oktober”, 1927, ter gelegenheid van de 10de verjaardag van de oktoberrevolutie, een experimentele koorsymfonie in vier delen.

- 3de symfonie in Es grote terts, opus 20, “De eerste mei”, 1930, een experimentele koorsymfonie in vier delen, modernistische elementen en taai patriottische liederen.

- 4de symfonie in c kleine terts, opus 43, 20 mei 1936, vijfdelige symfonie. Geschreven in de tijd toen de staatsterreur van Stalin begon toe te nemen, en pas ná de Stalinperiode in 1961 voor het eerst uitgevoerd. Één van de meest ondoorgrondelijke symfonieën van de componist. Gedeelten waarin je hoort dat de componist een gevierd man was en gedeelten met een onverdraagzame somberheid. Het moeilijk te spelen en te dirigeren werk wordt  niet vaak uitgevoerd. De componist bleef er tot vlak voor zijn dood aan werken en bleef er ontevreden over. Buiten Mahlers werk is er geen muziek die meer naar Mahler klinkt, aan het begin van de finale.

- 5de Symfonie opus 47, 1937, geschreven na vernietigende kritiek van Stalins partijkrant op zijn opera Lady Macbeth uit het district Mtsensk. Sjostakovitsj gaf de “traditionele”symfonie de ondertitel mee: "Het antwoord van een sovjetkunstenaar op terechte kritiek". Er zitten dissonanten en schrille thema's in, die eerst rustig en ordelijk zijn maar die steeds onrustiger worden en in wanorde uitbreken. Sjostakovitsj zei later over de symfonie: "Het is alsof iemand je met een stok slaat en zegt: je moet blij zijn, je moet blij zijn. Je staat half verdoofd op en zegt: ik moet blij zijn, ik moet blij zijn".

- 6de Symfonie in b kleine terts, opus 54, 1939, driedelige dubbelebodem symfonie, omdat hij nog steeds met de sovjetkritiek worstelde. Langzaam, traag, broeierig Largo, waarin hij eigenlijk vertelt wat voor desastreuze invloed het systeem op de mensen heeft en dan een sarcastisch overdreven vrolijk kleurrijk Allegro, waarin hij de poten onder de vrolijkheid wegzaagt. In het laatste Presto zag de overheid een lofzang op de socialistische heilstaat, maar het is eerder een soort macabere dodendans.

- 7de Symfonie in C grote terts, opus 60, opgedragen aan de stad Leningrad, daarom ook wel Leningradsymfonie, 27 december 1941. Sjostakovitsj’ langste symfonie. Een schrijnende aanklacht tegen het geweld van de Tweede Wereldoorlog. Volop beleden tragiek maar ook introverte momenten. De symfonie werd in de oorlog ingezet als propagandamiddel tegen de Duitsers. Op 9 augustus 1942, de dag dat Hiler proclameerde dat Leningrad zou vallen, werd de symfonie voor het eerst in Leningrad zelf uitgevoerd, met de paar overgebleven muzikanten uit Leningrad en anderen, van het font teruggeroepen. Er werd een radio-opname van gemaakt, waarmee de Duitse troepen werden geconfronteerd. De partituur werd in Rusland gefilmd op microfilms. In een klein blik werden die van Moskou naar Teheran gevlogen. Via Cairo, Casablanca en Brazilië kwam het pakje naar de Verenigde Staten. Daar was de symfonie in 1942 voor het eerst voor de radio te horen. In het seizoen 1942 - 1943 werd het werk in Amerika 62 keer gespeeld. De symfonie werd een icoon van de standvastigheid van de inwoners van Leningrad. Het eerste deel Allegretto is al een symfonie op zich met verklanking van persoonlijk verdriet, massale rouw, lyrische hoopvolle blijdschap en de angst voor de onontkoombaarheid van een voortdenderende oorlogsmachine. In een episode waarin een oprukkende legermacht wordt geschilderd, neemt Sjostakovitsj de Bolero van Maurice Ravel als voorbeeld.  

- 8ste symfonie in c kleine terts, opus 65 zomer 1943, deel 1: Adagio, als een requiem; deel 3: Allegro ma non troppo, een soort guillotine waarbij een hakmes keer op keer alle illusies wegsnijdt. Wellicht zijn meest tragische werk.

- 9de symfonie in Es grote terts, opus 70, 1945, de derde van zijn vier “oorlogssymfonieën”. De bedoeling was dat hij de overwinning ven het Rode Leger over de Duitse troepen hiermee zou eren. Hij maakte er echter een ingetogen werk van, dat door de autoriteiten in de ban werd gedaan en pas in 1955 weer vrijgegeven, een lichtvoetig werk, het minst symfonische van zijn symfonieën. Het Allegro waarmee de vijfdelige symfonie begint is een soort dorpse vreugdedans met daarboven een boerenfluitje, wel met een sardonische ondertoon. Het tweede deel Moderato, waarin blazers en strijkers elkaar afwisselen, heeft een prachtig schrijnend melancholisch begin. Het vierde deel Largo is zwaar en tragisch.

- 10de symfonie in e kleine terts, opus 93,1953 (? vriendin Tatjana Nikolajeva beweerde dat het werk al in 1951 voltooid was), één van Sjostakovitsj’ rijkste partituren. Eén van de beste symfonieën uit de 20ste eeuw, misschien wel Sjostakovitsj' beste. Een rijkdom aan nuances. Muzikaal portret van de Stalinjaren. Monumentaal openingsdeel Moderato. In het tweede deel Allegro, een gejaagd en onverbiddelijk Scherzo, schetst Sjostakovitsj een cynisch muzikaal beeld van de Russische dictator, die net was overleden. Eindelijk voelde hij de vrijheid te schrijven wat hij wilde. Het derde deel Allegretto draait om twee thema's, zijn eigen ahndtekening d es sc h, en het thema e a e d a (e la mi re a), dat verwijst naar zijn leerlinge Elmira Nazirova, waarop hij nogal verliefd was. Prachtig doorgaand verhaal met boeiende dialogen tussen instrumentgroepen. Mooie soloprestatie van de fagot.

- 11de symfonie in g kleine terts, opus 103, ondertitel “het jaar 1905”, 1957. De ondertitel verwijst naar de Russische Revolutie van 1905, waarbij de Tsaar een arbeidersopstand bloedig neersloeg, de Peterburgse bloedzondag. In werkelijkheid, zei Sjostakovitsch later in persoonlijke gesprekken, was de 11de symfonie een reactie op en een protest tegen het brute optreden van het Sovjetleger in 1956 in Hongarije. Zo was  Sjostakovitsch steeds “dubbel” bezig. De delen hebben programmatische titels: "Het plein", ijle akkoorden ddoor de strijkers, het kille plein doemt uit de mist op "De 9de januari", de hel breekt kos met inktzwarte fugato's in de strijkers en versteende blazers akkoorden. "In memoriam", een dodenmars, "Het alarmsignaal", alles bij elkaar een film zonder beelden. 

- 12de symfonie in d kleine terts, opus 112, het jaar 1917, 1961, bedoeld als herinnering aan Vladimir Lenin, leider van de Russische Revolutie. De vierdelige symfonie heeft een expressief tweede deel: Razliv; Allegro-Adagio met een indringende fagotsolo. Razliv is een meer vlak buiten Leningrad, waar Lenin zijn landelijk hoofdkwartier had, dat in dit symfoniedeel wordt geschilderd. Deel drie: Aurora, een scherzo dat de kruiser Aurora verbeeldt, die het startschot op het winterpaleis gaf waarmee de Russische Revolutie begon.   

- 13de symfonie in bes kleine terts (Babi Yar), opus 113, 1962, voor baszangsolist en orkest. De componist heeft 5 gedichten van Yevgeny Yevtushenko tegen het antisemitisme ingevoegd, die onder meer (Babi Yar) betrekking hebben op het afslachten van 33.771 Joden in Kiev door de Duitse bezetters in de Tweede Wereldoorlog. De symfonie wordt daarom ook wel de lied-cyclus- of koorsymfonie genoemd.

- 14de Symfonie, Opus 135, voorjaar 1969, voor sopraan, bas, klein strijkorkest en slagwerk, 11 zettingen van gedichten over de dood van Apollinaire ("Les arttentives"), Garcia Lorca ("De Profundis"), Küchelbecke, Rilke ("de dood is groots", slotstuk) en anderen in het Russisch; opgedragen aan Benjamin Britten; er zijn ook uitvoeringen waarbij de gedichten niet in het Russisch (zoals in de partituur), maar in de oorspronkelijke taal gezongen worden. De baspartij vraagt zowel een behoorlijke diepte in het eerste deel ("De profundis", waarin voortdurend de oude gregoriaanse requiemsequens "Dies Irae" wordt aangeheven) als een royale hoogte.

- 15de symphonie in A grote terts, opus 140, 1971, gecomponeerd tijdens een verblijf in kuuroord Repino. De symfonie valt op door zijn vele muzikale citaten, onder meer van Rossini, Wagner, Glinka en Sjostakovitsj zelf. Een monument en een schalkse streep onder de verzameling symfonieën.

     5 kamersymphonieën

- kamersymfonie Opus 49a , "Eine Kleine Symphonie", bewerking voor kamerorkest door Rudolf Barshai, van strijkkwartet  nr. 1 opus 49, door Sjostakovitsj geautoriseerd.

- kamersymfonie Opus 83a, bewerking voor kamerorkest met blazers en slagwerk door Rudolf Barshai van strijkkwartet nr. 4, opus 83 uit 1949

- kamersymfonie nr. 1  in c kleine terts, opus 110a, "ter nagedachtenis aan de slachtoffers van fascisme en oorlog", is een bewerking van strijkkwartet nr. 8, opus 110, 1960, door Rudolf Barshai. Ook in een arrangement voor strijkorkest en slagwerk van A. Stasevich als Sinfonietta in c kleine terts.

- symfonie voor strijkers, opus 118a, is,  met goedkeuring van Dmitri Sjostakovitsj, een bewerking van strijkkwartet nr. 10, opus 118, 1964, door Rudolf Barshai.

     6 concerten

- pianoconcerto nr. 1 voor piano, trompet en strijkers in c klein, opus 35, 1933. En vrolijk humoristisch  werk met citaten van Haydn en Beethoven. De trompet is een tweede instrument solo. Levenslustig met circusapriolen en slapstickscčnes

- vioolconcert nr. 1 in a kleine terts, opus 77, 1948, gereviseerd 1955, opgedragen aan David Oistrakh.  Een "bureaulacompositie", gcomponeerd in 1948, maar niet durven te openbaren vanwege het Stalinregime, omdat Sjostakovitsj in dat jaar in een decreet vanvhet Centraal Comité van de Communistische Partij beschuldigd werd van "formalistische" neigingen, een soort hoogverraad. Pas in oktober 1955 uitgevoerd. Verschroeiend intens. Een kleine nachtmerrie. Belangrijke rol voor de hoorns en de houtblazers, vooral de contrafagot. Vier (of vijf) delen: 1. Nocturne (moderato), met twee harpen en een celesta in het orkest 2. Scherzo (allegro), demonisch, indrukwekkend, met  vijf thema's, afgesloten met een duizelingwekkende dubbelfuga. In dit Scherzo zet de componist ook voor het eerst zijn muzikale paraaf DSCH (d-es-c-b) 3. Passacaglia (Andante), waarin Sjostakovitch het noodlotsthema van Beethovens vijfde symfonie gebruikt. Na een Cadenza, een lange solocadens voor de violist, die eindigt met hallucinerend glissanderende dubbelgrepen in crescendo, komt 4. Burlesque (allegro con brio). Sommige recensenten noemen het concert dan ook vijfdelig. Sjostakovitch noemde het zelf een symfonie voor viool en orkest. Echt prachtig gecomponeerd, één van de grootste concerten voor viool uit de twintigste eeuw.

- pianoconcert nr. 2 in F grote terts, opus 102, 1957, geschreven als afstudeerconcert voor zijn zoon Maxim Sjostakovitsj. Sjostakovitsj enige pure pianoconcert; een optimistisch werk met een bloedmooi andante (tweede deel), onbevangen poëzie van een hoog niveau; een van de mooiste composities aller tijden.

- celloconcert nr. 1 in Es grote terts, opus 107, 1959,  geschreven voor en opgedragen aan Mstislav Rostropovitsj die het stuk binnen vier dagen uit het hoofd leerde. Dubbele bodems. Eén van de moeilijkste celloconcerten die er zijn, met een enorme cadens voor de cello. Schijnbaar vrolijk eerste deel met een DSCH-thema. Energiek

- celloconcerto nr. 2, opus 126, voorjaar 1966, in de Krim geschreven; voor Mstislav Rostropovich; aanvankelijk had Sjostakovitch het concert geconcipieerd als zijn 14de symfonie met obligate violoncello, maar het ontwikkelde zich tot een echt celloconcert. Vandaar de grote bezetting. Introspectief en raadselachtig.

- vioolconcert nr. 2 in cis kleine terts, opus 129, voorjaar 1967, zijn laatste concert, opgedragen aan David Oistrach. Sjostakovitsj zou het werk cadeau doen op de 60e verjaardag van Oistrach, maar vergiste zich en reikte het hem al een dag eerder aan.

     28 suites

- Suite uit de opera De Neus, opus 15a, voor tenor, bariton en orkest, 1728

- Suite uit het ballet The Golden Age, 1930, opus 22a

- Hypothetisch vermoord, opus 31a, 1930,  balletsuite, naar aanleiding van de pianoreductie van de verloren gegane orkestpartijen  gemaakt door de Britse componist Gerard McBurney. Pretentieloze flauwekul.

- Suite naar de toneelmuziek bij Hamlet  voor klein orkest, 1932, opus 32a

- Suite uit  The Tale of the Priest and of His Workman Balda, opus  36a 1934

- Suite voor Jazzorkest nr. 1 (Jazz Suite nr. 1), opus 38a, 1934.

- Suite uit het ballet The Limpid Stream (de heldere beek), opus 39a, 1935

- Suite voor Jazzorkest nr. 2, 1938, geschreven voor het net opgerichte Staats Jazzorkest. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is de partituur zoekgeraakt. Een pianopartituur van het werk werd in 1999 ontdekt door Manashir Yakubov. Drie delen van de suite werden gereconstrueerd en georkestreerd door Gerard McBurney, en voor het eerst uitgevoerd in Londen in 2000.

- De Gadfly Suite, Op. 97a, suite gearrangeerd door de Russische componist Levon Atovmyan van Sjostakovitsj’ muziek voor de Russische film The Gadfly (de horzel) uit 1955 

- Suite voor Variété Orkest (ná 1956) een verzameling van 8 korte composities van Sjostakovitsj, waarschijnlijk verzameld door Lev Atovmian. Uit deze verzameling is

nr. 7. Wals nr. 2, dé wals van Sjostakovitsj héél bekend geworden, in de wereld door gebruik in de film Eyes Wide Shut van Stanley Kubrick, 1999, in televisieseries en TV-reclame, in Nederland door André Rieu, met topnoteringen op popzenders;

- Suite naar de filmuziek bij "Hamlet" voor orkest, 1964,  opus 116a, gearrangeerd door Sjostakovitsch' medewerker Lev Atovmian;

     11 andere orkestwerken, sommige met koor en/of zang

- Scherzo in fis kleine terts voor orkest, opus 1, 1919

- Thema en Variaties in Bes grote terts voor orkest, opus 3, 1922

- Scherzo in Es grote terts voor orkest, opus 7, 1924

- Tahiti Trot, foxtrot voor symfonieorkest, opus 16, 1928,  arrangement van de song "Tea for Two" uit de musical No, No, Nanette van Vincent Youmans.

- Vijf Fragmenten voor Orkest,  opus 42, juni 1935, best een spannende "suite". 

- Festivalouverture in A grote terts, opus 96, 1954, geschreven als herinnering aan de 37ste verjaardag van de oktoberrevolutie van 1917. (37 is wel een mooi jubileumgetal), een beetje gebaseerd op de ouverture voor de opera Roeslan en Ljoedmila van Michail Glinka.

     5 werken voor harmonieorkest

     14 werken voor koor (met instrument(ten))

- Het lied van de bossen, oratorium voor tenor, bas, gemengd koor, jongenskoor en orkest, opus 81, zomer 1949, geschreven om de vooruitgang van Rusland na de tweede wereldoorlog te vieren, met wat zinnen die Joseph Stalin de lucht in steken. Sjostakovitsj wilde zich rehabiliteren bij de machthebbers, er zitten nogal wat sentimentele deuntjes in, die Stalin mee kon fluiten.

- De zon schijnt over ons moederland, cantate, opus 90, 1952, tekst Yevgeniy Dolmatovsky, voor gemengd koor, jongenskoor en orkest, zie de opmerkingen bij bovenstaand werk.

- De executie van Stepan Razin, opus 119, cantate op tekst van Yevtushenko voor bas, gemengd koor en orkest, 1964. Barse, genadeloze klanken; het stuk behandelt de executie van een Kozak die rebelleert tegen de tsaar en wiens afgehakte hoofd aan het slot de vorst grimmig uitlacht. Op de achtergrond een bittere aanlacht tegen het gezag van Sjostakovitsj eigen tijd.  

     16 strijkkwartetten, geniale werken. het Brodsky  Quartet heeft ze twee keer integraal opgenomen.

- Twee stukken voor strijkkwartet, 1932

+ Elegy (arrangement uit de opera Lady Macbeth uit het district Mtsensk, opus 29,

+ Polka (arrangement uit het ballet The Golden Age (De Gouden Eeuw), opus 22

- strijkkwartet nr. 1 in C grote terts, opus 49, 1938. Onbezorgd en zonnig. Niet experimenteel.

- strijkkwartet nr. 2 in A grote terts, opus 68, 1944, in 19 dagen gecomponeerd in Ivanovo, 300 kilometers ten noordoosten van Moskou, een landgoed dat de Sovjetcomponistenbond in de Tweede Wereldoorlog had ingericht om haar leden te midden van alle onrust de omstandigheden te bieden voor serieus creatief werk. Het werk is opgedragen aan componist Vissarion Shebalin. Het vierdelige strijkkwartet begint met een “folksy” Ouverture: Moderato con moto. Het derde deel is een wals: Valse: Allegro.

- strijkkwartet nr. 3 in F grote terts, opus 73, 1946, kort nadat zijn 9e Symfonie was bekritiseerd door de Sovjetautoriteiten. Het werk kreeg veel kritiek omdat in het werk akelige gebeurtenissen waren verwerkt, én omdat het stuk eindigt op een dubbelzinnige noot die het stuk muzikaal gezien niet afsluit. Anderen horen er droge humor en sarcasme in. Rudolf Barshai maakte met de toestemming van Sjostakovitsj een arrangement voor kamersymfonieorkest, opus 73a, misschien wel beter dan het eigenlijke werk.

- strijkkwartet nr. 4 in D grote terts, opus 83, 1949, in de tijd dat Sjostakovitsch overhoop lag met Stalin en zijn werk werd geboycot. In het  vierde deel van het vierdelige werk Allegretto Joodse motieven. Het strijkkwartet werd pas na de dood van Stalin in 1953 uitgevoerd.

- strijkkwartet nr. 5 in Bes grote terts, opus 92, herfst 1952, opgedragen aan het Beethoven Quartet, donker en gejaagd, de tragiek van zijn moeizame dubbelleven: niets van het communisme moeten hebben en toch lid van de de Partij zijn komt er in uit.

- strijkkwartet nr. 6 in G grote terts, opus 101, 1956, zorgeloos

- strijkkwartet nr. 7 in f kleine terts, opus 108, maart 1960, geschreven ter nagedachtenis aan Dmitri's eerste vrouw Nina Vassilyevna Varzar die gestorven was in december 1954, combinatie van tragiek en cynisme.

- strijkkwartet nr. 8 in c klein, opus 110, 1960, in Dresden in drie dagen geschreven, "ter nagedachtenis aan de slachtoffers van fascisme en oorlog", een intiem werk, vol met citaten uit ander Sjostakovitsj-werken. Een perfekt klein juweel. Sjostakovitsj zei zelf dat hij het niet kon horen zonder te huilen.  Irina Sjostakovitsj vertelde aan Paul Cassidy van het Brodsky Quartet dat de merkwaardige ritmes in de "kloppende maten" letterlijke ritmische vertalingen waren van de Russische woorden "oh mijn God" en "nooit weer". Het strijkkwartet begint met een klaaglijk DSCH-motief, het muzikale motief dat Dmitri Sjostakovitsj meermalen gebruikte om zijn eigen naam te in zijn werken te laten horen. Het motief bestaat uit de noten D-Es-C-B, in het Duits -D-Es-C-H, wat staat voor zijn intitialen (Д. Ш.) in Duitse spelling (D. Sch.). Het vijfdelige kwartet telt als deel 1, 4 en 5 een adembenemend, beklemmend Largo. Het strijkkwartet is gearrangeerd door Rudolf Barshai voor strijkorkest, en als zodanig bekend als kamersymfonie in c kleine terts, opus 110a. Veelgespeeld, overbekend werk.

- Kwartetdeel in Es grote terts, ook wel bekend onder de naam “onvoltooid kwartet”, 1961, het eerste deel van wat een strijkkwartet in Es grote terts had moeten worden, maar Sjostakovitsj was er niet tevreden over en verbrandde het in de kachel. In 2003 vonden de musicologen Olga Digonskaya en Olga Dombrovskaya een manuscript "Quartet No. 9/I DShostakovich/op.113' Key Es-dur, tempo Allegretto". Het manuscript bevatte een complete ruwe schets van een heel strijkwartetdeel en een gedeeltelijk complete partituur. Componist Roman Ledenev maakte er een uitvoerbare versie van die in 2005 voor het eerst werd uitgevoerd.

- strijkkwartet nr. 9 in Es grote terts, opus 117, 1964, opgedragen aan zijn derde vrouw, Irina Antonovna Sjostakovitsj, een jonge uitgever met wie hij in 1962 was getrouwd.

- strijkkwartet nr. 10 in A grote terts, opus 118, 1964. energiek en bondig. Rudolf Barshai heeft, met goedkeuring van Dmitri Sjostakovitsj een bewerking gemaakt voor strijkorkest. Klinkt dieper en serieuzer door de contrabassen. Barshai noemde het de Symfonie voor Strijkers, opus 118a.

- strijkkwartet nr. 11 in f kleine terts, opus 122, 1966, opgedragen aan Vasily Shirinsky, de tweede violist van het Beethovenkwartet, dat het recht had al Sjostakovitsj's strijkkwartetten de eerste keer uit te voeren.

- strijkkwartet nr. 12 in Des grote terts, opus 133, 1968. Het kwartet is opgedragen aan Dimitri Tsyganov, de eerste violist van het Beethoven Strijkkwartet.

- strijkkwartet nr. 13 in bes kleine terts, opus 138, 1970, opgedragen aan Vadim Borisovsky, violist van het Beethoven Quartet. Het kwartet bestaat uit één deel

- Strijkkwartet nr. 14 in F grote terts, opus 142, 1973, opgedragen aan Sergei Shirinsky, de cellist van het Beethoven Quartet; de cello speelt dan ook een hoofdrol in dit strijkkwartet.

- Strijkkwartet Nr. 15 in es kleine terts, opus 144, 17 mei 1974, Sjostakovitsj laatste strijkkwartet; het melancholische kwartet bestaat uit 6 adagio’s. Een zwanenzang, een finale, Sjostakovitsj eigen grafschrift.

     13 andere (series) kamermuziekwerken

- pianotrio nr. 1 in c kleine terts , opus 8  voor viool, cello en piano, 1923, toen hij nog studeerde

- Twee stukken voor strijkoctet, opus 11, 1925, Het eerste deel is donker en zwart, gecomponeerd voor een bevriende dichter die zelfmoord had gepleegd. Het tweede deel is boos en sarcastisch

- Twee stukken voor strijkkwartet, 1931

1. Elegie, transcriptie van Katerina's aria in de opera Lady Macbeth uit het district Mtsensk, opus 29, akte 1,scene 3 uit de eerste akte, derde scčne van de opera)

2. Polka, transcriptie van de polka uit het ballet De Gouden Eeuw, opus 22a

- cellosonata in d klein terts, opus 40, 1934, opgedragen aan zijn goede vriend, de cellist Viktor Kubatsky; hartverscheurend karakter; geschreven toen hij in de scheidingsprocedure lag met zijn eerste vrouw Nina. Hypnotiserend lang eerste deel: Allegro non troppo, de andere drie delen hebben zijn gebruikelijke scherpte en sarcasme. Na de scheiding is Sjostakovitsj trouwens opnieuw met Nina getrouwd.  

- Moderato voor cello and piano,  opus 40a, 1934, kam pas in 1986 tevoorschijn

- pianokwintet in g kleine terts, opus 57, 1940 voor piano en strijkkwartet, een van de bekendste kamermuziekwerken van Dmitri Sjostakovitch. Een mijlpaal uit de kamermuziekliteratuur. Hij won er in 1941 nog de Stalinprijs mee. Indrukwekkende binnenkomst met de eerste akkoorden. Helder en evenwichtig.

- pianotrio nr. 2 in e kleine terts, opus 67, 1943, in het midden van de Tweede Wereldoorlog, opgedragen aan zijn goede vriend Ivan Sollertinsky, briljante docent en artistiek leider, die op 41-jarige leeftijd was overleden. Snijdt door de ziel. Het vierdelige werk begint met een Andante met ijzige flageoletten in de vioolsolo en schoorvoetend troostende tweede stem in de cello. Het tweede deel Allegro con brio heeft de kenmerkende vrolijke acrobatische toeren van Sjostakovitch.  Het derde deel Largo begint met trage, lang uitklinkende, beukende requiemakkoorden. In het vierde deel Allegretto - Staccato herdenkt Sjostakovitch zijn vriend met een Joods thema.

- vioolsonata, onvoltooid, 1945, slot geschreven door Gennady Rozhdestvensky

- vioolsonate, opus 134, 1967, ijzingwekkend mooi. Het derde deel van het driedelige werk variaties op een thema, is een passagaglia met een korte inleiding. Het Allegretto daarvoor is grimmig dissonerend. Er is ook versie voor viool, strijkers en slagwerk

- sonata voor altviool en piano, opus 147, Dmitri Sjostakovitsj laatste  werk, muzikale zwanenzang, juli 1975, opgedragen aan Fyodor Druzhinin, altviolist in het Beethoven Quartet. Het muzikale materiaal van het tweede deel van het driedelige werk, Allegretto, is ontleend aan Shostakovich’s onvoltooide opera The Gamblers (1942), wat de muziek een vocaal en dramatisch karakter geeft.  Cellist Daniel (Daniil) Shafran, maakte met Shostakovich's toestemming een arrangement voor cello en piano. Een intens werk.

     16 (series) werken voor zangstem(men) en orkest

- Twee fabels van Krylov, opus 4, voor mezzo-sopraan, vrouwenkoor en kamerorkest, 1922

- Zes romances op teksten van Japanse dichters voor tenor en orkest, opus 21, 1932

     34 (series) werken voor zangstem(men) en piano (en andere instrumenten)

- Zes romances op gedichten van Engelse dichters  op. 62 voor bas en piano, 1942, ook georkestreerd: opus 62a

- Annie Laurie,  een Schotse ballade op de woorden van een 17de-eeuwse dichter,  William Douglas, gecomponeerd door Alicia Ann Scott (1810 – 1900), georkestreerd door Dmitri Sjostakovitsj in 1944.

- From Jewish Folk Poetry, opus 79, 1948, 11-delige liedcyclus voor sopraan, mezzosopraan, tenor en piano. Georkestreerd opus 79a.  Teksten uit een verzameling Joodse volksliederen, samengesteld door I. Dobrushin en A. Yuditsky, uitgegeven door Y. M. Sokolovin 1947. Door de antisemitische houding van politiek Rusland kon het werk pas in 1955 uitgevoerd worden. De liedjes zijn voor een deel ook instrumentaal bewerkt.

1. Klacht om een overleden kind, duet voor mezzosopraan en sopraan, intens en beeldend.

4. Afscheid voor lang, duet voor tenor en sopraan, laatste gesprek van geliefden

8. Winter, je voelt de ijskoude wind die door het raam blaast

- Voorwoord bij de volledige verzameling van mijnwerk en een korte meditatie bij dit voorwoord, voor bas en piano, opus 123, 1966, bittere cynische zelfparodie van zijn carričre als lid van de sovjet-culturele nomenclatuur

- Zeven romances op gedichten van Aleksandr Blok, opus 127, 1967, voor sopraan, viool, cello en piano

1. Lied van Ophelia 

- Zes romances op gedichten van Marina Tsvetajeva, opus 143, 1973, voor alt and piano, in 1974 als opus 143 a gearrangeerd voor alt en orkest.

nr. 2. Vanwaar deze tederheid?

- Suite op gedichten van Michelangelo Buonarroti, opus 145, 1974, cyclus van 11 liedzettingen van gedichten van Michelangelo Buonarroti, in het Russisch vertaald door Avram Efros voor basstem en piano. Sjostakovitsj heeft er ook een orkestversie van gearrangeerd: opus 145a, die hij zelf beschouwde als zijn laatste symfonie. Geconcentreerde, van alle franje gespeende zettingen, wellicht omdat de componist leed aan longkanker, artritis en hartklachten en het hem dus zijn laatste krachten kostte.

     20 (series) pianowerken

- Drie fantastische Dansen, opus 5, 1920, pianistisch al een smetteloos werk

- Pianosonata nr. 1, opus 12, 1926

- 24 preludes voor piano, opus 34 (1933), zelden gespeeld, ten onrechte; De eerste prelude begint met de sirene van een ziekenauto als Albertijnse bas. Dmitri Tsyganov bewerkte alle preludes voor viool en piano.

+ Prelude nr. 12 in gis kleine terts

+ Prelude nr. 22 in g kleine terts, Adagio

- Pianosonata nr. 2 in b kleine terts, opus 61, 1943, opgedragen aan zijn leraar Leonid Nikolayev.

- 24 preludes en fuga's voor piano; opus 87, 1950-1951, een eigentijdse hommage aan Das Wohltemperiertes Klavier van Johann Sebastian Bach; de componist schreef dit werk nadat hij Tatjana Nikolayeva in 1950 Johann Sebastian Bachs complete Wohltemperierte Klavier had horen uitvoeren.

- Dances for the Dolls, opus 91b, 1952, 7 voor piano gearrangeerde deeltjes uit zijn balletsuites.

- concertino voor twee piano’s in a kleine terts, opus 94, 1953, een saai werk

- tarantella, opus 97b, bewerking voor twee piano's van de filmmuziek voor The Gadfly, stormachtig.

     1 orgelwerk

- Passacaglia, opus. 29b, uit een Entr'acte in de opera Lady Macbeth van Mtsensk

     34 filmscores

- Het nieuwe Babylon, opus18, 1929, muziek bij de stomme film van G. Kozintsev en L. Trauberg.

- Counterplan, (Het tegenplan) opus33,  1932, het andante hieruit voor twee violen en piano is een Mahlersymfonie in 2 ˝  minuut

- The Tale of the Priest and of His Workman Balda,  1934, opus 36, muziek bij  een Russische animatiefilm van Mikhail Tsekhanovsky gebaseerd op het gelijknamige verhaal van Alexander Pushkin. Van de film is nooit iets terecht gekomen, van de muziek is heeft Sjostakovitsj een suite samengesteld.

- Podrugi (vriendinnen), opus 41regie Lev Arnshtam. De inleidende delen zijn voor strijkkwartet

- The Gadfly, (de horzel)  opus 97, 1955, gebaseerd op de gelijknamige roman van Ethel Lilian Voynich (1864–1960).

- Hamlet naar Shakspeare in een vertaling van Boris Pasternak. Regie: Grigori Kozintsev; optimaal afwisselende filmscore; 1964: orkestmuziek bij de film: opus 116

http://sjostakovitsj.hilwin.nl

 

Paul Creston (New York, Verenigde Staten, 10 oktober 1906 – San Diego, Californië, 24 augustus 1985), geboren als Giuseppe Guttoveggio, zoon van arme Siciliaanse immigranten in New York. Als kind reisde hij met zijn moeder naar Sicilië, waar de hij de gezangen van de boeren en de landelijke bevolking prachtig vond. Terug in de Verenigde Staten van Amerika vroeg hij om muziekles. Hij kreeg piano- en orgelles van Gaston Dethier and Pietro Yon en binnen de kortste tijd speelde hij beter dan zijn docenten. Op zijn 14de componeerde Giuseppe Guttoveggio zijn eerste werken.

Hij moest zijn schoolopleiding afbreken om de familie te ondersteunen en ging werken als boodschappenjongen, bankmedewerker en verzekeringsagent. Maar de muziek liet hem niet los, en hij componeerde in zijn vrije tijd en speelde piano tot midden in de nacht.

Zijn eerste baan als muzikant kreeg hij 1926: organist in een bioscoop voor de begeleiding van stomme films. Later werd hij organist van de St. Malachy kerk in New York, een functie die hij 33 jaar uitoefende. In 1940 kreeg hij een baan als docent piano en compositie aan de Cummington School of Art in Massachusetts. Op deze school noemden ze hem Cress, want zijn naam was voor een Amerikaan veel te lastig. Hij verlengde de naam tot Creston en zette er Paul voor. In 1944 liet hij zijn naam officieel veranderen. In 1948 werd hij muzikaal leider van het ABC-programma Hour of Faith. Van toen af componeerde hij veel voor de radio en de televisie.

Paul Creston componeerde

     14 concerten

- Concert voor altsaxofoon en symfonieorkest, 1941

     37 andere (series) orkestwerken

     12 werken voor harmonie–orkest

     5 missen

     1 oratorium

     1 ballet

     24 koorwerken, a cappella of met instrumenten

     20 kamermuziekwerken

- Sonata voor altsaxofoon en piano, opus 19, 1945, standaardrepertoire voor saxofoon

- Suite for saxophone quartet, opus 111, 1979, ongelofelijke ritmische drive

     20 werken voor zangstem en instument(en)

     26 (series) pianowerken

     4 orgelwerken

     3 werken voor accordeon

     1 werk voor slagwerk

     11 film– en TVscores

 

Cornelis Leendert (Kees) van Baaren (Enschede, 22 oktober 1906 - Oegstgeest, 2 september 1970) was zoon van een muziekhandelaar. Hij speelde al vroeg piano, cello en mondharmonica en raakte verslingerd aan jazzmuziek. Kees van Baaren studeerde na zijn middelbare schooltijd van 1924 tot 1929 muziek in Berlijn aan het Stern'sches Konservatorium. Hij studeerde piano bij Rudolf Breithaupt, en compositie en muziektheorie bij Boris Blacher en Friedrich Koch. Om rond te kunnen komen trad hij op als jazz en 'Kabarett'-pianist onder het pseudoniem Billy Barney, onder meer bij het Kabarett der Unmöglichen. In Duitsland had Kees van Baaren de twaalftoonstechniek leren beheersen. Terug in Nederland was hij de enige hier die de twaalftoonstechniek echt beheerste en dat zou nog lang zo blijven. Van 1931 tot 1936 studeerde hij aan het Rotterdams Conservatorium compositie bij Willem Pijper.

Kees van Baaren doceerde van 1945 tot 1947 aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Vanaf 1942 doceerde hij ook aan het Muzieklyceum in Amsterdam. Hij was daar van 1948 tot 1953 directeur. Van 1953 tot 1956 was hij directeur van het Utrechts Conservatorium en van 1957 tot 1970 van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Hij was in Nederland de pionier van de twaalftoonsmuziek en serialisme.

In 1969 werd aan Kees van Baaren de Sweelinckprijs toegekend voor zijn gehele oeuvre.

Kees van Baaren componeerde

     6 orkestwerken

- Concertino voor piano en orkest, 1934, flarden Fats Waller en een zweem Schönberg,

     2 werken voor harmonieorkest

     1 werk voor solisten, koor en orkest

     2 koorwerken

     6 kamermuziekwerken

     1 werk voor zangstem en piano

     1 orgelwerk

     2 pianowerken

 

Adolf Kern (*Stuttgart, Duitsland, 9 november 1906 – Schwäbisch Gmünd, 11 maart 1976) was de zoon van een beambte bij de Koninklijke Würtembergse Staatsspoorlijn. Zijn vader gaf Adolf en zijn oudere zus de mogelijkheid om viool en piano te studeren, waarbij zus het kleine broertje pianoles gaf, want er was geen geld om ze allebei les te laten geven.

Adolf Kern kon in Künzelsau een onderwijzersopleiding volgen en daar kreeg hij ook orgelles, waar hij duidelijk talent voor had. Op zijn 17de gaf hij zijn eerste orgelconcert, waarop hij B-A-C-H van Franz Liszt speelde. In 1926 begon hij aan de muziekhogeschool in Stuttgart een studie piano, orgel en compositie bij Hermann Keller en directie bij Carl Leonhardt. Ruzie met zijn vader over de kosten van bladmuziek en boeken zorgden er voor dat Adolf Kern in 1927 uit Stuttgart wegtrok en naar Ulm verhuisde. Het zou nooit meer goed komen tussen vader en zoon.

In Ulm werd Adolf Kern organist aan de gotische kerk “Münster”, cantor aan de synagoge en kapelmeester in het stadstheater. In de genabuurde stad Neu-Ulm was hij organist en koorleider aan de Petruskerk.

In 1931 kon hij een betrekking als docent krijgen, onder de voorwaarde dat hij zijn werk bij de synagoge opgaf. De Rabijn van de synagoge raadde hem dat, dat maar te doen. Een vaste aanstelling kreeg hij niet en zijn activiteiten als kerkmuzikant waren overheid een doorn in het oog. Omdat hij een ariërverklaring en lidmaatschap van de NSDAP vermeed, bleef zijn verhouding met leidinggevenden moeizaam.

In 1943 kwam hij niet onder de dienstplicht uit. Hij werd te werk gesteld in een militair ziekenhuis in Schwäbisch Gmünd. De dienstdoende arts daar was een begenadigde amateurviolist, die Adolf Kern de mogelijkheid gaf om orgel te spelen en te musiceren.

In 1945, meteen na de oorlog kreeg Adolf Kern een betrekking als docent aan het Staatsweeshuis in Schwäbisch Gmünd. Van 1952 tot 1972 was hij daar in Schwäbisch Gmünd docent muziekpedagogiek en didaktiek aan de Pedagogische Hogeschool. Zijn dochter Anne Kern begon in Karlsruhe de muziekuitgeverij Aka–musikverlag, waar veel werken van haar vader zijn uitgegeven.

Adolf Kern componeerde

     opera’s

     operettes

     orkestwerken

     koorwerken

     kamermuziekwerken

- Duo in g kleine terts voor altblokfluit en piano, 1962

- Sonate in  F grote terts voor altblokfluit en piano, 1965

     liederen

     orgelwerken

 

Helmut Bornefeld (Untertürkheim, Duitsland, 14 december 1906 – Heidenheim an der Brenz, 11 februari 1990) studeerde van 1924 tot 1928 muziek aan het Adler Conservatorium in Stuttgart. In 1928 zette hij zijn studie (compositie en piano) voort aan de Muziekhogeschool in Stuttgart. Van 1935 tot 1937 studeerde hij kerkmuziek. Von 1937 tot 1971 werkte hij, met uitzondering van de jaren in de Tweede Wereldoorlog als Cantor en Organist aan de evangelische Pauluskerk in Heidenheim an der Brenz. In 1951 werd hij daar Kerkmuziekdirecteur. Van 1950 tot 1958 was Helmut Bornefeld docent compositie en cantorijpraktijk aan de kerkmuziekschool in Esslingen (tegenwoordig Tübingen). Van 1937 tot 1977 was Helmut Bornefeld daarnaast orgelrestaurateur en orgelbouwer.

Helmut Bornefeld componeerde

     3 oratorische werken voor solisten, koor en orkest

     12 (series) cantorijzettingen voor cantorij en instrumenten

     14 religieuze koorwerken a cappella

     13 (series) wereldlijke koorwerken (met piano, of instrumenten)

     15 koraalcantates voor koor en instrumenten

     15 (series) werken voor zangstem en orgel

     46 kamermuziekwerken

- Fünf Suiten voor blokfluit solo, BoWV 133/134, 1930

+ Suite IV, BoWV 134.3, voor blokfluit solo

- Koraalsonate II, Weihnachtssonate voor blokfluit- of strijkkwartet, slagwerk ad libitum, BoWV 73, 1958

- Melodram,  voor dwarsfluit (en piccolo) solo, 1970, zijn belangrijkste werk voor dwarsfluit solo

     3 (series) liederen

- Afrika singt, liedcyclus voor zangstem en piano, 1931

- Todesblumen, drie canzones naar gedichten van Nelly Sachs voor mezzosopraan, dwarsfluit en cello, 1981, BoWV 172

     29 (series) werken voor orgel en instrument(en)

- Koraalsonate I, Auf meinen lieben Gott, voor dwarsfluit en orgel, BoWV 72

- Koraalsonate Der Tag bircht an, voor viool, klarinet (of altviool) en orgel, BoWV 74

- Koraalsonate Auf, auf mein Herz, voor trompet en orgel, BoWV 75

- Koraalsonate III, Christe, du Beistand deiner Kreuzgemeine, voor sopraanblokfluit en orgel, in 2010 herontdekt

     31 (series) orgelwerken

voor een overzicht van zijn werken met blokfluiten, zie bij de blokfluitgeschiedenis van deze site: 6. Componisten van blokfluitwerken

 

Claire Delbos (Parijs, 2 november 1906 – Hauts-de Seine, 22 april 1959) was de dochter van professor Victor Delbos, hoogleraar aan de Sorbonne. Ze werd gedoopt als Louise Justine Delbos en veranderde later zelf haar naam in “Claire” of “Claire-Louise”. Ze had muziekles op de Schola Cantorum In Parijs en daarna studeerde ze viool en compositie aan het Conservatorium Parijs.

Haar uitstraling als violiste bracht trok de aandacht van de jonge Olivier Messiaen. Ze gaven samen concerten in Parijs en trouwden 22 juni 1932. Ze gingen wonen in een appartement aan de 77 rue des Plantes, in het 14de arrondissement van Parijs. Ze zouden er zes jaar blijven wonen en werken. Olivier Messiaen noemde Claire “Mi”, naar de e-snaar op de viool.

Claire Delbos had in de eerste jaren van haar huwelijk en aantal miskramen, maar in 1937 werd hun zoon Pascal geboren. De familie verhuisde naar 13 villa du Danube in het 19de arrondissement. Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog leidde een operatie bij Claire Delbos tot geheugenverlies. Ze kwam in een sanatorium, waar haar gezondheid steeds achteruitging. Ze moest tot hij eind van haar leven in een inrichting verzorgd worden. Een lange en smartelijke lijdensweg, waarom Olivier Messiaen haar “een heilige” noemde. Ze stierf in 1959, in Hauts-de-Seine.

Claire Delbos componeerde

     4 (series) orgelwerken

- Paraphrase sur le jugement dernier, geschreven voor Olivier Messiaen

- L'offrande ŕ Marie, geschreven voor Olivier Messiaen

     1 werk voor zangstem, koor en instrumenten

     3 series liederen voor zangstem en piano

- L'âme en bourgeon, 1937, 8 liederen op teksten van Cécile Sauvage, de moeder van Olivier Messiaen, geschreven toen ze in verwachting was van Olivier.

 

 

Arnold Atkinson Cooke (Gomersal, West Yorkshire, Engeland, 4 november 1906 – 13 augustus 2005) kwam uit een familie van tapijtfabrikanten. Hij studeerde geschiedenis aan de Repton School and het Gonville & Caius College in Cambridge, maar omdat zijn interesse tot meer uitging naar muziek, ging hij daarin door. In 1929 vertrok hij naar Berlijn om daar aan de Muziekacademie compositie en piano te gaan studeren bij Paul Hindemith.

In 1933 werd Arnold Cooke benoemd tot docent aan het Koninklijk Muziekcollege in Manchester. In 1937 verhuisde hij naar Londen.

In de Tweede Wereldoorlog diende hij bij de Koninklijke Marine, eerst op het vliegdekschip HMS Victorious en daarna als gedetacheerd officier bij Noorse en Nederlandse schepen die deelnamen aan de landing op D-day. Na de oorlog kwam hij terug in Londen en vanaf 1947 was Arnold Cooke docent harmonieleer en compositie aan het Trinity Muziekcollege in Londen. Na een beroerte in 1993 componeerde hij niet meer.

Arnold Cooke componeerde

     2 opera’s

     1 theatermuziekwerk

     1 ballet

     6 symfonieën

     11 concerten

- Klarinetconcerto nr.1, 1956

     6 andere orkestwerken

     2 werken voor koor, solisten en orkest

     2 (series) liederen voor zangstem en orkest

     4 koorwerken met orgel

     8 (series)koorwerken a cappella

     54 kamermuziekwerken

- kwartet voor blokfluiten, 1970

Voor alle andere andere 22 werken met blokfluit zie bij de afdeling Geschiedenis Blokfluit 1, hoofdstuk 6. componisten

     12 (series) liederen voor zangstem (en instrumenten)

     10 (series) pianowerken

     9 orgelwerken

     2 werken voor een ander instrument solo

voor een totaaloverzicht van zijn werken met blokfluiten, zie bij de blokfluitgeschiedenis van deze site: 6. Componisten van blokfluitwerken

 

Fernando Lopes-Graça (Tomar, Portugal, 17 december 1906 – Parede, bij Cascais, 27 november 1994) begon als kind al jong piano te spelen, op zijn 14de speelde hij in het Cino-theater van Tomar van alles en nog wat. In 1924 ging hij naar het Nationale Conservatorium van Lissabon, waar hij bij Adriano Meira piano studeerde, bij Tomás Borba compositie en bij Luis de Freitas Branco muziekwetenschap. Vanaf 1927 kreeg hij speciaal pianoles van de virtuoze Vianna da Motta. Fernando Lopes-Graça was lid van de Communistische Partij en een fervent tegenstander van de Estado Novo (“nieuwe staat”) van het autocratische regiem van Antonio de Oliviero Salazar. Na zijn afstuderen werd hij verscheidene keren door de veiligheidspolitie opgepakt en gevangen gezet. In 1937 werd hij min of meer naar Frankrijk verbannen. Hij ging naar Parijs, waar hij compositie en orkestratie studeerde bij Charles Koechlin. In 1939 weigerde hij de Franse nationaliteit en werd hij teruggestuurd naar Portugal. Vanaf 1950 werd het uitvoeren van zijn werk in Portugal verboden, auteursrechten en diploma’s werden van hem afgenomen en vernietigd.

Fernando Lopes-Graça borduurde verder op het werk van componist en musicoloog Francisco de Lacerda.

In 1974 werd hij voorzitter van de Comissăo para a Reforma do Ensino Musical, ingesteld door de provinciale overheid van de Anjerrevolutie tegen de autocratische Marcello Ceatano, de opvolger van Salazar. Fernando Lopes-Graça complementeerde de muziekencyclopedie waar zijn compositieleraar Tomás Borba mee begonnen was.

Fernando Lopes-Graça werd op 9 april 1981 geridderd als Grootofficier in de Orde van Sint Jacob van het Zwaard en op 2 februari 1987 bekroond met het Grootkruis van de Orde van Prins Hendrik. In 1988 ontving hij een doctoraat honoris causa van de universiteit van Aveiro.

Fernando Lopes-Graça componeerde

     1 cantata melodramatica

     1 requiem voor koor en orkest, gewijd aan de slachtoffers van het fascisme in Portugal

     23 orkestwerken

- Concerto da cammera col violloncello obbligato, opus  167, celloconcert, 1966

     5 werken voor zangstem en orkest of instrumentaal ensemble

     7 koorwerken

     21 kamermuziekwerken

     17 (series) werken voor zangstem en piano

     24 (series) pianowerken

     4 gitaarwerken

     3 werken voor een ander instrument solo

 

Franz Waxman (Wachsmann) (Königshütte, Silezië, 24 december 1906 – Los Angeles, 24 februari 1967) studeerde in Berlijn en Dresden en componeerde in 1932 de muziek voor de film "Der blaue Engel΅. In 1934 vluchtte hij voor het opkomende nationaalsocialisme in Duitsland naar de Verenigde Staten. In 1935 schreef hij filmmuziek voor "Bride of Frankenstein". Het leverde hem een vaste aanstelling bij Universal Pictures op; later werkte hij ook voor MGM en Warner Brothers. In 1948 richtte Franz Waxman het Los Angeles Music Festival op en bleef hieraan twintig jaar verbonden. In 1966 schreef hij voor het laatst filmmuziek voor de film "Lost Command".

Hij won tweemaal achter elkaar (in 1950 en 1951) de meest prestigieuze filmprijs, de Academy Award (Oscar); een prestatie die sindsdien (nog) niet geëvenaard is!

Franz Waxman componeerde

     17 orkestweken

- Carmen fantasy, naar Bizet en de filmmuziek voor Humoresque, voor viool en orkest, 1947, luchtig werk, ook in een zetting voor viool en piano.

     13 werken voor harmonieorkest

     73 filmsscores

- "Prince Valiant", 1954

- "Rear Window", 1954, regie Alfred Hitchcock

- "Peyton Place", 1957

 

Oscar Levant (Pittsburgh, Pennsylvania, Verenigde Staten, 27 december 1906 – Beverly Hills Californië, 14 augustus 1972) was de zoon van Max en Annie, orthodoxe Joden uit Rusland. Toen zijn vader in 1922 overleed, verhuisde Oscar Levant naar New York. Hij studeerde daar piano bij Zygmunt Stojowski, en acteerde in 1924 in een geluidsfilm van Ben Bernie: Ben Bernie and All the Lads, made in New York City in the

In 1928 reisde Oscar Levant naar Hollywood, waar hij bevriend raakte met George Gershwin en filmscores en populaire songs ging schrijven.

Omstreeks 1932, ging Oscar Levant serieus componeren. Hij studeerde bij Arnold Schoenberg en was een tijdlang zijn assistent.

Vaaf 1938 was Oscar Levant dirigent en componist op Broadway. Hij werd ook een veelgevraagd panellid in radioquizzes vanwege zijn gevatte commentaren.

Vanaf 1958 presenteerde hij TV-programma’s

In 1960 kreeg Oscar Levant en ster op de Hollywood Walk of Fame

Oscar Levant was kort getrouwd met actrice Barbara Woodell, zij scheidden in 1932. In 1939 hertrouwde Oscar Levant met zangeres en actrice June Gale. Ze kregen drie kinderen: Marcia, Lorna, en Amanda.

Levenslang een zware roker, overleed Oscar Levant, 65 jaar oud, aan een hartaanval. Hij is begraven op de Westwood Village Memorial Park begraafplaats in Los Angeles.

Oscar Levant componeerde

     orkestwerken

     20 filmscores

     songs

- "Blame It on My Youth", 1934, tekst  Edward Heyman, jazz standard 

 

 

 

G