Componisten

vanaf 1645

 

August Kühnel (Delmenhorst, Duitsland, 3 augustus 1645 – omstreeks 1700) was de zoon van de kamermuzikant Samuel Kühnel uit Mecklenburg. In 1661, op 16-jarige leeftijd, werd August Kühnel benoemd als gambist in het hoforkest van Moritz, hertog van Saksen-Zeitz. Na de dood van de hertog ging August Kühnel voor studie naar Engeland. In 1686 werd August Kühnel aangesteld als directeur instrumentale muziek aan het hof van gravin Elisabeth Dorothea von Saksen-Coburg in Darmstadt. Na banen in Weimar en Dresden, werkte hij de laatste jaren van zijn leven, vanaf 1695 aan het hof van Karel I, Landgraaf van Hessen-Kassel.

Zijn zoon Johann Michael Kühnel was een bekende violist en luitist.

August Kühnel componeerde

     werken voor viola da gamba

- 14 Sonate ò Partite ad una o due viole da gamba, 1698, het eerste gedrukte werk met Duitse triosonates in Duitsland.

 

Andreas Werckmeister (Benneckenstein, Duitsland, 30 november 1645 – Halberstadt, 26 oktober 1706) was de zoon van bierbrouwer en boer Joachim Werckmeister. Hij ging naar school in Nordhausen en in Quedlinburg. Hij kreeg muziekles van zijn ooms  Heinrich Christian Werckmeister  en Heinrich Victor Werckmeister. In 1674 werd Andreas Werckmeister organist  en stadssecretaris in  Elbingerode. Een jaar later werd hij organist aan de hof- en kloosterkerk Sankt Servatius in Quedlinburg. In 1696 werd hij organist aan de Martinikerk in Halberstadt was de eerste die een instrumentstemming beschreef, die niet gebaseerd was op een stapeling van reine kwinten. De stapeling van reine kwinten  heeft de vervelende bijkomstigheid, dat het 12e kwint behoorlijk ongelijk is aan het 7e octaaf berekend vanaf dezelfde toon. Dit verschil wordt de het komma van Pythagoras of pythagoreïsche komma genoemd.

Andreas Werckmeister beschreef (nog) niet de gelijkzwevende stemming maar deed voorstellen voor een “wohltemperierte” stemming, waarbij de gangbare verschillen en daarmee samenhangende dissonanties gematigd, getemperd werden. De invoering van de Werckmeister-stemming werd in religieuze kringen niet enthousiast ontvangen omdat het “kunstmatig knijpen” van de reine kwinten om ze passend te krijgen binnen de octavenreeks als ingrijpen in Gods orde werd beschouwd. Wie een beetje thuis is in “religieuze kringen” weet dat elke positieve vernieuwing daar in eerste instantie als “slecht” wordt beschouwd om na verloop van tijd toch te worden omarmd.

Maar ondertussen was Andreas Werckmeister ook nog eens een prima organist, orgelbouwer, muziektheoreticus en componist. Manuscripten van hem liggen in de Koninklijke Bibliotheek in Berlijn.

Andreas Werckmeister publiceerde

12 muziektheoretische verhandelingen 

Andreas Werckmeister componeerde

     cantates

- Musikalische Privatlust, 1689 voor viool en basso continuo

     orgelwerken

- Canzona in a kleine terts

 

Nicolas Derosiers (Derosier, Desrosiers, Martin de la Vigne, Chalon-sur-Saône, Frankrijk, omstreeks 1645 – ná 1702) bracht het grootste deel van leven in Nederland door. Hij begon zijn muzikale carrière in 1665. Hoewel hij officieel musketier was, nam hij vaak deel als muzikant aan festiviteiten aan het hof van koning Lodewijk XIV.

In 1667 werd hij lid van een collegium musicum in Amsterdam, geleid door Charles Rosier en Hendrik Anders. In dat jaar werd Nicolas Derosiers ook burger van Amsterdam onder de naam Nicolas Martin de la Vigne des Rosiers.

Derosiers bezat een théorbe met drie rozetten (rozetvormige klankgaten), gemaakt door luitbouwer Maurits Wiltschut uit de Pieter Jacobszstraat in Amsterdam.

Nicolas Derosiers trouwde met Anne Pointe, zus van luitenist, componist en uitgever Antoine Pointe te Amsterdam.

Nicolas Derosiers moet tot omstreeks 1700 in Amsterdam zijn gebleven.

Nicolas Derosiers componeerde

     12 ouvertures, 1688

     Psalm 150 voor zangstem en basso continuo, 1688

     La Fuitte du Roy d'Angleterre (De vlucht van de koning van Engeland; naar aanleiding van de vlucht van James II voor koning Willem III) voor 2 blokfluiten en basgamba, 1689

     4 methodeleergangen voor gitaar

     35 gitaarwerken

     kamermuziekwerken

 

Carlo Ambrogio Lonati (Leinati, Lunati, Milaan ??, ltalië, tegen 1645 – Milaan, omstreeks 1712) was tussen 1665 en 1667 violist in de kapel van onderkoning Pedro Antonio de Aragón in Napels. Hij was daar in Napels ook bezig als operazanger.

Vanaf 1673 was hij in dienst van Koningin Christina van Zweden en leider van haar strijkorkest, vanaf die tijd had hij als bijnaam 'Il Gobbo della Regina' (de gebochelde van de Koningin). Hij was goed bevriend met Alessandro Stradella en trad in Rome ook veel op in humoristische operarollen.

Van de herfst 1677 tot het carnaval van 1678 werkte Carlo Lonati in Genua als impresario van het Falconi theater. Daarna haalde Alessandro Stradella, die in dienst stond van een aantal Genuese edellieden, hem over om voor hem te gaan werken. Nadat Alessandro Stradella  in 1682 door een steekpartij om het leven kwam, verliet Carlo Lonati de stad.

In 1684 verscheen Carlo Lonati als vioolvirtuoos in dienst van Ferdinando Carlo Gonzaga, Graaf van Mantua. Hij schreef er een oratorium en was met collega musici op verzoek van de koningin van Engeland Maria Beatrice d’Este in 1687 een poosje in Engeland. De laatste jaren van zijn leven, ongeveer vanaf 1691 werkte Carlo Lonati in Milaan, waar hij nog vijf opera’s schreef.

De werken van Carlo Lonati zijn alleen in handschrift overgeleverd. Hij liet ze nooit drukken, “omdat ze dan in handen zouden kunnen vallen van sukkels die niet eens konden klokkijken”.

Carlo Lonati componeerde

     8 opera’s

     1 oratorium

     24 cantates

     40 canzonettes

     9 triosonates voor twee violen en basso continuo, waarvan 6 gepubliceerd als Simfonie a tre.

     22 vioolsonates

- 12 Sonate per violino e basso continuo, 1701, opgedragen aan Keizer Leopold I, zijn beste werk.

 

Nicola Matteis (Matheis "de oudere" "Napolitano") (Napels? omstreeks 1645? – Colkirk, graafschap Norfolk, vóór 1703 of ná 1713) trok als jongeman door Europa. In 1672 kwam hij in Londen terecht. Hij maakte daar furore als virtuoos violist en componist en ging er niet meer weg.

In 1700 trouwde hij met een rijke weduwe en trok zich toen uit de muziekwereld terug.

Volgens dagboekschrijver en muziekamateur Roger North (3 september 1651 – 1 maart 1734), de enige die wat aantekeningen over hem heeft nagelaten, eindigde hij zijn levensdagen ziek en arm.

Zijn zoon Nicola Matteis de Jongere (Engeland, ná 1670 - Wenen, 23 oktober 1737) was ook violist en componist.

Nicola Matteis componeerde

     4 boeken "Ayres for the violin" met Suites voor viool en basso continuo,  1676 en 1685;

+ Folia

+ Suite in a kleine terts

+ Suite in G grote terts

     „False consonance della musica per toccar la chitarra sopra all partie in breve...“,  basso continuoleerboek voor gitaar, 1680

     1 liedverzameling:  A Collection of New Songs

 

't Uitnemend Kabinet, 1646 en 1649, een uitgebreide verzameling muziekstukjes, samengesteld door de Amsterdamse uitgever Paulus Matthijsz, “Vol Pavanen, Almanden, Sarbanden, Couranten, Balletten, Intraden, Airs &c. En de nieuwste Voizen, om met 2 en 3 Fioolen, of ander Speel-tuigh te gebruiken. Van d' Alder-konstighste Speel-meesters, (dezer tyd,) gestelt. Wy zullen om ons Kabinet te beter op te pronken, Iaerlyx al 't geen wy uyt de nieuwe vermaekelykheden konnen bekomen, aen de Kunst-lievers, meede deelen. Ook eenige stukken voor 2. Fioolen de Gamba. met een korte onderwyzinge op de Hand-fluit”

     Uitnemend Kabinet I, 1646, 60 werken van diverse componisten

     ’t Uitnemend Kabinet II  1649, 106 werken van diverse componisten,

- 9 soloblokfluitwerken van Jacob van Noordt

 

Johann Theile (Naumburg, Duitsland, 29 juli 1646 – 24 juni 1724) kreeg zijn eerste muzieklessen van Johann Scheffer, cantor in Maagdenburg. Van 1666 tot 1672 ging hij voor een rechtenstudie naar Leipzig. Ondertussen studeerde hij in Weißenfels compositie bij Heinrich Schütz. Tussen 1673 en 1675 kreeg hij een betrekking als hofkapelmeester bij Hertog Christian Albrecht van Schleswig-Holstein-Gottorp. Enkele jaren later werd hij kapelmeester in Wolfenbüttel; hij ging daar in de leer bij  Johann Rosenmüller.

Hij werkte daarna in Naumburg, Lübeck en Stettin als organist. In 1694, keerde Johann Theile na een taak als muzikaal adviseur van de Hertog van Zeitz naar zijn huis in  Naumburg, waar hij stierf 1724. Hij was leraar van Dietrich Buxtehude en Johann Mattheson.

  Johann Theile componeerde

     3 opera’s

- Adam und Eva, Der erschaffene, gefallene und aufgerichtete Mensch, het eerste werk dat 2 januari 1678 werd uitgevoerd in de Ganzenmarkt Opera van Hamburg, het eerst publieke operagebouw in Duitsland.

     1 passie

- Matthäuspassion, 1673

     3 missen

     7 (Latijnse) psalmzettingen

     aria’s

     canzonetten

     20 (verzamelingen) Duitse motetten

- Ach dass ich hören sollte, voor zangstem, 4 instrumenten en basso continuo, adventsmotet

     1 madrigaal

     2 sonates

 

Juan de Araujo (Villafranca de los Barros, Extremadura, Spanje, 1646 – Sucre (toen La Plata, Peru), nú Bolivia, 1712) kwam als kind met zijn vader, een ambtenaar, in het Spaanse onderkoninkrijk Peru en studeerde aan de universiteit van San Marcos in Lima Juan de Araujo werd in 1674 aangesteld als maestro di cappella aan de kathedraal van Lima in Peru. In de jaren daarop reisde hij naar Panama en vermoedelijk naar Guatemala. Op zijn terugreis naar Peru bleef hij hangen als maestro de capilla van de kathedraal van Cuzco en in 1680 van de kathedraal van Sucre (toen de kathedraal van La Plata) in Bovenperu (nu Bolivia). Hij bleef daar tot zijn dood en leidde er verschillende componisten op.

Juan de Araujo componeerde 

     missen 

     cantates 

     12 motetten,

- Dixit Dominus, driekorig voor 11 stemmen, wordt ook wel als instrumentale canzona uitgevoerd

     142 villancico's

     2 wereldlijk series koorwerken 

     instrumentale werken 

 

Lüdert Dijkman de Oudere (Hedemora, Dalarna, Zweden, omstreeks 1646 – 1717) was de zoon van de organist en gemeentesecretaris Petter Engelbrektsson Dijkman en Anna Lüdertsdotter in Hedemora. In 1669 werd hij organist in de kerk van Avesta . In 1673 werd Lüdert Dijkman waarnemend kathedraalorganist in de kathedraalparochie van Västerås . In 1676 werd hij organist in Gävle . Van 1680-1684 was hij kathedraalorganist en muziekleraar in Karlstad. Daarna werd hij organist in de Maria Magdalena-kerk, Stockholm . In 1689 werd hij cantor en organist in Storkyrkan in Stockholm en bleef daar tot zijn dood in 1717. Lüdert Dijkman trouwde op 6 augustus 1689 met Sabina Rutha. Ze kregen 3 kinderen

In het najaar van 1689 testte Dijkman het orgel in de Dom van Karlstad .

Lüdert Dijkman componeerde

     2 vocale werken

- Lamentum eller En Sorge-Music, 1685. Voor de begrafenis van de zonen van de koning.

- O dies funesta luctu morte Magni squalida, 1686, begrafenismuziek voor de begrafenis vanMagnus Gabriel De la Gardie.

 

Johann Fischer (Augsburg, Zuid–Duitsland, 1646 – Schwedt/Oder, 1716) was het achtste kind van stadsblazer Jonas Fischer en Maria Mayr. Johann kreeg muzieklessen van zijn vader en als koorknaap bij de Lutherse Cantorij van het Sint Anna Gymnasium kreeg hij ook les van de Evangelisch–Lutherse cantor Tobias Kriegsdorfer (1608-1686).  Van 1661 tot 1664 kreeg hij speel– en muziekinstructies in het orkest van het hof van Württemberg in Stuttgart van Kapellmeister Samuel Capricornus. Hij ontwikkelde zich tot een goede klavecimbel– en vioolspeler. Na Capricornus' overlijden in 1665, werkte Johann Fischer vijf jaar in Parijs als notenschrijver en kopiist voor Jean-Baptiste Lully, de kapelmeester van Lodewijk XIV.

In 1673 kwam hij terug in het hoforkest in Stuttgart, in 1674 werd hij kerkmuzikant aan de Barrevoeterskerk in Augsburg. Hij trouwde met Antonia Sybilla. Ze kregen vijf kinderen.

In 1677 ging Johann Fischer toch weer terug naar Augsburg, omdat hij de hofmuziek niet kon missen. In 1683 werd hij violist, muziekdocent en componist bij het hoforkest van de hertog van Ansbach, een groot liefhebber van Franse muziek. In 1686 werd Johann Fischer even dirigent van de kapel, maar na de dood van markgraaf Johann Friedrich in datzelfde jaar, werd hij weer van al zijn functies ontheven omdat opvolger markgraaf George Friedrich meer van italiaanse muziek hield.

Van 1690 tot 1697 was hij kapelmeester van de hofkapel van hertog Frederick Casimir Kettler van Koerland (een stuk van het tegenwoordige Letland) in Jelgava. Nadat de kapel in 1697 opgeheven werd, woonde Johann Fischer een tijdje in Riga.

In 1700 kreeg hij een aanstelling in Lüneburg, in 1702 werd hij kapelmeester aan de kapel van Karl Leopold, hertog van Mecklenburg-Schwerin. In 1704 maakte hij een teleurstellend reisje naar Kopenhagen, waar hij afgewezen werd voor een betrekking aan het hoforkest. Hij zwierf daarna wat heen en weer tussen de plaatsen Bayreuth (1707), Stralsund, Stockholm, Stettin en Kopenhagen. Tenslotte werd hij Kapellmeister bij Philip Wilhelm, Markgraaf van Brandenburg-Schwedt, wat hij tot het einde van zijn leven volhield. Zijn tijdgenoten schetsten hem als een briljante, excentrieke figuur met veel humor. In zijn werk terug te horen.

Johann Fischer componeerde

     60 cantaten en motetten

     een groot aantal instrumentale werken voor 2 tot 5 stemmen, 1700

- 4 suiten voor blokfluit (of hobo of viool) en basso

- Balettae voor  violino piccolo, twee violen en klavecimbel, 1695.

- Lamento Hertzlich thut mich verlangen a 5. Instrumentis

- Suite à violino piculo solo, voor piccoloviool, een iets kleinere dan de 4/4 viool, waarop gemakkelijker hogere tonen kunnen worden gespeeld

- das Eins = Dreij und Dreij Eins oder Der habile Violiste, suite voor violino piccolo, viool en altviool in scordatura

- Musicalische Fürsten - Lust, 1706, 75 dansen voor 3 en 4 instrumenten

 

 

Rupert Ignaz Mayr (Schärding am Inn, tegenwoordig Oostenrijk, 1646 – Freising, 7 februari 1712) was in 1678 violist in de bisschoppelijke kapel in Eichstätt en af en toe ook in Regensburg. Van 1683 tot 1685 werkte Rupert Ignaz Mayr aan het bisschoppelijk hof in Passau en vanaf 1685 aan de hofkapel van keurvorst Maximilian II Emanuel in München. De keurvorst stuurde hem naar Parijs om daar te gaan studeren bij Jean-Baptiste Lully. Terug in München werkte hij behalve als violist, nu ook als componist. De Spaanse Successieoorlog legde het muziekleven in München van 1701 tot 1713 helemaal plat. Vanaf 1706 zien we Rupert Ignaz Mayr dan ook weer als bisschoppelijk Hofkapellmeister bij Johann Franz Eckher von Kapfing und Liechteneck in Freising, waar hij tot zijn dood dienst bleef doen.

Rupert Ignaz Mayr componeerde

     15 schoolopera’s en leerdichten voor studenten van het bisschoppelijk seminarie, voor 2 tot 10 stemmen, solisten, instrumenten en basso continuo

- Theatrum solitudinis asceticae, 1717; Consideratio Fructus peccati, mors animae (als de zonde wint, sterft de ziel)Gesprek tussen Christus, die ziel en een engel, die Jezus oproept niet zo streng te zijn.

     Sacri Concentus, opus 3, 1681, 12 psalmen en motetten voor zangstem, instrumenten en basso continuo, 1681

- In terras descendam, voor sopraan, fluit, trombone, basgamba en basso continuo

     Gazophylacium Music Sacrum (schatkamer van de de kerkmuziek) bevat 25 offertoriums en motetten voor het hele kerkelijk jaar voor 4 en 5 stemmen, met instrumenten en basso continuo, 1702 

     Psalmodia brevis ad Vesperas, voor 4 stemmen, 2 violen, 2 altviolen en basso continuo, 1706

- Magnificat

     Pythagorische Schmids-Fuencklein, 1692, 7 orkestsuiten, waarmee hij op de legende van Pythagoras, die in een smederij de getalsverhoudingen van de muzikale intervallen ontdekt, in gaat.

 

Jakob Scheiffelhut (Augsburg, 19 mei 1647 – 2 juli 1709) kreeg zijn muziekopleiding bij cantorij Sankt Anna in Augsburg bij Tobias Kriegsdorfer (1608–1686). Hij kreeg ook instrumentale lessen bij een stadsblazer. In 1666 kreeg hij een aanstelling als stadsblazer met toestemming om ook bij bruiloften en stedelijke feestelijkheden op te treden. Vanaf 1673 speelde hij als blaas- en strijkmuzikant bij de cantorij van de Sankt Anna in Augsburg.

In 1694 werd Jakob Scheiffelhut tweede koordirigent bij cantor Georg Schmezer (1642–1697). Van 1697 tot zijn dood was hij koordirigent aan de Barfüßerkirche. Jakob Scheiffelhut was twee keer getrouwd en kreeg zeven kinderen.

Jakob Scheiffelhut componeerde

     vocale werken voor begrafenissen en bruiloften

     vocale kerkelijke werken

     sonaten voor twee violen, basinstrument en basso continuo

     suiten voor twee violen, (altviool), basinstrument (en basso continuo)

- Lieblicher Frühlings-Anfang oder Musikalischer Seyten-Klang, 1685, 56 werken in 8 suites van 6 of 7 delen

- Musikalisches Klee=Blat opus 5, 1707, 9 partita’s voor 2 violen (blok- of dwarsfluiten, hobo’s), en basinstrument

     hofdansen voor twee violen, basinstrument en basso continuo

     andere werken voor twee violen, basinstrument (en basso continuo)

 

Pelham Humfrey (?, Groot Brtittanië, 1647 – Windsor, 14 juli 1674) was een neef van kolonel John Humfrey, een prominent Cromwellaanhanger en resident van Londen. Pelham Humfrey begon zijn carrière als koorjongen in de Chapel Royal na de Restauratie in 1660. Toen in 1664 Pelham Humfreys stem brak, betaalden de Chapel Royal en de Britse Geheime Dienst hem om in Frankrijk en Italië muziek te gaan studeren. Op 14 juli 1672 volgde Pelham Humfrey zijn schoonvader Henry Cooke op als Master of the Children van de Chapel Royal en als hofcomponist. Eén van zijn leerlingen was Henry Purcell. Hij was getrouwd met Katherine Cooke. Ze kregen een dochtertje, dat maar een paar weken in leven bleef. Pelham Humfrey zelf stierf op 26-jarige leeftijd.

Musicoloog Peter Dennison heeft in 1986 een catalogus van zijn werken gepubliceerd en die een H-nummer gegeven.

Pelham Humfrey componeerde

     2 masques

     3 odes voor het hof

     23 anthems

- By the Waters of Babylon, H 2, originele melodieën,

- Hear, O Heeav'ns,  H 7,  voor alt, tenor, bas, koor en orgel,

- Lift up your Heads, H 9 , voor solisten, koor, orkest en basso continuo, agressieve opening van het koor, 

- Like as the Hart Desires the Waterbrooks, H. 10 voor solisten, koor, orkest en basso continuo, intiem.

- O Lord my God,H 14,  voor alt, tenor, bas, koor en orkest, verse anthem.

     5 religieuze liederen

- Wilt thou forgive that sin, A Hymne to God the Father, H 49, voor tenor en basso continuo, tekst J. Donne, uitgave 1688;

     24 wereldlijke liederen

 

David Funck (Sankt Joachimsthal, Bohemen, nu Jáchymov, Tsjechië, 8 januari 1648 – Ilmenau, Duitsland 1 januari 1701) was de zoon van een cantor in Sankt Joachimsthal met dezelfde naam. Hij studeerde muziek, dichtkunst en rechten aan de Universiteit van Jena. Na zijn studie werd hij in 1674 de persoonlijke secretaris van de weduwe vorstin Eleonore von Schleswig-Holstein-Sonderburg-Norburg in Norburg. In 1682 nam ze hem mee naar ItalIë. Toen ze daar overleed in 1689 ging David Funck terug naar Duitsland. Hij had daar verschillende banen, die voortdurend in een soort onverkwikkelijke schandaaltjes eindigden. Niettemin werd hij hoog gewaardeerd vanwege zijn briljante viool-, gamba- en klavecimbelspel. Op een gegeven moment werd hij docent compositie en koormeester in Reichenbach en daarna organist en onderdirecteur van een gymnasium in Wunsiedel in Beieren. Daar trouwde hij in 1694. Beschuldigingen van “sodomie” (homoseksuele praktijken) dwongen David Funck 1699 halsoverkop, haast zonder kleren, te vluchten. In 1700 werd hij nog organist/docent in Ilmenau in Thüringen. Er is nog een verhaal dat hij, nadat hij een concert gegeven had aan het hof in Schleiz, te voet naar Arnstadt wilde lopen, en dat hij doodgevroren in het open veld is teruggevonden.

David Funck componeerde

     1 passie

     Stricturæ Viola-di Gambicæ, verzameling van 43 werken voor vierstemmig gambaconsort

 

Johann Michael Bach (Arnstadt, 9 augustus 1648 – Gehren, 17 mei 1694) was de zoon van Heinrich Bach, een oudoom van Johann Sebastian Bach. Johann Michael was ook de vader van Maria Barbara Bach (1684-1720), waarmee Johann Sebastian Bach in 1707 in het huwelijk trad. Johann Michael werd, evenals zijn broer Johann Christoph Bach (1642-1703), in de familie Bach gerespecteerd om zijn muzikale kwaliteiten.

In Gehren was hij instrumentbouwer, stadsorganist en ambtenaar.

 

Johann Michael Bach componeerde

     2 aria”s

     14 motetten

- "Fürchtet euch nicht", dubbelkorige motet

- “Sei. lieber Tag, willkommen”, nieuwjaarsmotet

-  Das Blut Jesu Christi, voor vijf stemmen en basso continuo

     4 cantates

- Ach, bleib bei uns, Herr Jesu Christ voor koor strijkers en continuo

- Liebster Jesu, hör mein Flehen  voor sopraan, alt twee tenoren, bas, strijkers en continuo

- Ach, wie sehnlich wart' ich der Zeit voor sopraan, strijkers en continuo

     orgelwerken

- koraalprelude In Dulci Jubilo, lang toegeschreven aan Johann Sebastian (BWV 751)

 

Johann Schelle (Geising, Ertsgebergte, Duitsland, 6 september 1648 – Lepzig, 10. maart 1701) was de zoon van cantor Jonas Schelle. Johann Schelle zong vanaf zijn zevende jaar mee in de Saksische hofkapel in Dresden onder leiding van Heinrich Schütz. Met de aanbeveling van Heinrich Schütz werd Johann Schelle in 1657 koorzanger in de Hertogelijke Kapel in Wolfenbüttel.

Van 1665 tot 1667 was Johann Schelle zanger bij het Thomaskoor aan de Thomasschool in Leipzig. Vanaf 31 januari 1667 studeerde hij aan de Universiteit Leipzig. In 1670 werd Johann Schelle cantor aan de Stadsschool in Eilenburg. Als een van de eersten liet hij in kerkdiensten Duitstalige cantates zingen. Van 31 januari 1677 tot zijn dood was Johann Schelle Thomaskantor in Leipzig, opvolger van Sebastian Knüpfer en voorganger van Johann Kuhnau. Tegelijkertijd was hij „Director chori musici“ voor de stad Leipzig.

Johann Schelle componeerde

     kerkliederen;

     25 cantates; met voor het eerst verbinding van gezongen evangelietekst met geestelijke liederen en de Koraalcantates;

     7 motetten

- Komm, Jesu, komm, voor 5 stemmen, gecomponeerd voor de begrafenis van filosofiedocent Jacob Thomasius, Leipzig, 1648

 

Giovanni Antonio Giannettini (Gianettini, Zanettini, Zannettini), (Fano, Italië, 1648 – München, 14 juli 1721) was in 1662 in Venetië, waar hij woonde en studeerde bij componist Sebastian Enno. Op 14 januari 1674 werd hij aangenomen als baszanger in het koor van de kapel van de Basiliek van San Marco. Van 5 december 1676 tot 1679 was Giovanni Giannettini hulporganist („Organista di nichi“) aan de basiliek van de heiligen Johannes en Paulus met een salaris van 40 dukaten per jaar. In die tijd studeerde hij compositie bij Carlo Grossi. Op 25 januari 1677 was Giovanni Giannettini naast zanger ook organist in de San Marco.

Op 1 mei 1686 werd hij kapelmeester aan het hof van Frans II, hertog van Modena voor 396 lire per maand (een aanzienlijk bedrag voor die tijd). Frans II was kennelijk op hem gesteld van hij liet een grote boot huren om het gezin Giannettini van Venetié naar Modena te verhuizen. Tijdens de Spaanse successieoorlog in 1702 werd Modena bezet door de Fransen en moest hij samen met hertog Rinaldo, de opvolger van Frans II, naar Bologna vluchten. Na de oorlog, in 1707, keerde hij naar Modena als kapelmeester terug, wel voor een lager salaris.

Hij stierf na een reis naar München, waar hij zijn dochter Catherina Maria bezocht, die aan het hof daar als zangeres werkte..

Giovanni Giannettini componeerde

     19 opera’s

- Medea in Atene, libretto A.Aureli, 14 december 1675

     9 oratoria

- l’Uomo in bivio, 1687, over een man die moet kiezen tussen het smalle pad van God of het brede pad van de duivel. Beiden proberen hem met alle middelen te verleiden om hun kant te kiezen, schitterende muziek.

- La vittima d’amore, ossia La morte di Cristo¸ 1690, libretto F. Torti, zijn bekendste oratorium.

     30 cantates

     11 motetten voor 1 tot 5 stemmen en strijkers

     8 Magnificatzettingen

     vesperpsalmen voor vier stemmen en vijf instrumenten

 

Pascal Colasse (Collasse) (Reims, Frankrijk, gedoopt 22 januari 1649 – Versailles, 17 juli 1709) was de zoon van Antoine Colas en Anne de Martin. Het gezin vestigde zich in 1651 te Parijs. Pascal kon als koorknaap zingen in de Saint-Paul en studeren op het Collège de Navarre. In 1677 nam Jean-Baptiste Lully hem als opvoger van Lalouette aan als secretaris en benoemde hem bij de Académie royale de musique als batteur de mesure (concertmeester). Pascal Colasse zorgde voor de instrumentatie van Lully's instrumentale werken. Met steun van Jean-Baptiste Lully wist Pascal Colasse in 1683 een van de vier kwartaalposten te verwerven als sous-maître van de Chapelle royale, naast GoupilletMinoret en Delalande. Hij vervulde die functie tot 1704.

Samen met Delalande volgde hij Henry Dumont op als componist voor de Musique de la Chambre. Toen Jean-Baptiste Lully in 1687 overleed en een onvoltooide opera – Achille et Polyxène – naliet, voltooide Pascal Colasse het werk. Pascal Colasse was zo’n beetje de uitvinder van het opéra-ballet.

In 1689 trouwde hij met Blasine Berain, dochter van tekenaar en dessinschilder Jean Bérain.

In 1690 verwierf hij het privilege om opera's op te zetten in Bordeaux, Toulouse, Montpellier en Lille. Uiteindelijk richtte hij zich uitsluitend op Lille, maar een grote brand vernietigde het operagebouw in 1696. Dat jaar wist Pascal Colasse de post te bemachtigen van de overleden Michel Lambert als maître van de Musique de la Chambre en maître van de koorknapen. Pascal Colasse bekleedde dit ambt tot zijn dood. De laatste jaren van zijn leven versomberde hij en raakte in de war. Hij was voornamelijk nog bezig naar het zoeken naar de alchemische substantie van de Steen der Wijzen.

Pascal Colasse componeerde

     13 opera’s

     2 balletten

     grand motets                                                                         

     4 cantiques spirituels op teksten van Jean Racine

     Airs in diverse verzamelingen 

 

John Blow (Newark-on-Trent, Nottinghamshire, Engeland, gedoopt 23 februari 1649 – Westminster, Londen, 1 oktober 1708) was het tweede kind van Henry en Katherine Blow. Hij werd al jong koorknaap bij de Koninklijke Kapel, waar hij les kreeg van Captain Henry Cooke en componeerde als jongen al verschillende anthems. Vanaf 1664, nadat zijn jongensstem gebroken was, bleef hij toch een beetje als zanger en hulporganist bij de Koninkleijkke kapel rondhangen. In 1668, negentien jaar oud, werd John Blow organist van de Westminster Abbey. In 1669 werd hij klavecinist aan het Koninklijke hof en in 1671 tweede organist aan de Koninklijke kapel.

In september 1673 trouwde John Blow met Elizabeth Braddock. Ze kregen vijf kinderen, waarvan alleen de drie dochters hun vader overleefden. In 1683 stierf Elizabeth in het kraambed. John Blow hertrouwde nooit. Op 16 maart 1674 werd John Blow "Gentleman of the Chapel Royal", een titel voor officieel lidmaatschap. In juli van dat jaar volgde hij de jonggestorven Pelham Humfrey op als Master of the Children van de Chapel Royal en als hofcomponist.

In 1677 verleende Canterbury hem de doctorsgraad in de Muziek. Leerlingen van John Blow waren William Croft en Henry Purcell. Met  Henry Purcell bleef hij levenslang bevriend. John Blow stond rond 1680 uit respect voor het meesterschap van Henry Purcell zijn post als organist van Westminster Abbey aan hem af.

In 1685 werd John Blow benoemd als privémuzikant van Koning Jacobus II. In 1687 werd hij koormeester van de St. Paul’s Cathedral in Londen. Koning Jacobus II benoemde hem in 1699 tot Componist van de Koninklijke Kapel.

John Blow stierf op 1 oktober 1708 in zijn huis in Broad Sanctuary.

Hij ligt niet ver van zijn vriend Henry Purcell in Westminster Abbey begraven.

John Blow componeerde

     1 opera (masque)

- Venus and Adonis, Masque for the Entertainment of the King, 1689; over de onmogelijkheid van liefde tussen goden en stervelingen; Cupido bezingt de gelukkige momenten; Adonis gaat op aandringen van Venus op jacht wordt gegrepen door het zwijn en raakt dodelijk gewond. In de laatste akte wordt hij zieltogend binnengedragen en sterft aan de boezem van zijn geliefde. Hoewel John Blow het werk zelf een "Masque" noemde, is het volledig doorgecomponeerde werk toch echt een opera, en in dit geval dan de eerste Engelse opera. Prachtig gebalanceerd stuk, dicht bij de Franse traditie.

     25 odes voor het hof

- Great sir, the joy of all our hearts, ode voor Nieuwjaarsdag 1682

     10 andere odes

- The Glorious Day is Come, tekst hofnar en satiricus Thomas D'Urfey

- An Ode on the Death of Purcell, 1695, tekst John Dryden, voor twee tenoren, twee blokfluiten en basso continuo, roerend, intens treurig lamento.

     14 Services

     100 verse anthems

- Behold, O God, our Defender,  voor de troonsbestijging van Jacobus II in 1685

- God Spake Sometime in Visions, voor de troonsbestijging van Jacobus II in 1685

     9 motetten

     17 geestelijke liederen

     100 wereldlijke liederen

- Amphion Anglicus, 1700, verzameling liederen voor 1 tot 4 stemmen en basso continuo

+ Poor Celadon, he sighs in vain (Loving Above Himself), voor countertenor, 2 violen en basso continuo, subliem lied.

+ Ah heaven what is't  I hear, voor 2 sopranen (countertenoren) en basso continuo 

     3 kamermuziekwerken

- Chaconne in G grote terts, voor twee violen, altviool en basso continuo

     31 voluntary’s voor orgel

     14 psalmzettingen voor orgel

     75 klavecimbelwerken

- Ground KL 5 in G grote tets

- Ground KL 61 in G grote tets

 

Johann Philipp Krieger (Kriger, Krüger, Kruger, Krugl, Giovanni Filippo Kriegher) (Neurenberg, Duitsland, 26 februari 1649 – Weißenfels, 6 februari 1725) was één van de twaalf kinderen van tapijtwever en garenverver Hanns Krieger en leerhandelaarsdochter Rosina Baumeister. Johann Philipp was de oudere broer van Johann Krieger. Hij kreeg op achtjarige leeftijd piano- en orgelles bij Johann Drechse. Gambist Gabriel Schütz (1633-1710) leerde hem strijk- en blaasinstrumenten bespelen, organist Paul Hainlein (1626-1686) gaf hem orgelles en stimuleerde hem muzikant en componist te worden. Op 16-jarige leeftijd vertrok Johann Philipp Krieger hij naar Kopenhagen en studeerde bij organist Johann Schröder, die hij ook verving aan de Sankt Petri Kirke in Kopenhagen. Bij de Deense kapelmeester van de Koninklijke Kapel Kaspar Förster jr. (1616-1673) studeerde hij muziektheorie en compositie. Koning Frederik III van Denemarken benoemde hm tot organist aan de "Onze-Lieve-Vrouwekerk" in Kopenhagen.

Rond 1669 kwam Johann Philipp Krieger terug naar Neurenberg. In 1670/1671 was hij muzikant op slot Mauritsburcht aan het hof van Maurits van Saksen-Zeitz in Zeitz. Vervolgens werd hij organist aan het hof van markgraaf Christiaan Ernst van Brandenburg-Bayreuth in Bayreuth, waar hij later tot tweede kapelmeester bevorderd werd. Als gevolg van de Negenjarige oorlog tegen Frankrijk nam hij tijdelijk ontslag, en begon een studie- en concertreis door Italië, met behoud van salaris.

Tijdens die reis studeerde hij compositie in Venetië bij Johann Rosenmüller, klavecimbel bij Giovanni Battista Volpe en orgel bij Giovanni Rovetta. In Rome studeerde hij nog klavecimbel bij Antonio Maria Abbatini en compositie bij Bernardo Pasquini. Hij leerde daar In Rome ook de geleerde Athanasius Kircher kennen. Tijdens zijn terugreis studeerde hij in Venetië nog opera en bleef een tijdje in Wenen. Keizer Leopold I verhief hem daar op 10 oktober 1675 in de adelstand. Terug in Bayreuth werd hij in zijn oude functie aangesteld, maar al gauw nam hij weer ontslag en maakte een concertreis binnen Duitsland. In 1677 werd Johann Philipp Krieger kamermusicus en hoforganist aan het hof van hertog August van Saksen-Weißenfels in Halle. Al spoedig werd hij bevorderd tot adjunct kapelmeester en verhuisde samen met de nieuwe hertog Johan Adolf I van Saksen-Weißenfels naar slot Nieuw-Augustusburg in Weißenfels. Op 18 maart 1712 werd hij in Weißenfels tot kapelmeester benoemd. Daarna was hij nog kapelmeester aan het hof van hertog Christiaan van Saksen-Eisenberg in Eisenberg. Johann Philipp Krieger maakte een lijst van alle werken, die onder zijn leiding aan het hof in Weißenfels en Eisenberg werden uitgevoerd. Daaruit blijkt dat hij rond 2500 cantates heeft gecomponeerd, waarvan er rond 2200 spoorloos verdwenen zijn.

Johann Philipp Krieger was getrouwd met Rosine Helene Nicolai (1666–1716) uit Halle, familie van Georg Friedrich Händel. Ze kregen negen kinderen, waarvan zoon Johann Gotthilf Krieger (1687-1743) hem als organist aan het hof in Weißenfels opvolgde. Dochter Johanna Rosina Krieger trouwde met Gottfried Grünewald (1673–1739), die hofkapelmeester in Darmstadt werd.

In Weißenfels is een straat naar hem vernoemd, de Johann-Philipp-Krieger-Straße.

Johann Philipp Krieger componeerde

     25 opera’s, singspiele, divertimenti en dergelijke theaterstukken 

     77 cantates

     6 andere religieuzewerken

     7 (verzamelingen) aria’s en liederen

     1 werk voor strijkkwintet

     1 kwartetsonate

     andere kwartetwerken

     14 triosonates

     14 sonates voor viool en basso

 

Andreas Kneller (varianten: Kniller, Knöller, Knüller) (Lübeck, 23 april 1649 – 24 August 1724) was de jongere broer van de portretschilder Godfrey Kneller. In 1667 werd hij organist van de Marktkerk in Hannover, als opvolger van Melchior Schildt (1592-1667). In 1685 verhuisde Andreas Kneller naar Hamburg, waar hij organist van de Petrikirche werd. Hij maakte daar kennis met Johann Adam Reincken en trouwde met diens dochter Margaretha Maria in 1686. Kneller's schoonzoon Johann Jacob Hencke werd zijn assistent in 1717, en volgde hem in 1723 op. Kneller was een gerespecteerd musicus, die vaak organistenexamens afnam. Zo hoorde hij bij de examinatoren van de kandidaten voor de post van organist van de Jacobikirche in Hamburg, in 1720, waaronder Johann Sebastian Bach, die wel werd uitgekozen, maar van de post moest afzien.

Andreas Kneller componeerde

     8 orgelwerken

 

Johann Valentin Meder (Wasungen, Thüringen, Duitsland, gedoopt 3 mei 1649 – Riga, nu Letland, toen Rusland, eind juli 1719) werd in een muzikaal gezin geboren: zijn vader Johann Erhard Meder en vier broers waren allemaal organist of cantor. In 1666 ging hij naar Leipzig, waar hij in 1669 een Universiteitsstudie theologie begon. In 1670 ging hij naar Jena om daar zijn studie aan de universiteit voort te zetten. Maar hij werd daar zanger in de hofkapel van Hertog Ernst de Vrome. We zien hem daarna als hofzanger terug in Gotha in 1671, in Bremen in 1672–1673, Hamburg in 1673 en in Kopenhagen en Lübeck waar hij in 1674 Dieterich Buxtehude ontmoette. Van 1674 tot 1680 was Johann Valentin Meder cantor aan het Gymnasium van Reval (nu Tallinn, Estland). In 1685 en 1686 was hij even in Riga. In 1687 volgt hij Balthasar Erben op als Kapellmeister. Onenigheid met het stadbestuur van Danzig over een uitvoering van zijn opera “Die wiederverehligte Coelia” leidde tot zijn ontslag. Hij was even kort cantor aan de kathedraal van Königsberg (tegenwoordig Kaliningrad, Rusland), in 1700 ging hij terug naar Riga, waar hij als cantor dienst deed tot zijn dood. Veel werk van hem is verloren gegaan. 13 van zijn composities zijn bewaard in de Düben Collectie in Uppsala.

Johann Valentin Meder componeerde (bewaard gebleven)

     2 opera’s

     Passieoratorium naar Mattheüs, libretto Pietro Metastasio (Passione di Nostro Signore Gesù Cristo), omstreeks 1700, voor 5 zangsolisten, 2 hobo’s, 2 altblokfluiten, 2 violen en basso continuo. Energiek met een lichte toon.

     17 motetten

     4 cantates

- Wie murren denn die Leut, dialoog cantate voor 2 stemmen, 2 violen, 2 altviolen, fagot en basso continuo, 1684, geschreven als dankzegging voor de bevrijding van Riga van de Russische belegering op 3 oktober 1684. 

     3 (series) werken voor strijkers en basso continuo  

- chaconne in C grote terts "a deux dessus et basse", kan ook twee blokfluiten en b.c..maar een gemengde instrumentcombinatie is mooier

 

Cataldo Amodei (Sciacca, Sicilië, Italië, 6 mei 1649 – Napels, 13 juni 1693) was de vijfde van zes kinderen van een uit Genua afkomstig echtpaar. Hij studeerde in Sciacca bij de Romeinse violist Accursio Giuffrida.

Omdat hij met zijn muzikale talenten op Sicilië niet zo uit de voeten kon, zocht hij zijn heil in Napels, waar hij omstreeks 1670 aankwam. Hij werd daar in 1685 gewijd als priester en benoemd als maestro di cappella aan de kerk van San Paolo Maggiore in Napels. Daarnaast werd hij muziekdocent bij het Collegio di San Tommaso D'Aquino. Van 1687 tot 1689 was hij maestro di cappella aan het conservatorium Santa Maria di Loreto. Tot zijn dood woonde hij en maakte hij in Napels deel uit van de Orde van de Theatijnen, een katholieke priestercongregatie.

Cataldo Amodei componeerde

     1 serenata

     5 oratoria’s

     cantates

     motetten

 

Solomon Eccles (Eagles) 2 (Guildford, Engeland, gedoopt 3 juni 1649 – 1 december  1710), was misschien een neef van Solomon Eccles 1, misschien de zoon van Henry en Susan Eccles uit Guildford. Hij werd aangesteld bij het hoforkest van de koning op 10 october 1685 en was een van de muzikanten die William III begeleidden naar Nederland in 1691.

     6 oktober 1710 trok hij zich terug uit zijn betrekking, die werd overgenomen door Thomas Sexton. Vier maanden later overleed hij; hij liet twee zoons: William en Charles, achter en drie dochters.

Solomon Eccles 2 componeerde

     9 sets melodieën voor theaterwerken

     een paar werkjes in verzamelingen van tijdgenoten 

-  Divisions over Bellamira, Division Flute, 1706

 

Giovanni Cesare Netti (Putignano, Italië, 4 september 1649 – Napels, vóór 31 juli 1686) had 5 jaar les van Giovanni Salvatore aan het Conservatorium van de Pietà dei Turchini in Napels. In 1667 besloot hij, samen met zijn collega Gennaro Ursino, priester te worden. In 1675 werd hij aangenomen als organist in de kapel van de onderkoning van Napels, en hij oefende die dienst 9 jaar uit zonder betaling op de loonlijsten. Hij zal vast wel wat zwart aan giften hebben gekregen. Vanaf 1684 staat hij op de loonlijsten voor 4 ducati per maand. In 1680 werd hij benoemd als kapelmeester in het Museum del Tesoro di San Gennaro in Napels, een soort relikwieën-museum, gehuisvest naast de Dom van Napels. Hij verdiende daar 80 ducati per jaar. De kapel van het museum werd ook geregeld verbonden met de stadskapel en de Domkapel en moest meewerken bij feesten en gedenkdagen in Napels. Na het overlijden van Giovanni Cesare Netti in juli 1686 werd zijn positie aan het Museum meteen overgenomen door Francesco Provenzale

Giovanni Cesare Netti componeerde

     2 opera’s

- Adamiro, TN V.1, opera in drie bedrijven, libretto Baldassarre Pisani,  1682. Prinses Lindaura wordt gevangen gehouden door vorst Adamiro van Constantinopel. Haar oude voedster Crinalba (alt) is in de ban van dienaar Squiletto. Crinalba zingt meteen in het eerste bedrijf  Quanto più la donna invecchiai en in het tweede bedrijf Son vecchia , pazienza

- La Filli (La moglie del fratello), TN V.2, libretto toegeschreven aan Francesco Silvani, 1682 studie in incestueuze relaties. De herder Berillo (alt) denkt de broer te zijn van Rosetta, waar hij mee zal trouwen en beklaagt zich erover dat de door hem bewonderde Filli, die wel zijn zus is, alleen oog heeft voor de jager Tirsi, die eigenlijk de broer is van Rosetta. Hoe ingewikkeld wil je het hebben. In het tweede bedrijf zingt Berillo de arias’s Misero core”...”Si, si, si scioglia si”...”Dolcissime catene”

     2 serenades

     3 intermedia’s

     8 cantate

     oratoria, allemaal verloren gegaan

     motetten, allemaal verloren gegaan

 

Domenico Galli (Parma, Italië, 16 october 1649 – 1697??)  was een componist, cellist, instrumentmaker, beeldhouwer en schilder in dienst van het hof d’Este in Modena.  

Domenico Galli componeerde

     12 sonates voor cello

- Trattenimento musicale sopra il violoncello, 1691

 

Pieter Bustijn (Pierre Bustyn, Pieter Buystijn); gedoopt 1649 – 22 november 1729) zijn familie kwam mogelijk uit Luik. In 1681 werd hij organist en beiaardier in de Nieuwe Kerk van Middelburg, na de dood van Remigius Schrijver (mogelijk zijn leraar).

Pieter Bustijn  componeerde

     IX Suittes pour le Clavessin, 1712. Interessante muziek. Er zijn een aantal opvallende overeenkomsten tussen Bachs inventie BWV 784 en sinfonia BWV 787 en de derde suite. Ook de overeenkomst tussen het preludio van Suite nr. 6 in a kleine terts en inventie BWV 784 in a klein is opvallend.

 

Francisco (Francesc) Guerau (Palma de Mallorca, Spanje 1649 – 1717/1722) was de zoon van Pedro Luis Garau en Hieronima Femenia. Hij ging in 1659 naar de zangschool aan het Koninklijk College in Madrid, werd lid van de Koninklijke kapel en ontwikkelde zich tot contertenor en componist. Als lid van de Koninklijke kamer van koning Karel II van Spanje was hij van 1693 tot 1701 zangleraar aan de zangschool. Zijn broer Gabriël was ook zanger.

Francisco Guerau componeerde

- Poema harmónico, een verzameling van 40 (uitgebreide) gitaarwerken, 1694, geschreven in een volmaakt contrapunt.