Componisten

vanaf 1690

 

Gottfried Heinrich Stölzel (Grünstädtel (nu: Schwarzenberg/Erzgebergte), district Aue-Schwarzenberg, 13 januari 1690 – Gotha, 27 november 1749) was de tweede van negen kinderen van Heinrich Stölzel en Katharina Lange. Zijn vader was sinds 1687 leraar en organist aan de plaatselijke school, respectievelijk kerk, en in dat zelfde jaar met Katharina Lange getrouwd. Zij woonden in het schoolgebouw. Van zijn vader kreeg hij de eerste klavierles.

In 1703 ging hij in Schneeberg (Erzgebirge) en in 1705 in Gera op het gymnasium. In 1707 werd hij in Leipzig student theologie, en nam muzieklessen onder anderen bij Melchior Hoffmann. Hij was korte tijd in Italië en in Praag. Van 1710 tot 1712 gaf hij muzieklessen bij adellijke families in Breslau. In 1713 ging hij opnieuw naar Italië en kwam in contact met Francesco Gasparini, Antonio Vivaldi en Giovanni Bononcini.

In 1718 werd hij hofkapelmeester in Gera. In 1719 trouwde hij met Christiane Dorothea Knauer, een dochter van de rechter Johann Knauer. Uit dit huwelijk werden tien kinderen geboren. In 1719 vertrok de jonge familie naar Gotha, waar Gottfried Stölzel door hertog Frederik II van Saksen-Gotha-Altenburg tot hofkapelmeester benoemd werd. Verder was hij werkzaam als muziekleraar, en schreef verschillende muziektheoretische werken. In de jaren dertig kreeg hij verschillende compositie-opdrachten van het hof in Sondershausen, vooral geestelijke vocale muziek en muziek voor feestelijke gelegenheden.

Johann Sebastian Bach noteerde in het 'Clavier-Büchlein für Wilhelm Friedemann Bach' een klavecimbelsuite (“partita”) van Gottfried Heinrich Stölzel, waarbij hij aan het Menuet een eigen Trio toevoegde.

De bekende Aria 'Bist Du bei mir' in het 'Clavier-Büchlein für Anna Magdalena Bach' uit 1725 is afkomstig uit Stölzels opera 'Diomedes oder die triumphierende Unschuld' uit 1718. Bach wijzigde in zijn klavieruitstreksel van dit operaonderdeel de basso continuopartij.

Johann Sebastian Bachs religieuze aria 'Bekennen will ich seinen Namen' (BWV 200) is een omvangrijke bewerking van de aria 'Dein Kreuz, o Bräutigam, miener Seelen' uit Stölzels passie-oratorium 'Die leidende und am Kreuz sterbende Liebe Jesu' uit 1720.

In 1976 publiceerde musicoloog Fritz Hennenberg een catalogus van Stölzel’s cantates, die hij voorzag van een H-nummer

Gottfried Stölzel componeerde

     17 opera’s, waarvan de muziek verloren is gegaan

     4 oratoria

- kerstoratorium, een tiendelige cantate-cyclus, die voor het eerst op eerste Kerstdag 1736 tot Epifanie in 1737 werd uitgevoerd.

     8 passionen

- Ein Lämmlein geht und trägt die Schuld, 1731, in die tijd een erg populair passie-oratorium

     talloze missen

     motetten,

     442 kerkelijke cantates

- Ach, daß die Hülffe aus Zion über Israel käme, cantate voor Kerstmis, voor 4 vocaal solisten, 2 hobo's, 2 clarin-trompetten, 2 hoorns, 2 violen, 1 altviool, cello en orgel, 1736

     99 wereldlijke cantates

- Alles was sonst lieblich heißet, Serenata for Günther I, vermoedelijk verjaardag

- Seyd willkommen, schöne Stunden,  voor een verjaardagsfeest van Friedrich II

     4 concerti grossi

     4 concerti

     3 kwartetten

     23 triosonates

     1 enharmonische sonate

 

Francesco Maria Veracini (Florence, 1 februari 1690 – 31 oktober 1768) was de zoon van een apotheker. Hij kreeg zijn eerste muziek- en vioollessen van zijn oom, Antonio Veracini. Van 1702 tot 1711 kreeg hij een opleiding aan de Scuola di Casini, waar Giovanni Maria Casini (1652-1719) als muziekleraar had. Daarnaast had Francesco Maria Veracini les van Francesco Feroci (1673-1759) en Giovanni Giuseppe Antonio Bernabei (1649-1732).

In 1711 en 1712 speelde Francesco Maria Veracini in Venetië viool in de Basiliek van San Marco en in de Basilica di Santa Maria Gloriosa dei Frari.

De jaren daarna trok hij door Europa. In 1714 was hij in Londen en speelde soli op viool tijdens de pauzen in het Queen's Theater. In 1715 was hij in dienst van keurvorst Johan Willem van de Palts in Düsseldorf. In 1716 was Francesco Maria Veracini terug in Venetië.

Prins Frederik August van Polen, een groot muziekliefhebber, haalde Veracini in 1717 naar het hof in Dresden, waar hij kamermuziek uitvoerde en samen met de prins musiceerde. Veracini was daar ook verantwoordelijk voor het aantrekken van Italiaanse zangeressen en zangers voor de opera in Dresden. Veracini was een lastige, arrogante man die snel ruzie kreeg. Tijdens zijn verblijf in Dresden kreeg hij in 1722 zo'n enorme ruzie met collega componist/violist Johann Georg Pisendel dat hij een zelfmoordpoging deed door uit een raam van de derde verdieping te springen. Hij overleefde de val maar had een dusdanige beenkwetsuur dat hij zijn verdere leven mank bleef lopen.

In 1723 was Veracini weer terug in Florence, waar hij kennelijk nogal bizar bezig was, want hij kreeg de bijnaam "cappo pazzo" (warhoofd). In 1733 ging hij naar Londen, waar hij enkele decennia muzikaal uitvoerig bezig was. Omdat hij uiteindelijk toch niet tegen Georg Friedrich Händel op kon, ging hij maar weer terug naar Florence. Daar werd hij kapelmeester aan verschillende kerken en concentreerde zich volledig op kerkmuziek. In 1755 werd hij Maestro di cappella aan de San Pancrazio en bleef in die functie tot zijn overlijden.

Francesco Maria Veracini componeerde

     4 opera’s

- Adriano in Siria, 1735, libretto Metastasio, omgewerkt door Angelo Corri. Keizer Hadrianus (alt) is verliefd op de Emirena (sopraan), dochter van zijn vijand Osroa (bas), koning van de Parthen, een oud-Perzisch rijk. Emirena is al verliefd op Farnaspe (mezzosopraan), een Parthische vorst, terwjl Hadrianus’ verloofde Sabina (mezzosopraan) ook op het toneel verschijnt en een derde vrouw ook al gevoelens heeft voor de nieuwbakken keizer. Interessant werk met spannende aria's en spetterende instrumentale onderdelen.

- Roselinda, 31 januari 1744

     5 oratoria

     1 mis

     2 andere religieuze werken

     7 aria’s

     2 duetten

     1 canon

     14  concerten

     2 ouvertures

     56 sonates

- 12 sonaten voor viool of blokfluit, 1716

- 12 Sonate per violino con basso continuo, opus 1, 1721, opgedragen aan de kroonprins van Polen, interessante harmoniek

2. Sonate in a kleine terts

- 12 Sonates accademiche, 1744, voor viool en basso continuo, opus 2, opgedragen aan Augustus III van Polen, zijn belangrijkste kamermuziekwerk.

Sonate opus 2 nr. 5 in g kleine terts, begint met een indrukwekkend adagio assai

Sonate opus 2 nr. 12 in d kleine terts, de vier delen Passagallo - Capriccio cromatico - Adagio - Ciaccona hebben alle vier een variatievorm als grondslag

- Sonate in A grote terts voor viool solo, acrobatische virtuositeit ten top;

 

Gottlieb (Theofiel) Muffat (Passau, Oostenrijk, gedoopt 25 april 1690 – Wenen, 9 december 1770), was één van de negen zonen van componist Georg Muffat. Hij kreeg zijn eerste lessen van zijn vader. Toen die in 1704 overleed ging hij naar Wenen, waar zijn broer Franz Georg Muffat (1681–1710) vanaf 1701 als kamermuzikant in de hofkapel werkte. Gottlieb kreeg er van Johann Fux les vanaf 1711 en werd in 1717 door Karel VI aangesteld als derde organist van de hofkapel. Hij was de docent van verschillende leden van de keizerlijke familie, waaronder de latere keizerin Maria Theresa. In 1729 werd hij tweede organist, en in 1741 eerste, toen Maria Theresia keizerin was geworden. In 1763 ging hij met pensioen met een jaaruikering van 900 gulden. In 1940 werd in Wenen-Meidling (stadsdeel 12) die Muffatgasse naar hem genoemd.

Gottlieb Muffat componeerde

     1 Salve Regina

     3 klavecimbelconcerten

     1 sonate

     500 werken voor orgel en/of klavecimbel 

- Componimenti musicali per il cembalo, 1736, 6 klavecimbelsuites, zijn belangrijkste publicatie

 

 

William McGibbon (Glasgow ?, Schotland, april 1690 – Edinburgh 3 oktober 1756) was de zoon (?) van violist Duncan McGibbon en Sarah Muir.  Hij kan hebben gestudeerd in London bij William Corbett, en kan hebben gereisd naar Italië, toen hij jong was. Hij schijnt in de jaren 1720 in  Edinburgh te zijn gaan wonen. Hij was in elk geval 1ste  violist in de  Edinburgh Musical Society vanaf 1726 tot zijn dood.

Hij stierf in 1756 en vermaakte zijn landhuis aan het Edinburgh Koninklijk Ziekenhuis.

William McGibbon componeerde

     kamermuziekwerken

- 4 sonatas voor viool/traverso/blokfluit en basso continuo

- 6 sonatas voor twee fluiten

- 18 triosonates voor twee violen en basso continuo

     7 marsen en dansen

     129 zettingen van Schotse liederen

 

Fortunato Chelleri (Keller, Kelleri, Cheler) Parma, Italië, mei of juni 1690 – Kassel, 11 december 1757) had een Duitse vader (Keller) en een Italiaanse moeder uit de muzikantenfamilie Bazzani (Bassani). In Parma was Fortunato Chelleri koorknaap aan de Madonna della Steccata. Toen hij 12 jaar oud was stierf en zijn vader, drie jaar later zijn moeder. Fortunato Chelleri kon terecht bij zijn oom Francesco Bazzani, priester en maestro di cappella aan de kathedraal van Piacenza, die hem zang-, orgel en klavecimbelles gaf. Fortunato Chelleri was in dienst bij verschillende adellijke families in Barcelona, Florence en Venetië, onder andere als maestro di cappella van Anna Maria Luisa de' Medici.

In 1722 nam Prins-bisschop Johann Philipp Franz von Schönborn hem aan als hofkapelmeester in Würzburg, samen met Giovanni Benedetto Platti.

In 1724 werd hij hofkapelmeester aan het kasteel van Peppering in Kassel bij landgraaf Karl von Hessen-Kassel. Van 1732 tot 1734 ging hij mee met Karl's zoon Frederik van Zweden naar het koninklijke hof in Stockholm. Terug in Duitsland met de titel van "Hofraadslid" dirgieerde hij het privé-orkest van Frederiks broer, Wilhelm VIII van Hessen-Kassel, tot aan zijn dood.

Fortunato Chelleri componeerde

     14 opera's;

     8 oratoria

- Dio sul Sinaï, oratorium voor 5 zangstemmen, koor en orkest, bekende vroege echo-aria voor countertenor: Odi, Mosè mio fido... Caderà, perirà Odi, Mosè mio fido

     8 cantates

     missen

     2 motetten

     6 symfonieën

     1 celloconcert

- celloconcerto in G grote terts

     6 sonates

     10 klavecimbel- en orgelwerken

     veel nog niet in kaart gebrachte instrumentale werken.

 

Giovanni Antonio Giay (Giaj) (Turijn, 11 juni 1690 – 10 september 1764) was de zoon van apotheker Stefano Giuseppe Giaj. Zijn vader overleed toen hij 5 jaar oud was. In 1700 kwam hij in het Collegio degli Innocenti van de Cathedraal van Turijn, waar hij muziek studeerde bij Francesco Fasoli. Van 1727 tot 1729 werkte hij op Malta. In 1732 volgde Giovanni Antonio Giay Andrea Stefano Fiorè op als maestro di cappella aan de Koninklijke kapel in Turijn van Charles Emmanuel III van Savoye. Hij hield die post tot zijn dood, waarna zijn zoon Francesco Saverio, het van 1764 tot 1798 van hem overnam.

Giovanni Antonio Giay componeerde

     15 opera’s,

- Il trionfo d'Amore ossia La Fillide, 1715, zijn eerste opera.

- Don Chisciotte in Venezia, intermezzo tussen 1748 en 1752, libretto Giuseppe Baretti.

     2 cantates

     5 missen

     2 Magnificats

     7 litaniën

     16 Hymnen

     3 Lamentationes

     74 andere motetten

     5 symfonieën

 

Lorenzo Gaetano Zavateri (Bologna, 8 september 1690 – 1764) studeerde compositie bij Luca Antonio Predieri en viool bij Giuseppe Torelli in Bologna. In 1717 werd hij lid van de Accademia Filarmonica. In de jaren 1720 maakte hij als violist en altviolist deel uit van het orkest van de San Petronio.

Lorenzo Zavateri componeerde

     12 concerti  voor één of twee violen en strijkers

     12 divertimenti musicali

     dansstukken voor instrumentaal ensemble

 

Robert Woodcock (gedoopt Chelsea, Londen, Engeland, 9 oktober 1690 – 10 april 1728)  was de zoon van Robert Woodcock senior (1642–1710) en Deborah Littleton. Hij groeide op in Shrewsbury House in Chelsea, waar zijn ouders een meisjesschool overeind hielden.

In 1714 trouwde Robert junior met Ayliffe Stoaks. Ze kregen een aantal kinderen. Tot 1723 werkte hij als ambtenaar bij de regering, daarna nam hij ontslag om als vrijgesteld kunstenaar te kunnen werken. Aan het eind van zij leven leed hij aan jicht, wat misschien de oorzaak was van zijn vroege dood, op 38-jarige leeftijd. Hij is begraven bij de Chelsea Old Church.

Robert Woodcock was een zeeschilder, gespecialiseerd in het schilderen van schepen op zee.

Robert Woodcock componeerde

     12 concerten in 8 stemmen, 1727, in 1935 uitgegeven als concerten van Georg Friedrich Handel, in 1954 toegeschreven aan John Loeillet, maar volgens recentere onderzoeken echt van Robert Woodcock

- 3 concerten voor sixth flute (blokfluit in d’’) en strijkers

- 3 concerten voor 2 sixth flutes en strijkers

- 3 fluitconcerten, de eerste fluitconcerten ooit gepubliceerd

- 3 hoboconcerten, de eerste Engelse hoboconcerten

 

François Colin (Collin) de Blamont (Versailles, 22 november 1690 – 14 februari 1760) was de zoon van Jeanne Collette en Nicolas Colin, muzikant aan het hof van Lodewijk XV, die ook met schilderen bezig hield. Hun beide zoons, François en Hyacinthe kregen zowel een muzikale als een schildersopleiding. François kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader. In 1707 werd hij aangenomen in de kapel van de hertogin du Maine. In 1709 werd hij countertenor in de koninklijke kapel. François Colin de Blamont was de beschermeling van Michel Richard Delalande die hem lesgaf in harmonieleer en contrapunt. In 1719 nam hij de post surintendant de musique aan het koninklijke hof samen met André Cardinal Destouches over van Delalande. In 1723 voegde François Colin het achtervoegsel de Blamont aan zijn naam toe, afkomstig van een oom die in het leger van Lodewijk XIV had gediend. In 1726 volgde hij Delalande na zijn dood op als Maître de Chapelle Royale. in 1750 werd hij door de koningin in de adelstand verheven en in 1751 werd hij ridder in de orde van Saint Michel. Zijn broer werd bekend als de schilder François Colin de Vermont

François Colin de Blamont componeerde

     13 opera’s

- Les fêtes grecques et romaines, ballet héroïque, de eerste opera in dat genre

     motetten, sommigen met instrumenten en met groot koor

- Te Deum, 1732

     3 boeken cantatas

     5 boeken airs de cour 

 

William Babell (of Babel) (Londen, omstreeks 1690 – Islington, Londen, 23 September 1723) kreeg zijn muzikale opvoeding van zijn vader, Charles Babel, fagottist in het Drury Lane orkest, en van Johann Christoph Pepusch. Hij speelde viool in het privé-orkest van George I, en trad op als clavecinist vanaf 1711. Van November 1718 tot zijn  dood was organist aan All Hallows, Bread Street.  John Stanley volgde hem daar op. Zijn vroege dood werd geweten aan “buitensporige gewoontes”. Hij is begraven in All Hallows Church, Canonbury, Islington.

William Babell componeerde

     Concertos in 7 Parts for violins and small flute, or sixth flute (sopraanblokfluit in D), opus 3, omstreeks 1726. CD: Anna Stegmann en Ensemble Odyssee, 2016, Pan Classics PC 10348 

- Concerto I, II, III en IV voor sixth flute (sopraanblokfluit in d''), strijkers en basso continuo

- Concerto V en VI voor twee altblokfluiten, soloviool, viool en basso continuo

     24 sonatas voor viool, hobo of fluit en continuo, in twee boeken van elk 12 "solo's", boek 1 omstreeks 1725, met uitversierde langzame delen.

     eigen klavecimbelwerken

- klavecimbelsuite in c klein

     talloze klavecimbelarrangementen van aria’s van populaire opera’s

 

Francesco Barsanti (Lucca, Italië, 1690 – Londen, 1775) studeerde rechten in Padua, maar gaf die studie op om zich aan muziek te wijden. In 1714 emigreerde hij, samen met Francesco Geminiani, naar Londen. Hij werd daar hoboïst en blokfluitist in het operaorkest van het Haymarket Theatre, waar onder meer de opera’s van Georg Friedrich Händel werden uitgevoerd.

In 1735 vertrok Barsanti naar Edinburgh waar hij Master bij de Edinburgh Musical Society werd, en in het huwelijk trad met ene Jean, waarvan verder weinig bekend is. Zij kregen een dochter, Jenny. In 1743 keerde hij met zijn gezin terug naar Londen, waar hij als violist in Georg Friedrich Händels opera-orkest ging werken. In 1772 kreeg hij een beroerte en drie jaar later stierf hij, tot het einde toe verzorgd door Jennny, die een bekende actrice werd.

Francesco Barsanti componeerde

     16 concerti grossi

     9 ouvertures

     6 antifonen

     28 traditionele Schotse airs: A collection of old Scot tunes, 1742

- Lord Aboyne's welcome or Cumbernauld house

- The last time I came over the moor

     6 triosonates

     12 sonates

- 6 solosonates voor altblokfluit en basso continuo, opus 1, 1727, horen tot de beste sonates, ooit voor het instrument geschreven.

 

Paolo Benedetto Bellinzani (Ferrara òf Mantua, Italië, omstreeks 1690 – Recanati, 26 february 1757) werd in 1717 tot priester gewijd, maar wilde liever verder als muzikant verder in het leven. 15 april 1715 werd hij benoemd als maestro di cappella aan de Dom van Udine. Van 1722 tot 1724 was hij maestro di cappella aan de Dom van Ferrara en van 1724 tot 1727 aan de Dom van Pesaro. Daarna werkte hij nog in Bologna, Urbino (1730–1734), Fano (vanaf 1735) en Recanati (van 1737 tot zijn dood).

Paolo Benedetto Bellinzani componeerde

     4 missen

     1 requiem, 1700, voor solisten, twee violen en orgel

     2 oratoria

     40 offertoriums

     litaniën

     magnificats

     12 psalmen

     motetten

     20 madrigalen

- Madrigali amorosi, 1733.

     12 duetti da camera, vooe twee zangstemmen en basso continuo, opus 5, 1726

     12 triosonates

     12 sonates

- Sonate a flauto solo con cembalo e violoncello, opus 3, 1720, reeks van 12 blokfluitsonates, afgesloten met een reeks variaties op La Follia.

 

Giuseppe Antonio Brescianello (Bologna, Italië, omstreeks 1690 – Stuttgart, 4 oktober 1758) komt voor het eerst voor in in een document uit 1715, waarin de Maximilian II Emanuel, hertog van Beieren, hem uitnodigde vanuit Venetië violist te worden in het hoforkest in München. In 1716 werd Giuseppe Antonio Brescianello concertmeester als opvolger van Johann Christoph Pez bij het Hof van Württemberg in Stuttgart. In 1717 werd hij benoemd tot Hofkapellmeister. In 1731 werd Giuseppe Antonio Brescianello benoemd tot Oberkapellmeister. In 1737 verloor Brescianello zijn positie vanwege de precaire financiële positie van het hof.

In 1744 waren de financiële problemen bij het hof afgenomen en kreeg Brescianello zijn postie als Oberkapellmeister weer terug. Tussen 1751 en 1755 ging hij met pensioen en werd opgevolgd door Ignaz Holzbauer, die op zijn beurt weer opgevolgd werd door Niccolò Jommelli.

Giuseppe Antonio Brescianello componeerde

     1 opera

La Tisbe, "pastorale" opera, opgedragen aan aartshertog Everhard Lodewijk.

     1 mis voor 4 stemmen

     2 cantates

     24 concerti en sinfonie

     15 triosonates

     1 prelude en 18 partita’s voor gallichone (mandora, een soort luit)

 

Pierre-Gabriel Buffardin (Provence, 1690 – ? 1768) werd fluitist aan het hof van de keurvorst van Saksen in Dresden van 1715 tot 1749.

Pierre-Gabriel Buffardin schreef

     Triosonate in a klein voor fluit, viool en continuo

     Concerto à cinq in e kleine terts,

Geschreven voor zijn virtuoze leerling Quantz, die over Buffardin zei:

Il ne jouait que des choses rapides: car c'est en cela qu'excellait mon maître. (Hij speelt slechts snelle stukken, want dat is waarin mijn meester goed is.)

 

Luigi Madonis (Venetië, Italië, omstreeks 1690 – Sint Petersburg, Rusland, omstreeks 1770, was vermoedelijk een leerling van Antonio Vivaldi. In 1725 werd hij aangesteld als concertmeester van het operagezelschap onder leiding van Antonio Maria Peruzzi, dat optredens had in Breslau. Vanwege financiële problemen in het gezelschap kwam hij in 1726 in Venetië terug. In 1727 was hij met het Peruzzi operagezelschap in Brussel, in 1929 in Parijs, waar hij ook speelde bij het Concert Spirituel in 1729 en 1730.

Terug in Italië werd Luigi Madonis door de Russische zaakwaarnemer Johann Hübner uitgenodigd om in Sint Petersburg te komen werken voor Tsarina Anna I (1730-1740). In 1733 kwam Luigi Madonis in Sint Petersburg vergezeld door enkele andere muzikanten, waaronder zijn broer, violist en hoornist Antonio Madonis.

Tot 1762 had hij een benoeming als concertmeester aan het hoforkest, toen werd hij vanwege geestesziekte vervangen door Pietro Peri en Domenico dall'Oglio. Luigi Madonis bleef wel in dienst van het Russische hof tot 1767, toen mocht hij met pensioen.

Luigi Madonis was getrouwd met zangeres Gerolama Valsecchi-Madonis. Na haar overlijden in 1740 trouwde hij met Natalya Petrovna. Ze hadden een dochter, Marianna, die trouwde met cellist Giuseppe Dall'Oglio, de broer van Domenico dall'Oglio

Luigi Madonis componeerde

     La Russia afflitta (het aangeslagen Rusland), proloog en intermezzo’s voor Tito Vespasiano (La clemenza di Tito) van Johann Adolf Hasse, ter gelegenheid van de de kroning van tsarina Elisabeth I in Sint Petersburg in 1742, gecomponeerd samen met Domenico Dall'Oglio.

     12 sonates voor viool en basso continuo, omstreeks 1732

     12 sonates ("symfonieën") voor viool, cello en continuo, 1738, geschreven voor tsarina Anna Joanovna, begin 21ste eeuw ontdekt door violist Alexander Brusilovsky

- sonate nr. 4 in e kleine terts, drama en uitgesponnen melodieën

 

Jacques-Christophe Naudot (omstreeks 1690 – Parijs, 26 november 1762), was vanaf 1719 „maître de flutte et de muzique“ in Parijs onder meer voor Graaf Egmond en Hertog van Gelderen. In dat jaar trouwde hij ook. Hij woonde in de rue Dauphine in Parijs en trad als fluitsolist regelmatig op bij de Concert spirituel aan het Koninklijke hof. Vanaf 1737 was Jacques-Christophe Naudot lid van de vrijmetselaarsloges Sainte-Geneviève en Coustos-Villeroy in Parijs. Samen met twee vrijmetselaarsbroeders heeft hij tijdens de anti-vrijmetselaars vervolgingen in 1740 een tijdje in de gevangenis van For-l'Évêque gezeten. Een aantal van zijn werken zijn opgedragen aan de Graaf van Clermont, in 1743 een belangrijke vrijmetselaar. Jacques-Christophe Naudot schreef veel werken voor draailier (vièle) en musette.

Jacques-Christophe Naudot componeerde

     opus 1 : 6 sonates pour la flûte traversière avec la basse, 1726 - Opgedragen aan de Graaf van Egmont

     opus 2 : 6 sonates en trio pour deux flûtes traversières et la basse, 1726

     opus 3 : 6 sonates pour deux flûtes traversières sans basse, 1727

     opus 4 : 6 sonates pour la flûte traversière avec la basse, 1728

     opus 5 : 6 sonates pour deux flûtes traversières sans basse, 1728

     opus 6 : 6 sonates pour deux flûtes traversières sans basse, 1728

     opus 7 : 6 sonates et un Caprice en trio pour deux flûtes traversières, violons, et hautbois avec la basse ; dont il y en a trois peuvent se jouer sur les musettes, vièles et flûtes à bec, vóór.1730

     opus 8 : 6 Fêtes rustiques en trio pour les musettes, vièles, flûtes, hautbois ou violons avec la basse, omstreeks 1737

     opus 9 : 6 sonates pour la flûte traversière avec la basse, la 5e peut se jouer sur la musette, vóór 1737

     opus 10 : 6 Babioles pour deux vièles, musettes ou autres instruments sans basse, 1737

     opus 11 : 6 concertos en sept parties pour la flûte, trois violons, un alto-viole et deux basses, 1737 – Opgedragen aan de Graaf van Egmont, hiermee was Naudot de eerste Fransman die concerten voor fluit uitgaf.

     opus 12 : Diverses pièces pour la flûte traversière avec la basse, 1737

     opus 14 : 6 sonates dont trois sont par accords pour la vièle avec la basse, vóór 1740

     opus 15 : 6 sonates en trio pour deux flûtes traversières et basse, 1740

     opus 16 : 6 sonates pour une flûte traversière et basse, 1740

     opus 17 : 6 concertos pour les vièles ou musettes, deux violons et basse continue, 1742 - Opgedragen aan Danguy l’aîné,  virtuoos op dit instrument

- Concerto opus 17, nr. 1 in C grote terts, kan ook op blokfluit.

- Concerto opus 17, nr. 5, wordt nogal eens op een sopraanblokfluit gespeeld.

     8 werken zonder opusnummer

- Divertissement champêtre en trio voor musette of vièle, fluit en viool, 1749

 

Antonio Vandini (Bologna, Italië, omstreeks 1690 – 1778) was mogelijk in Bologna leerling van Giuseppe Maria Jacchini. De eerste vermeldingen over Antonio Vandini vinden we in een document uit 9 juni 1721 van de basilica San Antonio in Padua,waar hij verderop in het jaar een aanstelling zal krijgen. Het document verteld dat hij tot 1720 cellist was aan de Santa Maria Maggiore in Bergamo. Van de herfst 1720 tot het voorjaar 1721 was hij „maestro al violoncello“ aan het Ospedale della Pietà in Venetië. Mogelijk componeerde Antonio Vivaldi een paar celloconcerten voor hem. In 1721 verhuisde hij naar Padua, waar hij vanaf 1 november ongeveer 50 jaar eerste cellist van het orkest van de basilica San Antonio werd. Die periode werd van 18 juni 1722 tot het voorjaar van 1726 onderbroken door werkzaamheden in Praag.

In Praag nam Antonio Vandini onder andere deel aan de kroningsfeestelijkheden van Keizer Karel VI als koning vamn Bohemen deelnam. Hij werkte daar in nauw contact met Giuseppe Tartini, met wie hij een levenslange vriendschap ontwikkelde. Tartini componeerde waarschijnlijk zijn twee celloconcerten voor hem. Samen met Giuseppe Tartini werkte hij nog een aantal jaren voor graaf Ferdinand Francesco Kinsky. In het voorjaar van 1726 kwam hij terug naar Padua. In 1770 gaf hij zijn werk in Padua op en zorgde ervoor dat zijn leerling Giuseppe Callegari (omstreeks 1750–1812) hem kon opvolgen. Zijn laatste levensjaren bracht hij in Bologna door. Er zijn een paar brieven bewaard gebleven van Antonio Vandini aan Padre Martini.

Antonio Vandini componeerde

     1 celloconcert

     6 sonates voor violoncello en basso continuo

 

Leonardo Vinci (Strongoli 1690 – Napels, 27 mei 1730) kreeg zijn opleiding in Napels onder Gaetano Greco in het Conservatorio dei Poveri di Gesù Cristo. In 1725 volgde hij Allessandro Scarlatti op als vice-maestro di cappella van de koninklijke kapel in Napels. Vanaf 1726 werkte hij in zijn opera’s nauw samen met librettist Metastasio. In 1728 werd hij kapelmeester aan het Conservatorio dei Poveri di Gesù Cristo. Giovanni Battista Pergolesi was een leerling van hem Hij stierf door vergiftiging vanwege een ongewenste liefdesaffaire in 1730. Leonardo Vinci maakte deel uit van de Napolitaanse School. Hij schreef in de Rococostijl.  

Leonardo Vinci componeerde

     40 opera’s

- Lo cecato fauzo (de nep-blinde) 1719, een opera buffa  in Naoplitaans dialect, waarmee Leonardo Vinci bekend werd. Beroemde aria: "So' le sorbe e le nespole amare", melodisch verwant aan aan sonate K 9 van Domenico Scarlatti

- Le Zite 'n Galera, 1722, Vinci's beste opera buffa.

- La Rosmira fedele opera in 3 bedrijven, 1725, (in 1723 al onder de titel Partenope), libretto Silvio Stampiglia     

- Elpidia, 1725,  eigenlijk een pasticcio van Georg Friedrich Handel, gebaseerd op aria’s van Leonardo Vinci’s opera’s La Rosmira fidele en Ifigenea en Orlandini’s opera Berenice

- Siroe, Re di Persia, 1726, libretto Pietro Metastasio. In het derde bedrijf zingt Cosroe (countertenor), koning van Perzie, bij het zien van zijn dode zoon de bloedstollende aria Gelido in ogni vena

- Gismondo, Re di Polonia, libretto Filippo Brianni, 11 januari 1727. De hertog van Litouwen Primislao (sopraan, vroeger travestierol) is aanvankelijk de slechterik. Door amoureuze verwikkelingen tussen zijn dochter Cunegonda (sopraan) en de Poolse kroonprins Otone (countertenor) en van hemzelf en zus van de kroonprins Giuditta wordt uiteindelijk toch de vrede met de Poolse koning Gismondo (countertenor) getekend. Grote kleurenrijkdom in de muziek. Aanstekelijke verfrissende inleidende sinfonia.    

- Catone in Utica, dramma per musica in 3 bedrijven, libretto Pietro Metastasio, 19 januari 1728

- Didone Abbandonata, 1728, bekende opera seria

- Il Medo, 1728, opera in drie aktes; libretto Frugoni. De aria Cervo in bosco" was de grootste hit van de beroemde castraat Farinelli. Cecilia Bartoli: “Muzikaal en zangtechnisch is het de moeilijkste muziek die ik ooit heb gezongen". Andere kippenvel-aria van Farinelli: Sento due fiamme in petto

- Catone in Utica, 1728, libretto Pietro Metastasio

- Artaserse, 1730, opera seria, Vinci's laatste opera. Opvallendst personage: Arbace, zoon van prefect Artabane, de vermeende moordenaar van koning Serse. Om die reden wordt hij verlaten door zijn geliefde, prinses Mandane.De rollen zijn allemaal voor sopranen en worden tegenwoordig door vrouwen of countertenors gezongen. In de 15de scène van het eerste bedrijf zingt Arbace de aria Vo solcando un mar crudele, zo’n beetje de populairste aria uit de opera. 

     13 cantates, waaronder een aantal Spaanstalige: van 1506 tot 1707 was Napels Spaans grondgebied

     3 misdelen

     5 motetten

     4 oratoria

     enkele kamermuziekwerken

- 2 sonaten (G grote terts, D grote terts) voor traverso en basso continuo

- 2 sonaten (a kleine terts, c kleine terts) voor altblokfluit en basso continuo

- concerto in a kleine terts voor altblokfluit, viool (meervoudig bezet) en basso continuo

 

Johann Sigismund Weiss (Breslau, Duitsland, ná 1690 – Mannheim, 12 april 1737) was de zoon van luitist en theorbespeler Johann Jacob Weiss, hij was de jongere broer van Silvius Leopold en Juliana Margaretha. Al jong kregen de drie kinderen les op luit van hun vader. Silvius Leopold kreeg in 1706 een baan in Düsseldorf aan het hof van keurvorst Johann Wilhelm en zorgde er daar voor dat zijn vader en zijn broer in 1708 ook een aanstelling in de vorstelijke hofkapel in Düsseldorf kregen. Na de dood van keurvorst Johann Wilhelm in 1716 werd het orkest opgeheven, maar opvolger keurvorst Karl Philipp gaf Johann Sigismund en zijn vader naast andere muzikanten een nieuwe aanstelling. Hij verhuisde het hof met de hofhouding in 1718 naar Heidelberg en in 1720 naar Mannheim. Johann Sigismund Weiss werd daar in 1723 tweede concertmeester en in 1733 concertmeester en dirigent. Johann Sigismund Weiss trouwde in 1726 en hertrouwde twee jaar na de dood van zijn vrouw in 1732.

Johann Sigismund Weiss componeerde

     3 concerten

     1 kwartet

     4 fluitsonaten

- Sonata XXVIII del Sr. Weisse, voor fluit en basso continuo, uit het verzamelhandschrift Litt. XY.15.115 uit het Koninklijk conservatorium in Brussel 

- Sonata XXX del Sigr.Weisse, voor fluit en basso continuo, idem, volgens een aantal musicologen oorspronkelijk een vroege traverso- of blokfluitsonate van Georg Friedrich Händel  

     2 hobosonates

     4 werken voor luit 

 

Martin Berteau (Valenciennes, Frankrijk, gedoopt 3 februari 1691 – Angers, 2 januari 1771) speelde oorspronkelijk gamba, en had op een van reizen in Duitsland les van de boheemse gambist Kocecs. Martin Berteau leerde zichzelf cello spelen en nam later les bij Francesco Alborea (Francischello). Hij ontwikkelde speciale speeltechnieken en verfijnde de boogtechniek van de cello. Op een gegeven maar tot nu toe onbekend moment was Martin Berteau cellist in de hofkapel van de voormalige koning van Polen en Hertog van Lotharingen Stanislaus I. Leszczyński. Martin Berteau was de grondlegger van de Franse celloschool en een veelgevraagde celloleraar.

Martin Berteau componeerde

     4 celloconcerten

     1 triosonate voor twee violen en cello

     17 cello sonatas

- cellosonata in G grote terts, opus 25 werd jarenlang toegeschreven aan Giovanni Battista Sammartini.

 

Francesco Feo (Napels, Italië, 1691 – 28 januari 1761) zoon van een kleermaker, studeerde vanaf 3 september 1704 muziek aan het Conservatorio di Santa Maria della Pietà in Napels bij Andrea Basso en na 1705 bij Nicola Fago. Medeleerlingen waren Leonardo Leo en Giuseppe de Majo, die later met zijn nicht zou trouwen. Francesco bleef zo’n beetje tot 1712 op het conservatorium rondhangen.

In 1713 presenteerde hij zijn eerste opera, waarn er nog veel zouden volgen. Ook schreef hij religieuze werken voor de plaatselijke kerken. Echt succes had hij met zijn opera seria Siface, re di Numidia (Syfax, Koning van Numidië) in 1723 met het eerste operalibretto van de 25 jaar oude Pietro Metastasio, die net in Napels was aangekomen.

in dat jaar werd Francesco Feo aangesteld als docent aan het Conservatorio di Sant'Onofrio a Porta Capuana als opvolger van Nicola Grillo. Hij werd daar een populaire en belangrijke leraar. Onder zijn leerlingen waren Nicolò Jommelli en zijn neef Gennaro Manna. In 1739 ruilde hij zijn docentenplaats aan Sant'Onofrio met een zelfde functie aan het Conservatorio dei Poveri di Gesù Cristo, waar Francesco Durante met pensioen was gegaan. Leerlingen van hem daar waren Giacomo Insanguine ‘detto Monopoli’ en Gian Francesco de Majo.

In 1743 werd het conservatorium Poveri di Gesù Cristo afgebouwd en veranderd in een seminarie. Francesco Feo ging met pensioen als docent, maar bleef nog wel religieuze werken componeren voor de Napolitaanse kerken. Aan de Santissima Annunziata Maggiore was hij vanaf 1726 al maestro di cappella.

Francesco Feo componeerde

     17 opera’s

     4 intermezzi

     5 serenata’s

     15 oratoria

- San Francesco di Sales, Apostolo del Chablais, 1734, gewijd aan de heilgie Frncesco di Sales, waar de broeders Salesianen naar zijn genoemd. prachtige aria’s, schitterende coloraturen. De vier karakters uit het oratorium zijn de heilige Franciscus (alt of countertenor), Inganno (misleiding, bas), Eresia (ketterij, sopraan) en Angelo (de engel, sopraan). Het oratorium besluit met de verjaging van Ingannoo en Eresia door de Heilige

     18 missen

     1 requiem

     3 passionen

     80 misdelen en motetten

     31 wereldlijke cantates

     9 aria’s

     9 “dialogen” met stemmen, instrumenten en basso continuo

Conrad Friedrich Hurlebusch (Braunschweig, Duitsland, gedoopt 30 december 1691 – 17 december, Amsterdam, 1765) kreeg zijn eerste opleiding van zijn vader Heinrich Lorenz Hurlebusch, een bekend organist en componist.

Conrad was een virtuoze muzikant, zowel als klavecimbelbespeler als dirigent. Hij was kapelmeester in Stockholm (1723-1725), in Bayreuth en in Braunschweig (vanaf 1727).

Omstreeks 1735 ontmoette hij Johann Sebastian Bach in Leipzig, die de componist onder de aandacht bracht van collegae en zijn werk tevens verkocht.

22 Februari 1743 werd hij organist van de Oude Kerk te Amsterdam en bleef dit tot aan zijn dood in 1765.

 Conrad Friedrich Hurlebusch componeerde

     Compositioni musicali per il cembalo

     6 series werken voor clavecimbel en/of orgel,

De 150 Psalmen Davids met derzelver lofzangen voor clavier en orgel, 1746 

     72 odes

     4 cantate’s

     1 opera

 

Reijnold (Rynoldus) Popma van Oevering (Warga, gedoopt 6 januari 1692 – Leeuwarden, 3 november 1781) groeide op in een gegoed en ontwikkeld Fries gezin. Zijn vader Jurjen Harmens Oevering, was onderwijzer, organist en theoloog in het dorp Warga bij Leeuwarden. Zijn moeder was jonkvrouwe Jeltje Reinsdochter (van) Popma, van de Roordastate (nu: Museum Ald Slot) in Warga. Vader Jurjen Harmens werd in 1706 benoemd tot organist van de Grote of Martinikerk en leraar aan de Latijnse school in Sneek, waar het gezin zich vestigde in de Kleine Kerkstraat.

Reijnold Popma van Oevering werd op 16 september 1712 organist van de Galileërkerk in Leeuwarden, op 26 februari 1713 Stadsorganist en organist van de Grote of Jacobijnerkerk. In dat jaar trouwde hij met Sara Ketel, die uit een aanzienlijke familie kwam, zij kregen zes kinderen. Hij zorgde ervoor dat Christian Müller voor de Grote Kerk een nieuw orgel bouwde, dat op 19 maart 1727 door Reijnold Popma van Oevering zelf werd ingewijd. Hij bleef er organist tot 1741 en beiaardier tot 1757. Daarna was hij kerkvoogd van Warga, hoewel hij in Leeuwarden bleef wonen. Zijn vrouw Sara overleed omstreeks 1775, waarna zijn kleindochter Catharina bij hem introk om voor hem te zorgen. In 1779 kocht hij nog een huis in de Sint-Jacobsstraat in Leeuwarden, waar hij twee jaar later overleed op 89-jarige leeftijd.

Reijnold Popma van Oevering componeerde

     1 psalmboek

     6 suites voor klavecimbel of orgel.

- VI suittes voort’ Clavier, opus 1, 1710, opgedragen aan Maria Louise van Hessen-Kassel, de echtgenote van Johan Willem Friso van Nassau-Dietz, stadhouder van Friesland. Marie Louise speelde klavecimbel en de barokgitaar. De eerste gedrukte Nederlandse  klavecimbelsuites, ook nog voor twee klavieren

     1 werk voor beiaard

- Het Sneker klok spel

 

Giuseppe Alessandro Ferruccio Tartini (Pirano, 8 april 1692 – Padua, 26 februari 1770) was het vierde kind van Giovanni Antonio Tartini en zijn echtgenote Caterina Zangrandi. Tartini kreeg zijn eerste muzieklessen van geestelijken in zijn geboortestad. Hij studeerde vanaf 1708 rechten aan de Universiteit van Padua. In het geheim huwde hij op 29 juli 1710 met de twee jaar oudere vioolleerlinge Elisabetta Premazore, uit een lagere klasse. Dat leverde een aanklacht van de aartsbisschop van Padua op. Hij moest vluchten en werd opgenomen in het Minorietenklooster in Assisi. Hier vervolmaakte hij zijn virtuositeit op de viool en studeerde muziektheorie, tot hem door de aartsbisschop genade werd verleend.

Toen hij in 1716 in Venetië Francesco Maria Veracini op de viool gehoord had, trok hij zich opnieuw in Ancona terug, om zijn vioolspel verder te verbeteren. Hij studeerde om net zo goed als Francesco Maria Veracini te worden acht uur per dag.

In 1721 werd Tartini als eerste violist aan de Basiliek di Sant'Anonio in Padua benoemd tot Maestro van de kapel.

In 1723 werd Giuseppe Tartini uitgenodigd door zijn goed vriend, cellist Antonio Vandini om hem in Praag bij te staan bij uitvoeringen ter gelegenheid van de kroning van Keizer Karel VI als koning van Bohemen. Guiseppe Tartini bleef drie jaar in Praag hangen in dienst van de familie Kinsky. Muzikaal had hij het daar prima naar zijn zin, maar het slechte weer, gezondheidsproblemen en heimwee dwongen hem in 1726 terug te gaan naar de San Antonio in Padua, waar hij de rest van zijn leven bleef

In 1727 richtte hij in Padua een vioolschool op, waar leerlingen uit heel Europa onderricht kregen, onder wie de Nederlander Pieter Hellendaal. Deze vioolschool en de daaruit afkomstige musici wordt wel de Paduaanse school genoemd.

Het fenomeen van de combinatietonen of ook tartini-tonen had Tartini al in het jaar 1714 ontdekt, maar eerst in 1754 vond hij de tijd om het op papier te zetten. Het gaat om het gelijktijdig tot klinken brengen van twee tonen zodat een derde toon (terzo suono) hoorbaar wordt die in trillingsgetal overeenkomt met een van de harmonische ondertonen van de grondtoon van het  accoord dat door de twee tonen wordt vertegenwoorigd. In zijn Trattato di musica bespreekt hij al de hypothetische ondertoonreeks, die later door Hugo Riemann verder werd uitgewerkt. Wanneer iemand iets wil bestuderen wat nauwelijks te begrijpen is, moet hij/zij ermee aan het werk gaan.

Guiseppe Tartini schreef ook een handleiding voor goed vioolspel: Regole per arrivare a saper ben suonar il violino, waar in 1771 een Frans uittreksel in Parijs is uitgegeven, voornamelijk over versieringen: Traité des agréments de la musique. Wordt nog steeds bestudeerd door barokspecialisten.

Giuseppe Tartini componeerde

     27 motetten en religieuze gezangen voor 1 tot drie stemmen

     3 sinfonieën

     135 vioolconcerten, de vioolconcerten hebben vaak een D nummer, afgeleid van Minos Dounias, Die Violinkonzerte Giuseppe Tartinis  als Ausdruck einer Persönlichkeit und einer Kulturepoche, Berlijn, 1935

- 6 concerti à 5 e 6, opus 1, 1728-1734

1. Vioolconcerto in g kleine terts D85, wordt wel gespeeld met door Johann Georg Pisendel aangebrachte versieringen

2. Vioolconcerto in e kleine terts, D55

6. Vioolconcerto in A grote terts, D89, overgeleverd in een kopie van Johann Georg Pisendel met uitgebreide versierde passages voor de soloviool

- 12 concerti grossi naar vioolsonates opus 1, uitgegeven door le Cene. De transcripties zijn gemaakt door Tartini's beste leerling en opvolger Giulio Meneghini.

+ Concerto grosso No. 5 in C grote terts, transcriptie van de sonate opus 1 nr. 5 door Giulio Meneghini.

- 6 concerti à 8, opus 2

- concerto in D grote terts D24, voor viool, strijkers, 2 hoorns en basso continuo

- concerto in E grote terts D48, voor viool strijkers en basso continuo, tendeert naar de rococostijl

     50 triosonates

     135 vioolsonates voor viool en basso continuo.

De sonates zijn merkwaardig uitgegeven.

Zo zijn de sonates opus 1 door Witvogel, Amsterdam, gepubliceerd in 1732 als

- 6 Sonatas,  opus 1

en door Le Cene, Amsterdam in 1734 als

- 12 Sonate e una pastorale, opus 1, Amsterdam 1734

+ sonate 10 in g kleine terts, bijnaam (in 19de eeuw gegeven) Didone abbandonata, omdathij vermoedelijk is gebaseerd op het verhaal uit Vergilius’ Aeneis over koningin Dido die wordt achtergelaten door Aeneas. Lang, langzaam erg droevig eerste deel.

+ Bij de toegevoegde Pastorale moeten twee snaren van e viool worden omgestemd om een doedelzakeffect te bereiken

Al die sonates opus 1 zijn allemaal verschillende sonates, en dan zijn er ook nog 18 vioolconcerten in drie boeken als opus 1 uitgegeven.

- 6 Sonatas,  opus 2, uitgave le Cene, 1743

+ sonate 5 in F grote terts, het eerste deel  Grave, werd in 1798 gepubliceerd in Jean-Baptiste Cartier's "L’art du violon" als "Adagio de Mr. Tartini". He duizelingwekkende Grave wordt daarom nogal een apart uitgevoerd.

- La Sonata del Diavolo in g klein, voor viool, Bg5, met de Duivelstriller, gebaseerd op de legende dat de duivel deze de componist 's nachts in een droom voorspeelde.

- L'arte del arco, 38 variaties over de Gavotte uit sonate opus 5 nr. 10 van Arcangelo Corelli, 1758

- 5 sonates voor viool en cello, manuscript 9796, Franse nationale bibliotheek te Parijs

     32 piccole sonate, voor soloviool, 1745-1760,

- sonate in a kleine terts

- sonate in b kleine terts 

 

Geminiano Giacomelli (soms Jacomelli) (Piacenza, 28 mei, 1692 – Loreto, 25 januari, 1740) studeerde zang, contrapunt en klavecimbel bij G.M. Capelli, maestro di cappella van de kathedraal in Parma. Vanaf 1719 was Giacomelli maestro di cappella aan het hof van de hertog van Parma en de kerk van de Madonna della Steccata. Geminiano Giacomelli was een van de meest populaire operacomponisten van zijn tijd. In 1738 werd Geminiano Giacomelli maestro di cappella aan de Basilica della Santa Casa in Loreto

Geminiano Giacomelli componeerde

     19 opera’s

- La Merope, 1734

- Cesare in Egitto,1735, zijn bekendste opera

     8 psalmzettingen voor tenor en bas

     7 motetten en misdelen

     2 oratoria

     concerto’s

 

Unico Wilhelm rijksgraaf van Wassenaer Obdam (Delden, 2 november 1692 – Den Haag, 9 november 1766) was de vijfde zoon van de edelman en diplomaat Jacob II van Wassenaer Obdam en Adriana Sophia van Raesfelt tot Twickel. Zijn grootvader was admiraal Jacob van Wassenaer Obdam. De familie bewoonde een huis aan het Noordeinde te Den Haag en kasteel Twickel bij Delden. Unico was naar zijn peetoom Unico ("Oene") Ripperda uit Groningen genoemd. Het geslacht van Wassenaer groeide vanaf 1200 uit tot een invloedrijke adellijke familie. In den Haag, waar het gezin in de wintermaanden woonde, heeft Unico Wilhelm misschien les gehad van Quirinius van Blankenburg.

Unico Wilhelm van Wassenaer was lid van de Overijsselse, later van de Hollandse Ridderschap, gecommitteerde ter Staten-Generaal, hoogheemraad van het Hoogheemraadschap van Delfland, raad ter admiraliteit van Rotterdam, bewindhebber van de VOC ter kamer Hoorn en Enkhuizen, gezant naar Frankrijk en landcommandeur van de Duitse Orde.

Na zijn studie rechten aan de Universiteit Leiden ondernam hij studiereizen door heel Europa. Hij kwam in contact met Hertog Friedrich Ludwig von Württemberg, aan wie hij drie sonates voor blokfluit en continuo opdroeg.

In 1723 trouwde  hij met  Dodonea Lucia van Goslinga, dochter van Sicco van Goslinga (een "zeer knappe en beminnelijke verschijning". Zij kregen vijf kinderen. Na het overlijden van zijn broer Johan Hendrik (1683-1745) erfde Unico Wilhelm onder meer Paleis Kneuterdijk en Zuidwijk.

Van Wassenaer vervulde rond 1750 enkele diplomatieke missies als ambassadeur en "minister" van de Republiek der Verenigde Provinciën, onder meer in Keulen en Frankrijk. Vanaf 1753 trad hij in functie als coadjutor van de Duitse Orde in de Calvinistische Balije Utrecht, een charitatieve instelling.

De bestuurder Van Wassenaar was muzikaal zeer getalenteerd maar liep daarmee niet te koop, omdat dat in zijn aristocratisch milieu niet als een passende bezigheid werd beschouwd. Daardoor werd het mogelijk dat door hem geschreven stukken aan anderen werden toegeschreven. Hij was componist van de Concerti Armonici die hij schreef tussen 1725 en 1740. Deze concerten werden anoniem gepubliceerd in 1740 door de Italiaanse violist Carlo Ricciotti (Frosinone, Italië, 11 juli 1675 - Den Haag, 13 juli 1756) aan wie de concerten aanvankelijk werden toegeschreven. De Poolse componist François Lessel (1780?-1835) schreef de concerten ten onrechte toe aan Giovanni Battista Pergolesi. De Nederlandse musicoloog Albert Dunning ging sytematisch opzoek naar de echte componist, omdat door historisch onderzoek al was gebleken dat Ricciotti alleeen maar een uitgever was. In 1963 presenteerde Albert Dunning Fortunato Chelleri als kandidaat. In december 1979 attendeerde een Franse kennis Albert Dunning op een muziekhandschrift in kasteel Twickel dat opmerkelijke overenkomsten vertoonde met de Concerti Armonici. En ja hoor, de echte componist was ontdekt. Hoewel er geen muziekhandschrift van Van Wassenaer zelf werd gevonden, bevatte de gedrukte partituur een handgeschreven inleiding van Van Wassenaer, luidend: "Partition de mes concerts gravez par le Sr. Ricciotti" (partituur van mijn concerten, gedrukt door Dhr. Ricciotti). Albert Dunning schreef vervolgens een studie (A Master Unmasked, Utrecht 1980) waarin hij op overtuigende wijze aantoonde dat de Concerti Armonici van de hand van Van Wassenaer zijn.

Van Wassenaers drie sonates voor blokfluit en basso continuo werden pas begin jaren '90 ontdekt. Voor die tijd had men Wassenaer als Wallenaer gelezen.

Unico Wilhelm van Wassenaer componeerde

     VI concerti armonici, 1740, gekenmerkt door harmonische rijkdom en melodische vindingrijkheid; sprankelend en levendig

- concerto armonico 1 in G grote terts

- concerto armonico 2 in Bes grote terts; toen de choreograaf Diaghilev rond 1919 aan Igor Stravinsky vroeg voor het ballet Pulcinella iets met Pergolesi te doen, want hij had eerder al succes gehad met Scarlattivariaties, koos Igor Strawinsky het laatste deel van dit tweede Concerto als basis en leverde daarmee zijn bijdrage aan de mystificaties.

- concerto armonico 3 in A grote terts

- concerto armonico 4 in G grote terts

- concerto armonico 5 in F grote terts, ernstig en wat rusteloos van toon;

- concerto armonico 6 in Es grote terts

     3 sonaten voor blokfluit en basso continuo

     Gebed voor de predicatie,

     Een motet: Nunc dimittis (De lofzang van Simeon)

 

Francesco Barbella (Napels, Italië, omstreeks 1692 – omstreeks 1732) was een leerling van Gian Carlo Cailò. Francesco Barbella werd na zijn studie docent strijkinstrumenten aan het Conservatorio di Santa Maria die Loreto in Napels. Hij was de vader van componist Emanuele Barbella.

Francesco Barbella componeerde

     1 concertino

     kamermuziekwerken

- 2 blokfluitconcerten in C grote terts, het 3de en 4de concert uit de uit 24 concerti del manoscritto di Napoli

 

Joannes Adamus Faber (Augsburg??, omstreeks 1692 – Mainz ??, 1759) heeft als priester en zanger in Mainz gewerkt en komt in 1728 ook voor in de omgeving van Antwerpen. Hij speelde met zijn broer die klavecinist was tenminste regelmatig bij de familie Vecquemans, die daar woonde.

Joannes Adamus Faber componeerde

     3 missen

- Missa Mariae Assumptae, 1720, opgedragen aan het kapittel van de kathedraal van Antwerpen. Gedurfde compositie, waarbij hij de klarinet in de mis introduceerde, een van de oudst bekende voorbeelden van het gebruik van dit instrument. Een bijzonder werk van ware schoonheid.

 

Louis Francoeur (l’aîné) Parijs, Frankrijk, omstreeks 1692 – vóór 18 Sept 1745) begon zijn carriere in het opera-orkest in 1704. Ook nam hij Jean-Baptiste Anets plaats in bij de 24 Violons du Roi en in 1717 werd hij de leider van de violons. Op 6 mei 1737 trouwde hij met Anne-Madeleine Briscollier. Zijn zoon Louis-Joseph Francoeur volgde hem in de 24 Violons op. Louis Francoeur is de broer van François Francoeur. Het is soms nbiet duidelijk wie wat heeft gecomponeerd

Louis Francoeur schreef

     twee boeken vioolsonates, vijfdelige sonates in de geest van de sonates van Corelli

 

John Baptist Grano (Londen, Engeland, omstreeks 1692 – omstreeks 1748) was de zoon van legertrompettist John Baptist Grano Senior en de Franse Jane Villeneuve. John Baptist Grano Senior was gezien zijn kennis van het Nederlands vermoedelijk met het leger van stadhouderkoning Willem III van Oranje mee naar Engeland gekomen. Het echtpaar ging wonen in Pall Mall in het centrum van Londen, waar ze een soort Winkel van Sinkel runden. Hun eerste kind werd geboren in 1691 en overleed, John Baptist was de tweede en hij kreeg nog twee zussen, Jane, in 1697, Mary, en een broer Lewis. De broers kregen een muzikale opleiding.

Rond 1709 werd John Baptist Grano muzikant in het orkest aan de Haymarket voor 10 shilling per uitvoering. Er waren twee uitvoeringen per week. Verder speelde hij in salons in Lincoln's Inn Fields en St James's Square, waar hij per avond twee tot 4 guineas verdiende. In 1711 wordt hij als trompettist vermeld bij een receptie van de Hertogin Shrewsbury in het Kensington Palace.

John Baptist Grano trouwde met de 15-jarige Mary Thurman in St James Piccadilly op 30 juli 1713. Ze kregen één kind. Het huwelijk eindigde in 1719.

Omstreeks dat jaar 1719 werd hij trompettist bij de Bereden Militie, maar kennelijk had hij daar weinig aardigheid in want in de loop van dat jaar verdween hij onverwacht naar Den Haag, een soort vlucht.

Maart 1720 kwam hij weer in Londen terug, en pakte met zijn trompet- en fluitcomposities zijn spel in de Londense salons weer op. In de loop van dat jaar werd hij muzikant bij de Royal Academy of Music, met George Frederick Handel als dirigent. Hij woonde in die tijd in Oxford Street in het huis van violist John Jones. John Baptist Grano was een gewaardeerde muziekdocent. In 1724 woonde hij in Cambridge.

Toen Engeland na 1720 bijna failliet ging door de spectaculaire ondergang van de South Sea Company en niemand meer geld wilde uitgeven voor muzikale activiteiten, kwam John Baptist Grano van 30 mei 1728 tot 23 september 1729 in de Marshalseagevangenis terecht wegens een schuld van 99 pond aan Andrew Turner. Hij zat wel in het deel van de gevangenis voor de welgestelden, die overdag de gevangenis mochten verlaten om te werken, zodat ze hun schuld konden afbetalen. John Baptist Grano hield in de 480 dagen dat hij daar vast zat een dagboek bij. Het 510 pagina’s tellende manuscript waarin John Baptist Grano gedetailleerd vertelt over het leven in de Marshalseagevangenis, zijn vriendschappen, zijn liefdesaffaires en zijn strijd om genoeg geld te verdienen om zich weer vrij te kopen, wordt bewaard in de Bodleian Library's Rawlinson collection, als Rawlinson D. 34. Het is in 1998 door John Ginger uitgegeven als Handel's Trumpeter: The Diary of John Grano.

John Baptist Grano componeerde

     1 anthem

     1 Watermusic, concert voor trompet, hobo en fagot, verloren gegaan.

     3 liederen

     7 solo’s voor fluit, hobo of viool

     2 menuetten en 2 marsen voor trompet 

 

Giovanni Alberto Ristori (Bologna, Italië, 1692 – Dresden, Duitsland, 7 februari 1753) was de zoon van Tommaso Ristori, de leider van een Italiaans operagezelschap in Dresden dat vanaf 1715 werkte voor August II de Sterke, die koning van Polen en keurvorst van Saksen was. Giovanni was in die tijd getrouwd met Maria en en werkte ook bij het operagezelschap, waar hij in 1717 een vaste aanstelling kreeg. Na 1720 werd het wat minder met de opera, de meeste muzikanten werden ontslagen, en Giovanni Ristori moest zich gaan bezighouden met het componeren van muziek voor de kerkdiensten aan het Saksische hof. August II leende in 1732 zijn operagezelschap uit aan de Russische tsarina Anna voor de viering van haar kroning in Moskou. Na de pensionering van Ristori werd Johann Adolf Hasse de nieuwe kapelmeester van het hoforkest. Giovanni Ristori bleef tot zijn dood muziek voor hem schrijven.

De musicoloog en compponist dr. Rudolf Mengelberg is in 1915 gepromoveerd op het leven en werk van Ristori.

Giovanni Ristori componeerde

     19 opera’s

- Calandro, in drie bedrijven, libretto Stefano Benedetto Pallavicini, de eerste opera buffa geschreven in Duitsland en de eerste Italiaanse opera uitgevoerd in Rusland in 1731.

- I lamenti d'Orfeo, festa di camera, libretto Giovanni Claudio Pasquini, 1749, geschreven voor Maria Antonia Walpurgis. Orfeus klaagt bij zijn moeder Calliope dat zijn inspiratie verdwenen is en zijn  moeder verwijst hem naar de jonge prinses aan het hof van Dresden die zo inspirerend musiceert en componeert. Orfeus kan haar helpen nog beter te worden. Einde verhaal. Onschuldig verjaardagscadeautje voor Walpurgis. Muzikaal  wel prachtig. Galante lichtheid.  

     11 misen

     3 missen zonder Credo

     3 Requiems

     5 Gloria’s, waarvan 4 dubbelkorig

     21 motetten

     20 psalmzettingen

     3 oratoria

     16 cantates

     10 kamerduetten voor alt, sopraan en theorbe

     4 sinfonia’s en 1 hoboconcert

     1 leerboek Esercizi per l’Accompagnamento

 

Gregor Joseph Werner (Ybbs an der Donau, Oostenrijk, 28 januari 1693 – Eisenstadt, 3 maart1766) was van 1715 tot òf 1716 òf 1721 in dienst als organist in het Benedictijnenklooster Stift Melk.

Tijdens de 1720–er jaren was hij in Wenen, waar hij trouwde op 27 januari 1727.

10 May 1728 werd hij Kapellmeister aan het Esterházy hof in Slot Esterházy in Eisenstadt. Werner ging aan het werk om nieuwe muziek voor het hof te componeren en te laten uitvoeren. Hij bleef in volledige dienst tot 1761, daarná kreeg hij een soort half–pensioen en waren zijn verantwoordelijkheden beperkt tot de kerkmuziek, Onder zijn leerlingen was de organist  Johann Novotný (1718–1765), vader van Franz Nikolaus Novotný (1743–1773). Gegor Werner werd opgevolgd als kapelmeester door Joseph Haydn.

Gregor Werner componeerde

     20 oratoria

- Der gute Hirt, 1739, sepolcro op een tekst uit het evangelie van Lucas over de Goede Herder  

     17 missen voor zangstemmen en orkest

     4 missen voor koor a cappella

     3 requiems

     78 motetten

     5 muziekwerken voor Kerst

     1 cantate, patorales, aria’s en cantilenes voor Advent en Kerst

-  Aria pro Dominica prima Adventus

- Cantilena pro Adventu 'O Maria treib von dannen'

- Cantilena de immaculate 'Ihr blumenreichen Felder'

- Cantilena pro Adventu de immaculata conceptione

- Pastorale in G voor violen (tweestemmig)

     2 wereldlijke cantates

     6 symfonieën

     12 orkestsuites, voor elke maand van het jaar één : Neuer und sehr curios-Musicalischer Instrumental-Calender, 1748.

     4 concerten

- Concert voor orgel, 2 chalumeaux, 2 violen en gamba in Bes grote terts

     6 fuga’s voor strijkkwartet, door Joseph Haydn uit zijn oratoria bewerkt en uitgegeven

- Strijkkwartet in F grote terts

- Strijkkwartet nr. 2 in D kleine terts

- Strijkkwartet nr. 3 in C kleine terts

- Strijkkwartet nr. 4 in C kleine terts

- Strijkkwartett nr. 5 in D kleine terts

- Strijkkwartett nr. 6 in G kleine terts

     20 triosonates

 

Jacobus Nozeman, soms ook Giacomo Nozeman genoemd (Hamburg, 30 augustus 1693 – Amsterdam, 6 oktober 1745) werd in Hamburg geboren als zoon van Johan Nozeman en Anna Rijndorp, reizende Nederlandse toneelspelers. Vanaf 1710 woonde Jacobus Nozeman in Amsterdam, eerst aan de Prinsengracht, later aan de Egelantiersgracht. Vanaf 1719 was Jacobus Nozeman organist van de Remonstrantse kerk te Amsterdam, bij loting benoemd. Jacobus Nozeman leverde een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse vioolliteratuur.  Hij trouwde met Geertruida Maria Costerus. Samen hadden zij twee zonen, Cornelius Nozeman (1720-1785), die predikant, naturalist en ornitholoog werd, en Jan Willem Nozeman (1733-1768), predikant. Een deel van Nozemans werken werd door Gerhard Fredrik Witvogel (1696-1746) in Amsterdam gepubliceerd.

Jacobus Nozeman componeerde

     Drie Liederen uit P. Merkmans Gezangen (1739)

     Hatzi Qadish voor cantor solo

     Jaarzangen

     VI Sonate, voor viool of blokfluit en basso continuo, opus 1 (1724)

De sonates zijn kamersonates en staan allemaal in kleine terts

     VI sonate, voor viool en basso continuo, op. 2 (1735), aanmerkelijk virtuozer dan opus 1;

     Allemande, voor viool solo

     Prelude, voor blokfluit solo

 

Christoph Förster (Bibra, Thüringen, Duitsland 30 november 1693 – Rudolstadt, 6 december 1745) was de zoon van Raadspenningmeester Christian Föster uit Bibra. Christoph Förster kreeg orgelles van Johann Philipp Pitzler en studeerde vanaf 1710 contrapunt compositie bij Johann David Heinichen in Weißenfels. Daarna was hij nog leerling van Georg Friedrich Kauffmann, Kapellmeister en hoforganist in Merseburg. In 1717 kreeg Christoph Förster een aanstelling als violist in de hofkapel van Saksen-Merseburg, en al gauw werd hij daar concertmeester. Vanaf 1738 was Christoph Förster tweede kapellmeister in Rudolstadt

Christoph Förster componeerde

     26 religieuze cantates

     psalm 117

     1 mis

     11 wereldlijke cantates

     6 ouverture-suites

     18 syfonia’s

     talrijke concerto’s

- Concert voor hobo en orkest in c kleine terts

- Hoornconcert,  zijn bekendste werk, een emotioneel concert voor een dramatische hoorn.

     6 vioolsonaten

     1 triosonaste.

 

Johann Heinrich Hörmann (Saulgau, Duitsland, 2 juli 1694 – Freiburg im Breisgau, 7 februari 1763) studeerde van 1712 tot 1714 aan de Universiteit van Innsbruck Logica, Natuurkunde en Rechten en besloot toen toch maar een loopbaan in de muziek te gaan volgen. In 1714 werd hij organist aan de Sint Jakobskathedraal in Innsbruck, in 1715 werd hij daarnaast hoforganist. In 1724 werd hij dirigent van de hofmuziekkapel. In 1748 werd de muziekkapel opgeheven en werd Johann Heinrich Hörmann hofkanselier, een soort hoge ambtenaar. Vanaf 1953 werd hij kanselier in de stad Freiburg im Breisgau.

Johann Heinrich Hörmann componeerde

     8 missen,

     motetten

     geestelijke liederen

     instrumentale werken, waarbij het gebruik van volksinstrumenten zoals draailier, harp en mondharp opvalt.

- partita in C grote terts voor 8 instrumenten en mondharp

 

Louis-Claude Daquin (d'Aquin) (Parijs, 4 juli 1694 – 15 juni 1772) was de zoon van Claude Daquin, Parijs burger van Joodse afkomst en Anne Tiersant. De familie Daquin was afkomstig uit Aquino in Italie. Louis-Claude was een muzikaal wonderkind, dat op 6-jarige leeftijd al voor koning Lodewijk XIV speelde. Zijn peettante was de componiste  Élisabeth Jacquet de la Guerre Op 8-jarige leeftijd dirigeerde  Louis-Claude Daquin zijn zelfgeschreven koorwerk Beatus Vir  en op 12-jarige leeftijd werd hij benoemd tot organist van het Parijse Petit St. Antoine. Hij trouwde in 1722 met Denise-Thérèse Quirot, dochter van een ambtenaar voor bouwtoezichtIn 1727 werd Louis-Claude Daquin organist van de St. Paul en in 1739 volgde hij Dandrieu op als organist van de Koninklijke Kapel. Van 1755 tot 1772 was Louis-Claude Daquin  organist van de Notre-Dame in Parijs. Hij was de vader van schrijver Pierre-Louis d'Aquin de Château-Lyon. Hij werd in Parijs opgevolgd door Claude-Bénigne Balbastre.

Louis-Claude Daquin componeerde

     La Rose, cantate, verloren gegaan

     Premier livre de pièces de clavecin (1735), 4 klavecimbelsuites

- Le Coucou, klankschildering

     orgelwerken.

- Nouveau livre de Noëls, 1757, met twaalf “Noëls” (kerstliederen):

I. Noël sur les jeux d’Anches, sans tremblant. “À la venue de Noël”, mooie echoeffecten

XI. Noël en récit en taille, sur la tierce du Positif, avec la Pédalle de flûte, et en Duo. “Une Vierge pucelle”

XII. Noël Suisse, Grand Jeu et Duo. “Il est un petit l’ange “ ou “Ô Dieu de clémence”.

     1 drinklied

 

Leonardo (Lionardo Oronzo Salvatore de) Leo (San Vito degli Schiavoni, 5 augustus 1694 – Napels, 31 oktober 1744) was de zoon van Corrado de Leo en Rosabetta Pinto, een welgesteld gezin. In 1709 ging hij hij naar Napels, waar hij studeerde bij Nicola Fago aan het Conservatorio della Pietà dei Turchini. Hij werd daar al snel een "convittore", een interne leerling met betaalde verplichtingen. In 1713 werd hij benoemd als maestro di cappella in dienst van markies Stella en tweede organist in de koninklijke kapel. In 1714 produceerde hij voor het hoftheater een opera, Pisistrato, die veel succes had. Na de dood van Allessandro Scarlatti in 1725 werd Leonardo Leo bevorderd tot eerste organist van de kapel van de onderkoning. In 1737 volgde hij Francesco Mancini op als vicemaestro van de koninklijke kapel. Ondertussen bleef hij opera’s schrijven en gaf les aan zowel het Conservatorio S Maria della Pietà dei Turchini (vicemaestro) als aan het Conservatorio San Onofrio (primo maestro) en het Conservatorio della Pietà dei Turchini (primo maestro.) Tenslotte werd hij in 1744 in plaats van Domenico Sarro maestro di cappella van de koninklijke kapel. Leonardo Leo was de eerste van de Napelse school die het moderne contrapunt volledig beheerste. Hij schreef ook lichte muziekjes en ondeugende stukjes onder de naam Onorio Ladel. Op 31 oktober 1744 werd hij 's morgens dood aangetroffen achter zijn klavecimbel.

Leonardo Leo schreef

     60 opera’s

- Andromaca, Dramma per musica in drie bedrijven, 4 november 1742, voor 6 stemmen en orkest, libretto Antonio Salvi (1664-1724), gebaseerd op het Franse drama van Racine: Andromacque.  In het eerste  bedrijf zingt sopraan Andromaca: Prendi quel ferro, o barbaro!. Het ultieme familieconfilct waarin het verlangen naar het vermoorden van iemdand centraal staat. Wraakzucht en bezinning staan prachtig tegenover elkaar.   

     14 andere theaterstukken (serenades, feste teatrale)

     12 oratoria’s

     6 (Napolitaanse) missen

     22 antifonen

- Miserere a due cori, voor dubbel koor en orgel, 1739

- Salve regina voor sopraan en instrumentaal ensemble, gaat er virtuoos aan toe.

     20 andere motetten

- Beatus Vir (psalm 112), motet voor alt, twee violen en basso continuo, 1743

     kamercantates

- Or ch'e dal sol difesa (Angelica e Medoro) voor sopraan, strijkers en basso continuo

     6 celloconcertos

     concerto voor 4 violen

     2 fluitconcerten

     sinfonias

     7 blokfluitsonates, tussen 1728 en 1733, 1. F grote terts, 2. g kleine terts, 3. d kleine terts, 4. F grote terts,                   5. C grote terts, 6. d kleine terts, 7. F grote tert

     72 solfeggi's voor sopraan en basso continuo

     klavecimbelmuziek

 

Johan Helmich Roman (Stockholm, Zweden, 26 oktober 1694 – Ryssby, 20 november 1758) ws de zoon van muzikant Johan Roman, medewerker van de Zweedse Koninklijke kapel. De naam “Roman” komt misschien van de Finse plaats “Rauma”, de voorouders van Johan kwamen uit Finland.

In 1711 kwam de jonge Johan Helmich Roman in de Koninklijke Kapel als violist en hoboïst. Vanaf 1715 mocht hij van de koning zes jaar in Londen muziek gaan studeren. Johan Helmich Roman kreeg daar les van Johann Christoph Pepusch en ontmoette er Francesco Geminiani, Giovanni Bononcini, en George Frideric Handel.

In 1721 kwam hij in Zweden terug, waar hij assistent kapelmeester werd van de Koninklijke kapel en in 1727 hoofdkapelmeester.

In 1730 trouwde hij. Zijn vrouw overleed vier jaar later. Daarop verliet de componist Zweden en reisde een aantal jaren door Europa. In 1737 kwam hij in Stockholm terug en in 1738 hertrouwde hij. In 1744 overleed ook zijn tweede vrouw en bleef hij met vijf kinderen achter. In 1745 trok hij zich terug als kapelmeester wegens toenemende doofheid. Hij ging wonen in de parochie in Ryssby, op het landgoed Lilla Haraldsmåla, dichtbij de stad Kalmar in zuidoost Zweden. De laatste jaren van zijn leven hield Johan Helmich Roman zich voornamelijk bezig met het vertalen van teksten over muziek en religie uit verschillende Europese talen. De "Zweedse Händel" is nog steeds af en toe zijn bijnaam.

De Zweedse professor Ingmar Bengtsson catalogiseerde Johan Helmich Romans instrumentale werken met een BeRI-nummer. Anna-Lena Holm catalogiseerde de vocale muziek met een  HRV-nummer.

Johan Helmich Roman componeerde

     14 orkestsuites

- Golovinmusiken, 1728, BeRI 1, 45 stukken geschreven voor een feest van de Russische ambassadeur in Stockholm, graaf Golovin

- Drottningholmsmusique in D grote terts, BeRI 2, 1744, een grote orkestsuite van 24 delen voor het huwelijk van kroonprins Adolf Frederick van Zweden en Louisa Ulrika van Pruisen. Één van zijn mooiste werken.

- "Sjukmans Musiquen", suite in g kleine terts, BeRI 7,

     18 sinfonia’s

     7 concerto’s

     16 andere orkestwerken

     244 cantates en andere vocale werken

     20 triosonates

     12 sonates voor blokfluit, traverso òf viool en basso continuo, 1727

- Sonate nr. 4 in G grote terts

     13 klavecimbelsonates

     20 werken voor viool solo

 

Antonín (Johann Anton) Reichenauer (Praag, toen Bohemen, omstreeeks 1694 – Jindřichův Hradec, 17 maart 1730) wordt voor het eerst in 1721 als koorleider in de Dominikanerkerk St. Maria Magdalena in Praag genoemd. Aan het eind van zijn leven was hij Organist aan de Pfarrkirche in Neuhaus, Zuidbohemen.

Antonín Reichenauer componeerde

     40 kerkelijke vocale werken

„Missa Pastoralis“, D grote terts, 1720.

     12 concerten

     2 orkestouvertures

     2 triosonaten

 

Matthäus Nikolaus Stulick (???, Duitsland – Mainz, 1732) werkte omstreeks de 1730er jaren als Konzertmeister aan het hof in Mainz.

Matthäus Nikolaus Stulick componeerde

     concerten

- concert voor altblokfluit, fagot, strijkers en basso continuo in C grote terts

- concerto in Bes voor hobo, strijkers en basso continuo

- concerto voor hobo, 2 violen, altviool en basso continuo

     triosonaten voor blazers en basso continuo