Componisten

vanaf 1695

 

Giuseppe (Gioseffo) Francesco Gaspare Melchiorre Baldassarre Sammartini (soms ook: Samartini, Martini, Martino, St Martini, San Martini) (Milaan, 6 januari 1695 – Londen 17 november-23 november (?) 1750) was de oudere broer van de componist, muziekpedagoog, dirigent en organist Giovanni Battista Sammartini. Beide waren zonen van de Franse hoboïst Alexis Saint-Martin, die in Milaan als Alessio Sammartini bekend was; hun moeder Gerolama de Federici was afkomstig uit een Milanese hoboïstenfamilie.

Giuseppe Sammartini studeerde hobo bij zijn vader en werkte verschillende jaren als hoboïst in het orkest van het Teatro Regio Ducal te Milaan. In 1729 werd hij hobosolist in Londen, waar hij tot aan zijn dood zou blijven wonen. Door al zijn tijdgenoten wordt Giuseppe Sammartini als de beste hoboïst van zijn tijd aangeduid. Giuseppe Sammartini trad op als orkestmusicus in de concurrerende de operagebouwen van Georg Friedrich Händel (King´s Theatre) en Giovanni Battista Bononcini. Georg Friedrich Händel heeft verschillende van zijn voornaamste hobo-soli in zijn opera's speciaal voor Giuseppe Sammartini geschreven. In 1736 werd Giuseppe Sammartini kapelmeester van Augusta, de uit Duitsland afkomstige Prinses van Wales, en muziekleraar van haar kinderen.

Sammartini had ook als componist succes. Zijn sonates werden veel uitgevoerd. Van zijn soloconcerten is vooral het concerto in F grote terts voor blokfluit en orkest heel bekend geworden.

Giuseppe Sammartini componeerde

     24 Concerti

- Concerto in F grote terts voor sopraanblokfluit en strijkorkest, een geschenk

- Concerto in Es grote terts voor hobo en strijkorkest, wonderschoon concert

     12 Concerti grossi

- 6 Concerti grossi opus 5 voor een concertino van 2 violen, altviool en violoncello en een orkest met twee vioolpartijen en bas, 1747, in e, Bes, g, a, c en g. Arrangementen van de triosonates opus 3

+ Concerto in g kleine terts. opus 5 nr. 3. Opent met een dramatisch Andante sostenuto.

     16 ouvertures

     4 orgelconcerten

     16 concertini voor 4 tot 7 instrumenten, een soort mini-sinfoniën

- 4 Concertini, J-C 81,82,83, 85 voor 2 violen, altviool en basso, omstreeks 1744

- 3 Concertini, J-C 79,80,84 voor 2 violen, 2 hobo's, 2 hoorns en basso, omstreeks 1750

- 3 Concertini voor dwarsfluit, viool, altviool en cello, oktober 1750

- 6 Concertini voor twee violen, altviool en basso, 1767

     1 opera

     9 cantates

     14 kwartetsonates

- Six Sonatas call'd Notturni's in 4 parts opus 9, 1762 voor fluit, twee violen en basso

     12 triosonates voor twee blokfluiten en basso continuo

     6 triosonates opus 1, eerste helft voor twee traverso's en basso continuo

     27 triosonates voor twee violen en basso continuo

     60 sonates voor instrument solo en basso continuo

- 6 sonaten opus 1, tweede helft, voor traverso en basso continuo, 1736

- 12 sonates opus 2 (G, C, e, G, D, a, D, e, G, a, A, D) voor traverso en basso continuo, omstreeks 1737 

- 17 sonaten  "à Flauto solo e Basso", dus voor blokfluit en basso continuo, bewaard in het Manuskript "Sinfonie / di / Giuseppe S. Martino", in de Biblioteca Palatina in Parma (Sanv. D.1)   Negen heten "sonate", zeven "sinfonie" en één "concerto".

- 15 “Sibley” sonaten voor altblokfluit en basso continuo (in elk geval nr. 13, 15, 17, 19, 21, 22, 23, 24, 25, 26)

- 4 “Sibley” sonaten voor traverso en basso continuo (nr. 8 in C grote terts, nr. 9 in a kleine terts, nr. 10 in D grote terts en nr. 11 in G grote terts)

- 6 solos opus 13 (G, G, G, G, g, G) voor traverso en basso continuo, uitgegeven 1760 

 

André Chéron (Parijs, gedoopt 6 februari 1695 – Parijs, begraven 7 october 1766), organist, klavecinist, dirigent, en componist, heeft veel samengedaan en samengewerkt met Jean-Marie Leclair. In 1734 ging hij als klavecinist aan het werk bij de Parijse Opéra, en in 1739 werd hij dirigent als opvolger van Jean-Féry Rebel.

André Chéron componeerde

     Sonates en trio voor 2 fluiten, hobo’s of violen en basso continuo, opus 1, Parijs 1727

     Sonates en duo et en trio voor fluit, viool en basso continuo, opus 2, Parijs 1729

 

Richard Jones (Engeland, omstreeks 1695?? – Londen, 20 januari 1744) publiceerde een solocantate: While in a Lovely Rurall Seat in 1720. Omstreeks 1730 volgde hij Stefano Carbonelli op als leider van het orkest van Drury Lane, vermoedelijk speelde hij daarvoor al in het orkest als violist. In 1723 werd er in Drury Lane namelijk een door hem gecomponeerde mask uitgevoerd: Apollo and Daphne. Hij had wat vioolleerlingen waaronder Michael Christian Festing.

Richard Jones componeerde

     een viertal theaterwerken, waarvan een deel verloren is gegaan.

     1 cantate (1720)

     8 Chamber Air’s  (kamerarias, 3- en 4- delige sonates) voor viool en basso continuo, opus 2 (1735), hoge technische eisen, virtuoos persoonlijk geluid.

     6 lessons voor viool en basso continuo, opus 3 (1741) 

     6 sets Lessons for the Harpsichord (1732)

 

Pietro Antonio Locatelli (Bergamo, 3 september 1695 – Amsterdam, 30 maart 1764) was een zoon van Filippo Locatelli en Lucia Crocchi, de oudste van zeven zonen. Hij werd op zijn 14de violist in het orkest van de kathedraal van Bergamo. In 1711, 16 jaar oud, ging hij naar Rome, waar hij zich ontwikkelde tot een vioolvirtuoos, die vanwege zijn snelle, woeste en gedurfde spel “il terramoto”, de aardbeving, werd genoemd.

Daarna had hij een paar onduidelijke betrekkingen in Berlijn, Dresden, Frankfurt en Kassel, voordat hij naar Nederland vertrok

In 1729 vestigde Locatelli zich als "Italiaansch Musyckmeester" in Amsterdam, waar hij vioolles gaf, Italiaanse snaren verkocht en als muziekuitgever werkte. Hij leidde daar ook een Collegium Musicum, dat uit welvarende muziekliefhebbers bestond en voor wie hij ook componeerde. Hij meed de publiciteit en nam nauwelijks deel aan het openbare culturele leven in Amsterdam. Pietro Antonio Locatelli woonde op Prinsengracht 506, hij had behoorlijk inkomen, een verzameling vogelkooien en leefde gezellig in zonde met een dame, die het huishouden deed en hielp met de snarenhandel. Op woensdagavonden gaf hij huisconcerten voor een select publiek. Professionele musici waren niet welkom, omdat Pietro Locatelli bang was om fouten te maken. In 1731 verleenden de staten van Holland en West-Friesland hem een drukprivilege van 15 jaar, zodat hij zich kon toeleggen op het uitgeven van zijn composities. Hij werd een buitengewoon  welgesteld man, in 1742 verdiende hij 1500 gulden, dat lukte geen enkele andere muzikant

Zijn nalatenschap bevatte 24 stoelen, 21 voetwarmers, allerhande huisraad en daarnaast  4 violen, 1 altviool, 1 contrabas, 2 clavecimbalen, 1 fortepiano, 2 dwarsfluiten, 1 flûte d'amour, 6 lessenaars, veel ongebonden muziek en een grote verzameling etsen, gravures en schilderijen. Een gevelsteen op Prinsengracht 106: "Hier woonde, werkte en overleed de grote componist en violist Pietro Antonio Locatelli" herinnert nog aan hem. De gevelsteen werd geplaatst op 30 maart 1964 ter gelegenheid van zijn 200ste sterfdag, op initiatief van zijn geboortestad Bergamo. 

Pietro Antonio Locatelli componeerde

     Opus 1 - 1721: 12 concerti grossi; het 8ste concerto is een kerstconcert, het complexe contrapunt is net een stapje verder dan Arcangelo Corelli. De concerti zijn opgeragen aan zijn beschermheer in  Rome, prelaat Camilio Cybo, die ondertussen kardinaal is geworden en Locatelli voor de opdracht 7 scudi schenkt.

     Opus 2 - 1732: 12 sonates voor fluit en basso continuo, "op eyge kosten" uitgegeven

     Opus 3 - 1733: L’Arte del violino – 12 vioolconcerten en 24 capricci voor vioolsolo

Locatelli’s belangrijkste uitgave. De driedelige concerten, met in elk begin en einddeel een capriccio staan respectievelijk in D, c, F, E, C, g, Bes, e, G, F, A en D. De 24 capricci zijn krankzinnige, nauwelijks speelbare werken vol arpeggio’s, dubbelgrepen, grote sprongen, supersnelle loopjes en hoge posities.  Pas de 24 Capricci op.1 van Niccolò Paganini stellen even hoge eisen aan de virtuositeit van de violist. CD Igor Ruhadze, Violini Capricciosi; Brilliant Classics 94469;

     Opus 4 - 1735: 6 Introduttione teatrale: 6 ouvertures met 6 concerti grossi

     Opus 5 - 1736: 6 triosonates; CD: Brilliant Classics 94376 

     Opus 6 - 1737: 12 sonates voor viool en met basso continuo; 6/12 met een duizelingwekkend Capriccio voor viool solo.

     Opus 7 - 1741: 6 concerti grossi

- Concerto in e klein nr. 6 “Il pianto d’Arianna”, waarin Locatelli het orkest laat zuchten over de op Naxos achtergelaten Ariadne, valt op door subtiele dynamiek. Een aangrijpend werk. Instrumentale operascène

     Opus 8 - 1744: 6 vioolsonates en 4 triosonates: CD: Brilliant Classics 94376 

     Opus 9 - 1762: 6 concerti grossi

     losse sonates geschreven voor cello, fluit en viool.

- vioolsonate in g kleine terts

 

Johann Melchior Molter (Tiefenort, omgeving Eisenach, Duitsland, 10 februari 1696 – Karlsruhe, 12 januari 1765) was de zoon van cantor en muziekdocent Valentin Molter. Johann Melchior Molter kreeg van zijn vader zijn eerste muzieklessen. Hij volgde een opleiding aan het Gymnasium van Eisenach en speelde daarbij mee in het door Johann Conrad Geisthirt geleide „Chorus Symphoniacas“. In 1717 trad hij als violist in dienst bij de markgraaf Carl Wilhelm von Baden-Durlach, die in Karlsruhe zetelde. Op 12 juli 1718 trouwde Johann Melchior Molter met Maria Salome Rollwagen uit Hagsfeld. Ze zouden acht kinderen krijgen. Johann Melchior Molter kreeg verlof en geld van de markgraaf om in Venetië en Rome twee jaar muziek te studeren.

Na het afronden van zijn studie keerde Molter terug in dienst van de markgraaf van Baden-Durlach. In 1733 moest de markgraaf echter vluchten vanwege de Poolse Troonopvolgingoorlog en dit betekende het einde van het dienstverband. Johann Melchior Molter vertrok naar Saksen-Eisenach en volgde daar Johann Adam Birckenstock op als hofkapelmeester.

In 1737 overleed Maria Salome. Johann Melchior Molter ging weer een jaar in Italië studeren. Terug in Duitsland trouwde Johann Melchior Molter in mei 1738 met Maria Christina Wagner. Na nog een kort verblijf in Italië, keerde Molter in oktober 1738 terug naar Eisenach. In 1743 keerde hij definitief terug naar Karlsruhe om te gaan werken voor de nieuwe markgraaf Carl Friedrich von Baden-Durlach.

Molter stierf op 69-jarige leeftijd in Karlsruhe. Zijn zoon Friedrich Valentin Molter was hoofdbibliothecaris van het hof in Karslruhe.

Er is een Molter Werkverzeichnis (MWV) van zijn 350 bewaarde werken, maar geen idee waar ik die terug kan vinden.

Johann Melchior Molter componeerde

     3 opera's

     1 oratorium voor goede vrijdag

     11 kerkcantates

     9 wereldlijke cantates

     14 ouvertures,

     95 concerti,

- 6 concerten voor D-klarinet, omstreeks 1745 met een voor die tijd ongekende virtuositeit.

- Concerto in Bes grote terts voor Fauto d'amore, mooi

- Sonata grossa in D grote terts, MWV 4, nr. 5 voor 3 natuurtrompetten, slagwerk, hobo, strijkers en basso continuo

- Concerto pastorale in G grote terts, voor strijkers en basso continuo

- trompetconcerto nr. 3 in D grote terts, MWV 4 nr. 11  voor twee trompetten, strijkers en basso continuo

- trompetconcerto nr. 1 in D grote terts MWV 4, nr. 12 voor natuurtrompet, strijkers en basso continuo

- Sinfonia in D grote terts, MWV 7, nr. 71  voor 2 hoorns, strijkers en basso continuo

     28 triosonates

     36 andere sonates

6 „- Esercizio studioso“ voor viool en klavecimbel, 1722

     andere kamermuziekwerken,

- Concertini à 4 für Flauto traverso, Soprano di Viola da Gamba, Viola da Gamba e Cembalo

- Divertimento in F grote terts voor 2 chalumeau’s, 2 hoorns en fago

     orgelwerken

     klavecimbelwerken

 

Ernst Gottlieb (Theofil) Baron (Breslau, Duitsland, nu Wrocław, Polen, 17 februari 1696 – Berlijn, 12 april 1760), was de zoon van goudkantwerker (filigrain edelsmid) Michael Baron, die verwachtte dat zijn zoon Ernst Gottlieb hem in dat werk zou opvolgen. Maar Ernst Gottlieb had van jongs af een voorkeur voor muziek. Terwijl hij het Elisabeth Gymnasium in Breslau afliep studeerde hij vanaf zijn 14de luit bij de Boheemse luitleraar Jakob Carl Kohaut. Vanaf 1715 studeerde hij filosofie en rechten aan de Universiteit van Leipzig. In 1720 schreef hij zich in aan de Universiteit van Jena, waar hij bij Johann Nikolaus Bach en Jakob Adlung toetsinstrumenten en muziektheorie studeerde. Daarna zwierf hij als luitist langs de hoven van Noord- en Midden-Europa om in 1727 terecht te komen in Neurenberg. Hij publiceerde daar een standaardwerk over luit en luit spelen: "Historisch-theoretische und practische Untersuchung des Instruments der Lauten". In 1728 verving hij aan het hof van Gotha de luitist Meusel, die bij een verkeersongeluk met een paardenkoets om het leven was gekomen. Na de dood van de hertog van Gotha in 1732 ging hij naar Eisenach.

In 1737 werd hij theorbespeler in het hofensemble van kroonprins Frederik van Pruisen in Rheinsberg. Hij kreeg daar toestemming om naar Dresden te gaan om een mooie theorbe aan te schaffen. In Dresden nam hij meteen maar even les van de luitisten Sylvius Leopold Weiss en I.A. Hofer.

Na Frederiks troonsbestijging in 1740, bleef Ernst Gottlieb Baron in dienst als theorbespeler in de koninklijke muzikale hofhouding, en bleef dat tot zijn dood.

Ernst Gottlieb Baron schreef

     5 muziektheoretische werken  

Ernst Gottlieb Baron componeerde

     2 concerto’s

- concerto in d kleine terts voor blokfluit en luit. Vierdelig. Als derde deel een mooie pastorale siciliano

     6 trio’s voor luit, altviool en cello

     1 sonata voor twee luiten en fluit

     1 sonata voor twee luiten

     6 partita’s voor luit

     suite en suitedelen voor luit

 

Joseph Blanchard (ook Antoine Blanchard), bijgenaamd Esprit (Pernes-lès-Fontaine, 29 februari 1696 – Versailles, 10 april 1770) werd kapelmeester van de Saint-Victor te Marseille, de kathedraal van Toulon en vervolgens van de kathedraal van Besançon. In 1732 werd één van zijn motetten gespeeld tijdens de Concert Spirituel te Parijs. Vanaf 1734 leidde Blanchard het koor van Amiens. Zijn Laudate Dominum quoniam bonus in werd in Versailles met zoveel succes uitgevoerd dat hij de vrijgekomen post van Nicolas Bernier kon innemen in de Chapelle royale, naast André Campra, Madin en Gervais; bij de dood van Madin kreeg hij er de verantwoordelijkheid voor de koorknapen van de Chapelle bij. Blanchard dirigeerde de Chapelle voor de laatste maal bij de begrafenis van koningin Maria Leszczyńska in 1768; zijn functies had hij al overgedragen aan Mathieu, de eerste violist van de Chapelle die hem na zijn dood ook zou opvolgen.

Joseph Blanchard componeerde

     40 grands motets voor groot koor en orkest

Blanchard introduceert nieuwe elementen: sonatevorm en instrumenten: klarinetten en hoorns .

- Te Deum, 1745 na de overwinning van Lodewijk XV in de slag bij Fontenoy.

 

Maurice Greene (Londen, 12 augustus 1696 – 1 december 1755) ,jongste van zeven kinderen van predikant Thomas Greene (1648-1720), werd koorknaap in de St. Paul's Cathedral in Londen bij Jeremiah Clarke en Charles King en leerde daar orgel spelen van Richard Brind, die hij na diens dood in 1718 opvolgde als organist van St. Pauls. In dat jaar trouwde hij ook met Mary Dillingham (1699–1767), een nicht van Jeremiah Clarke . Ze kregen vijf kinderen, waarvan maar één dochter overleefde. In 1722 kocht de familie een huis in Beaufort Buildings off the Strand, waar Maurice Green tot zijn dood bleef wonen.

In 1727 werd Maurice Greene, als opvolger van William Croft, organist aan de Chapel Royal en in 1730 muziekdocent aan de universiteit van Cambridge. Hij werd in 1735 benoemd tot Master of the King's Musick. In 1738 zette Maurice Greene een Fonds voor ondersteuning van muzikanten en hun gezinnen op, wat uitgroeide tot de nog steeds functionerende Royal Society of Musicians.

Maurice Greene componeerde

     3 opera’s

     3 oratoria

     44 Verse Anthems.

     14 Full Anthems.

- Lord, let me know mine end, zijn meesterwerk

     21 solo anthems

     24 anthems met orkest

     1 service

     7 Te Deums

     2 cantates

     2 odes

     6 boeken met liederen

     vier boeken klavecimbelwerken

     12 voluntary’s voor orgel, een vorm waar Maurice Greene de grondlegger van was.

     andere orgelwerken

 

Andrea Teodoro Zani (Casalmaggiore, Cremona, Italië, 11 november 1696 – 28 september 1757) kreeg zijn eerste vioollessen van zijn vader, amateur-violist. Daarna kreeg hij compositieles van Giacomo Civeri, plaatselijk muzikant, en studeerde hij viool in Guastalla aan het hof bij violist Carlo Ricci. Antonio Caldara, kapelmeester aan het hof van aartshertog Ferdinand Karel in Mantua, nam hem mee naar Wenen, waar hij violist werd in dienst van de Habsburgers. Na de dood Antonio Caldara in 1736, keerde Andrea Zani terug naar Casalmaggiore om daar de rest van zijn leven te blijven.

Na 1757 trouwde hij met de 27 jaar jongere Maria Constanza Margharita Porcelli. Ze kregen 7 kinderen.

Andrea Zani stierf in Casalmaggiore, toen het rijtuig waarin hij zou reizen naar Mantua in Casalmaggiore over de kop sloeg.

Andrea Zani componeerde

     6 sinfonia's

     12 concerti grossi

     12 celloconcerti 

Celloconcerto nr. 2 in a kleine terts WD 789

     6 triosonates

     26 sonata's

 

Johann Ernst von Sachsen-Weimar (Weimar, 25 december 1696 – Frankfurt am Main, 1 augustus 1715) was de vierde zoon en het zesde kind van Johann Ernst III, Hertog van Sachsen-Weimar, en Charlotte Dorothea Sophia van Hesse-Homburg, de tweede vrouw van de hertog. In zijn jeugd kreeg prins Johann Ernst vioolles van hofmuzikant G.C. Eilenstein en klavecimbelles van van de plaatselijke kerkorganist, een neef van Johann Sebastian Bach. Vader Johann Ernst overleed toen Prins Johann Ernst 9 jaar was. Samen met zijn oudere halfbroer Ernst August vierde Prins Johann Ernst het leven in het "Rode Kasteel. Voornamelijk met mzuiek, in het kasteel stonden 100 instrumenten. Prins Johann Ernst ontwikkelde zich tot een vioolvirtuoos en op zijn twaalfde verjaardag kreeg hij van Johann Gottfried Walther zijn compositieleerboek Praecepta der musikalischen Composition cadeau, om ook maar al jong te leren componeren.

Johann Ernst studeerde aan de Universiteit van Utrecht van februari 1711 tot juli 1713 en was daar ondertussen ook met muziek bezig, gezien de rekeningen die betaald werden voor het kopiëren en inbinden van muziek in Amsterdam. Na zijn terugtocht van de universiteit naar Weimar nam Johann Ernst weer compositielessen bij Johann Gottfried Walther. De hoogbegaafde jongeman overleed al op 18-jarige leeftijd aan een kwaadaardige tumorinfectie aan zijn been, ondanks de zorgen van zijn moeder en de artsen van de hertog. Hij werd begraven in Homburg bij de familie van zijn moeder, op de begraafplaats van de Landgraven van Hesse-Homburg. Na zijn dood werden 6 van zijn vioolconcerten uitgegeven en gepubliceerd door Georg Philip Telemann.

Johann Ernst von Sachsen-Weimar componeerde 19 instrumentale werken, waaronder

     9 vioolconcerten, waar van 3 door Johann Sebastian Bach werden gearrangeerd voor klavecimbel (BWV 982, 984 en 987 en 2 voor orgel (BWV 592 en 595)

     1 trompetsonate

 

Gerardus Havingha (Groningen, 1696 – Alkmaar, 1753) was zoon van Petrus Havingha, organist te Groningen. Gerardus Havingha werd eerste organist in Appingedam en in 1722 in Alkmaar aangesteld als klokkenist en organist van de Grote of Sint-Laurenskerk. Hij liet het Hagerbeer-orgel door orgelbouwer Franz Caspar Schnitger, zoon van de beroemde Arp Schnitger, verbouwen en aanpassen. Hij schreef in 1727 het traktaat ”Oorspronk en Voortgang der Orgelen”, dat tot nogal wat discussie leidde onder orgelliefhebbers.

Gerardus Havingha componeerde

     'VIII Suites gecomponeerd voor de clavecijmbal off Spinet', Amsterdam, 1724.

 

Johann Joachim Quantz (Oberscheden bij Göttingen, 30 januari 1697 – Potsdam, 12 juli 1773) was het vijfde kind van hoefsmid Andreas Quantz. Zijn moeder overleed toen hij vijf jaar was en vanaf zijn achtste moest Johann Joachim met hamer en aambeeld in de weer om het vak van zijn vader te leren. Toen hij tien was, overleed zijn vader en zijn oom Justus Quantz, stadsmuzikant in Merseburg, nam zijn opvoeding op zich en leerde hem fluit spelen. Organist in Merseburg Johann Friedrich Kiesewetter, de echtgenoot van een nicht, leerde Johann Quantz orgel spelen, muziektheorie en compositie. Zelf eenmaal stadsmuzikant leerde Johann Joachim Quantz in Merseburg een breed scala aan blaas- en strijkinstrumenten goed bespelen In 1713 werd Johann Joachim Quantz gezel in het pijpersgilde van Radeberg. In 1716 speelde  hij in Dresden in de Stadtkapelle van de stadsmusicus Heine. Zijn werkgevers stonden toe dat de talentvolle jonge musicus studiereizen mocht ondernemen naar Wenen. Zo kon hij in 1717 compositie studeren bij Jan Dismas Zelenka en Johann Joseph Fux.

In 1718 werd Johann Joachim Quantz aangenomen als hoboïst in de Poolse kapel van Augustus II de Sterke, van Polen die resideerde in Dresden en Warschau. In 1719 studeerde hij bij Pierre Gabriel Buffardin en legde hij zich toe op traverso. In 1724 mocht hij van August II met de Saksische gezant naar Italië. Van 1724-1727 zwierf hij via Rome (waar hij bij Francesco Gasparini studeerde), naar Napels, Venetië, Florence, Genève, Lyon en Parijs, waar hij zeven maanden bleef en vriendschap sloot met fluitcomponist Michel Blavet. Daarna trok hij naar Londen in juni 1727 kwam hij via Holland weer in Dresden terug. Ondertussen had hij zoveel naam en faam verzameld, dat hij de beroemdste fluitist van Europa werd.

In Dresden werd hij in 1727 benoemd als eerste fluitist aan het hof en mocht hij twee maal per jaar les geven aan de Pruisische kroonprins, de latere koning Frederik II van Pruisen. Toen de kroonprins in 1740 de troon besteeg, kon Johann Joachim Quantz in 1741 in dienst treden bij hem in Potsdam. Hij werd de fluitdocent van de koning onder zeer gunstige voorwaarden - zijn jaarsalaris bedroeg levenslang 2000 thaler, extra betaling voor elke compositie en voor elke voor de koning gebouwde fluit. Op de veldtochten van de vorst moest hij ook mee. Hij schreef meer dan 300 concerti en 200 kamermuziekwerken met fluit voor de vorst.

In 1752 werd zijn belangrijke leerboek Versuch einer Anweisung die Flöte traversiere zu spielen gepubliceerd. Het is een van de grondigste werken over de uitvoeringspraktijk uit die tijd, dat alle aspecten van he muziekmaken behandelt en werd twee jaar later ook in het Nederlands uitgegeven: Grondig onderwijs van den aardt en de regte behandeling der dwarsfluit, Amsterdam,  1754. Beide boeken worden tot in onze tijd herdrukt. Gemoderniseerde Duitse uitgave: Fasani Verlag, 2018

Johann Joachim Quantz was nauw bevriend met Georg Philipp Telemann. Hij bouwde zelf ook fluiten en trachtte de dwarsfluit te verbeteren door invoering van een tweede klep, waarbij onderscheid gemaakt werd tussen cis en des. Datt tweekleppensysteem is nauwelijks door andere fluitbouwers nagevolgd.

Johann Joachim Quantz componeerde

     30 vocale werken

     ruim 300 concerti voor fluit, strijkers en basso continuo

- fluitconcert in C kleine terts, QV 5:38, afgemaakt door Frederik de Groto ná Quantz overlijden.

- fluitconcert in D kleine terts, QV 5:81

- fluitconcert in G grote terts, QV 5:165, met originele volledig uitgeschreven cadenzen

- fluitconcert in A kleine terts, QV 5:238, onlangs teruggevonden in de Russische nationale Bibliotheek in Sint Petersburg

     7 concerti voor 2 fluiten

     2 hoboconcerti

     2 hoornconcerti

     6 fluitkwartetten, omstreeks 1720, in 1999 ontdekt door musicologe Mary Oleskiewicz in de Berlijnse Staatsbibliotheek.

     43 werken voor 1 tot 3 fluiten zonder continuo

     45 trio's voor 2 fluiten met basso continuo

     204 sonates voor fluit met basso continuo

- fluitsonate nr. 273 in G grote terts, QV 1:109, nette driedelige sonate: Presto ma fiero, Grave, Vivace    

     12 capriccio's

     8 fantasieën

     20 sonate- of suitedelen voor fluit solo

     diverse werken voor 2 fluiten zonder begeleiding

- sei duetti a due flauti traversi, opus 2, 1759, mogen een kleine terts hoger ook op bloklfuiten

 

Pierre Prowo (Altona, Hamburg, Duitsland, 8 april 1697 - 8 november 1757) was afkomstig uit een muzikantenfamilie in Altona en was vanaf 1736 organist van de Gereformeerde kerk in Altona.

Pierre Prowo componeerde

     recitatieven voor de operapasticcio “Der Jahrmarkt von Saint Germain”, 1738

     1 cantate

     13 concerto’s

6 concerto’s voor 2 blokfluiten, 2 hobo’s en 2 fagotten

     20 triosonaten

- 12 sonates voor 2 blokfluiten en basso continuo

- triosonate voor  blokfluit en gamba en basso continuo

- triosonate in d kleine terts voor altblokfluit, viool en basso continuo. Eerder als TWV42:d10 aan Telemann toegeschreven

     12 sonaten voor fluit en basso continuo

     1 hobosonate

 

Adam Falckenhagen (Groß Dalzig, bij Leipzig, 26 april 1697 – Bayreuth, 6 oktober 1754) was de zoon van docent Johann Christian Falckenhagen en kosterdochter Eva Sachs. Vanaf zijn negende jaar kreeg Adam klavecimbel- en luitlessen van priester (en oom) Gottlob Erlemann in het dorp Knauthain. In Knauthain maakte Adam Falckenhagen kennis met Johann Christian Weyrauch, luitkopiist en leerling van Johann Sebastian Bach.

In 1715 was Adam Falckenhagen muzikant en huisknecht van de jongeheer Dieskau. (Johann Sebastian Bach schreef voor de familie Dieskau de “Bauerncantate” BWV 212) in Merseburg. In 1719 werd Adam Falckenhage benoemd als luitenist aan het Saksische hof. In  1719 en 1720 bezocht hij de Universiteit Leipzig.

Adam Falckenhagen trouwde in Gera met de zangeres Johanna Ämilia (Emilia), een dochter van de Hofkapellmeister Emanuel Kegel aldaar. Het echtpaar kreeg twee dochters.

Vanaf  1734 tot zijn dood in 1754 was Adam Falckenhage hofluitist van Wilhelmina van Pruisen, markgravin van Bayreuth.

Johanna Ämilia stierf al op 3 maart 1734. In 1740 trouwde Adam Falckenhagen met de weduwe van een hoveling, Charlotte Eberhardine Hofmann, geboren Mayer. 17 mei 1742 stierf zij bij de geboorte van haar zoontje Adam.

Adam Falckenhagen stierf 6 oktober 1754 en werd 9 oktober op het kerkhof St. Johannis in Bayreuth begraven.

Adam Falckenhagen componeerde

     6 Sonatas voor luit, opus 1, 1740

     6 Partitas for luit, opus 2, 1742

     6 Concertos for luit en traverso, opus 3, 1743

     Preludio Nel quale Sono contenuti tutti i Tuoni Musicali

     kamermuziek

     6 concerten voor andere instrumenten dan luit.

     geestelijke liederen

Jean-Marie Leclair (de oudere) (Lyon, 10 mei 1697 – Parijs, 22 oktober 1764) leerde als jongen het beroep van zijn vader Antoine: manden maken. Ondertussen leerde hij ook dansen en vioolspelen, want zijn vader was een goed gambist, die zijn talrijke kinderschaar aanmoedigde om toch vooral veel muziek te maken. Jean-Marie werd danser en balletmeester in Lyon. Daar trouwde hij, 19 jaar oud, met Marie-Rose Casthanie, ook danseres aan de Opera in Lyon. In 1722 kreeg hij een aanstelling in Turijn als premier danseur en balletmeester aan het Teatro Regio in Turijn. Hij leerde daar ook beter vioolspelen van Giovanni Battista Somis. In 1723 treffen we hem in Parijs aan. In 1728 overleed Marie-Rose Casthanie. In 1730 trouwde Leclair voor de tweede keer met de jonge muziekgraveur Louise Roussel, die al zijn werken vanaf opus 2 voor uitgave voorbereidde. Ze kregen een dochter, die ook het notengraveurvak leerde.

 van 1733 tot 1737 was Jean-Marie Leclair musicus aan het hof van Lodewijk XV. Van 1738 tot 1743 verbleef hij in Leeuwarden, als privé maestro di cappella voor het hoforkestje dat Anna van Hannover, de briljante leerling van Georg Friedrich Handel, en ondertussen getrouwd met de latere stadhouder Willen IV, voor zichzelf had opgericht. Ondertussen studeerde hij bij Locatelli in Amsterdam nog wat viool. Dat was dus heen en weer reizen. Volgens de Nederlander Jacob Wilhelm Lustig speelde Leclair als een engel en Locatelli als de duivel (ooggetuigenverslag 1763) Na een kort verblijf in Chambéry vestigde Jean-Marie Leclair zich in Parijs. Daar was hij componist en muzikaal directeur aan het hof van de hertog van Gramont.

Vanaf 1758, na het stuklopen van zijn tweede huwelijk, huurde Leclair een huisje in een gevaarlijke Parijse wijk. In de nacht van 22 oktober 1764 werd hij vermoord door een dolksteek in de rug. De zwaarste verdenking rust op zijn neef: Guillaume-François Vial, maar ook de mogelijkheid dat zijn ex-vrouw er achter zat uit financieel gewin, of een of andere jaloerse musicus, bestaat. De moord is in elk geval nooit opgehelderd. Hij werd pas twee maanden later gevonden, zo geïsoleerd leefde hij intussen van de wereld, met zijn rode Stradivarius uit 1721 aan zijn borst gedrukt. Het instrument (gekenmerkt door een onuitwisbare bloedvlek wordt momenteel (2016) bespeeld door Guido Rimonda, een briljante Italiaanse violist. (www.guidorimonda.com)

Jean-Marie Leclair componeerde

     één opera

- Scylla et Glaucus, een echte tragédie lyrique in de beste Franse traditie, in een proloog en vijf bedrijven, libretto d'Albaret naar Ovidius Metamorfosen, boek 10, 13 en14, 4 october 1746,  bij de première gedirigeerd door Leclairs vriend en theorieleraar André Chéron. Het verhaal gaat over de (uiteraard wanhopige) relatieontwikkelingen tussen nimf Scylla  (sopraan) en zeegod Glaucus (countertenor). Boze heks Circe (sopraan) weet de zaak goed te bederven. Zij drijft Scylla tot waanzin, aan het slot versteent Scylla en blijft als gevaarljke rots voor zeelieden aan de kust van Sicilië achter. Meesterlijke opera, vooral de instrumentale partijen. 

     12 vioolconcerten.

- 6 Concerti à trois violons, alto et basse, pour organo et violoncelle, 1737.

vioolconcert opus 7 nr. 1 in d kleine terts

vioolconcert opus 7 nr. 2 in D grote terts

vioolconcert opus 7 nr. 3 in C grote terts

vioolconcert opus 7 nr. 4 in F grote terts

vioolconcert opus 7 nr. 5 in A kleine terts

vioolconcert opus 7 nr. 6 in A grote terts

- Six Concertos à trois violons, alto et basse, pour organo et violoncelle, opus 10, 1745

vioolconcert opus 10 nr. 1 in Bes grote terts, het driedelige concerto eidigt met een montere Giga. Allegro ma non troppo.

vioolconcert opus 10 nr. 4 in F grote terts, Jean Marie Leclair maakte er ook een afwijkende versie van: vioolconcert in Es grote terts à 5, voor viool, strijkers en basso continuo

     4 boeken met triosonates en triosuites voor twee violen, of twee fluiten en b.c.

     4 boeken Sonates voor viool of fluit  en basso continuo

- vioolsonates  opus 1, 1723
- vioolsonates opus 2, 1726, je hoort in de verende tred in de allegro's dat Leclair danser was.

- vioolsonates opus 9, 1743, "Quatrième livre de sonates à violon seul avec la basse continue", opgedragen aan "Mevrouw de prinses van Oranje"

+ vioolsonate opus 9 nr. 7: Andante - Allegro ma non tropo - Aria per fluto - Giga. Allegro moderato geeft in het derde deel aan dat er wellicht ook andere bezettingsmogelijkheden zijn. Wordt ook op fluit gespeeld

     3 boeken met sonates voor twee violen of fluiten

- 2de boek met sonates voor twee violen zonder bas, opus 12, 1749, 6 aangename en galante sonates.

     triosonates en -suites

- 6 Sonates en trio pour deux violons et b.c, opus 4, 1732

- Première Récréation de musique d'une exécution facile composée pour deux Flûtes ou deux Violons, opus 6, 1736

- Deuxième Récréation de musique, in g kleine terts, opus 8, voor twee fluiten of violen en basso continuo, 1737. 7 delen: Ouverture, Forlane, Sarabande, Menuet, Badinage, Chaconne, Tambourin; klankrijke Forlane, de moeite waard

 

Francesco Antonio Vallotti (Vercelli, Italië, 11 juni 1697 – Padua, 10 januari 1780) was een groot natuurliefhebber. Hij studeerde bij Giovanni Ambrogio Bissone (1646–1726) aan de kerk van Sint Eusebius in Vercelli en werd in 1716 lid van de Franciscaanse orde. Hij werd tot priester gewijd in 1720. In 1722 werd hij organist in de Sint Antonio in Padua, waar hij in 1730 maestro di capella werd als opvolger van Calegari. Giuseppe Tartini werd er concertmeester.

Francesco Antonio Vallotti was een belangrijke muziektheoreticus. In 1779 publiceerde hij "Della Scienza teorica e pratica della moderna musica" (over de wetenschappelijke theorie en de praktijk van de moderne muziek). Hij ontwikkelde ook een bruikbare stemming, de “Valotti-stemming”, die in de historische uitvoeringspraktijk tot op de dag van vandaag nog veel wordt gebruikt.

Francesco Antonio Vallotti componeerde

     12 introïtes voor 5 tot 8 stemmen

     10 responsoriën

     70 misdelen

     68 psalmen voor 2 tot 8 stemmen en instrumenten

     46 hymnes

     25 motetten

     vespers

     22 fuga’s voor 4 instrumenten

     8 andere fuga’s voor instrumenten

 

Giovanni Benedetto Platti (Padua, Italië, 9 juli 1697 – Würzburg, Duitsland, 11 januari 1763) was de de zoon van Carlo Platti, violist aan de San Marco Basiliek in Venetië. Giovanni werd lid van het gilde van de musici (Arte di Sonadori).

Johann Philipp Franz von Schönborn, Prins-bisschop van Bamberg en Würzburg, nam in 1722 Giovanni Platti en 6 andere Italiaanse musici in dienst. Giovanni Platti werkte er als componist, zanger, violist, hoboïst en klavecinist. In 1723 trouwde Giovanni Platti met de sopraan Maria Theresia Lambrucker. Ze kregen meer dan 10 kinderen. Maria Theresia stierf in 1752.

Platti werkte als vooral als hoboïst en violist aan het hof. Uit een lijst van hofmuzikanten uit 1730 blijkt dat de "virtuoos Platti" de bestbetaalde musicus aan het hof was. Later werd hij ook verantwoordelijk voor de opleiding van andere musici aan het hof, onder andere Johanna Wolf en de castraat Busch. Verder blijkt uit een nota van 1757 dat hij ook instructies gaf aan twee militaire muziekkapellen die aan het hof verbleven.

Giovanni Platti componeerde

     3 missen

     1 requiem

     1 Stabat Mater, opmerkelijk

     3 cantates

     40 concerti, waarvan 28 met een concerterende violoncello, en 9 met een concerterend klavecimbel

- Concerto voor hobo en strijkers in g kleine terts, stevige dissonanten in het langzame deel

- Concerto voor cello en strijkers in C kleine terts
- Concerto voor cello en strijkers in C grote terts

- pianoconcerto nr. 2 in c kleine terts

- pianoconcerto nr. 6 in a grote terts

- pianoconcerto nr. 7 in G grote terts

     23 triosonates, meest voor viool (of hobo), violoncello (of fagot) en basso continuo

- triosonata in G grote terts voor dwarsfluit (oorspronkelijk altblokfluit!), viool en basso continuo

     7 fluitsonates

     12 cellosonates

     1 hobosonate

- sonata in c kleine terts voor hobo & basso continuo.

     4 ricercari voor viool en cello,

     20 klavecimbelsonates

- pianosonata in c kleine terts opus 4, nr. 2

 

Carlo Arrigoni (Florence, Italië, 5 december 1697 – 18 augustus 1744) was luitist en componist in Florence; omstreeks 1731 bracht hij vijf jaar door in Londen, waar zijn opera Fernando in 1734 werd opgevoerd, en waar hij zong en luit speelde in opera’s en andere werken van George Frederic Handel. In 1736 kreeg hij een betrekking aan het hof van Groothertog  Giovanni Gastone van Toscane  en vanaf 1737 was hij hofcomponist van diens opvolger: Groothertog Franz II van Toscane (de echtgenoot van keizerin Maria Theresa).  Bij zijn dood in Florence liet hij een vrouw en vier kinderen achter.

Carlo Arrigoni componeerde

     4 opera’s

     3 oratoria

     15 cantates

     4 aria’s

     1 festa da camera, voor koor en orkest

     1 concerto

     3 sonates voor luit, theorbe of mandoline

     1 klavecimbelsonate

 

Giuseppe de Majo (Napels, 5 december 1697 – 18 november 1771) begon als 9-jarige te studeren aan het Conservatorio della Pietà dei Turchini bij Nicola Fago and Andrea Basso. In 1736 werd Giuseppe de Majo aangesteld als boventallig organist aan de Koninklijke kapel van Napels. In 1744 volgde hij Leonardo Leo als maestro di cappella op. Hij hield dat vol tot 1770. Giuseppe de Majo was de vader van componist Gian Francesco de Majo.

Giuseppe de Majo componeerde

     10 opera’s

     1 oratorium

     2 concerto's

- celloconcerto in grote terts

     5 motetten

     6 cantates

Josse Boutmy (Gent, België 1697 – Brussel, 1779) kwam uit een muzikantenfamilie, die wel de Boutmy Dynastie wordt genoemd. Hij werkte bij Prins van Thurn and Taxis (1736) en aan de koninklijke kapel van Brussel (1744-1777). Boutmy trouwde met Katrina van Westfalen.

Josse Boutmy stierf in armoede zonder een pensioen te ontvangen en liet een vrouw en 12 kinderen achter die van de liefdadigheid moesten leven.

Josse Boutmy componeerde

     3 boeken klavecimbelwerken

 

F(rater) I(oannes) De Boeck (1697-1775), was van 1726 tot 1735 organist aan het Antwerpse minderbroederklooster en rond 1738 werkzaam  als priester in Maastricht.

Ioannes de Boeck componeerde

     7 suites voor klavecimbel of orgel

 

Francesco Maria Cattaneo (Cadanio, Cataneo, Catango) (Lodi, Italië, omstreeks 1697 – Dresden, Duitsland, 20 december 1758) was de zoon van Nicolò Maria Cattaneo. Zijn jongere zus Maria Santina Cattaneo (geboren omstreeks 1710) werd een bekende sopraan. In de jaren 1717 en 1718 werkte Francesco Maria Cattaneo als violist in München in de Hofkapel van de keurvorst van Beieren: Maximilian II. In 1721 kreeg Francesco Maria Cattaneo een aanstelling in de privékapel van de graaf van Saksen en Polen: Jacob Heinrich von Flemming. In het gevolg van de graaf was Francesco Maria Cattaneo regelmatig in de Poolse hoofdstad Warschau. Daar viel hij op bij de Saksische kroonprins Friedrich August, die hem vanaf 8 juni 1726 een betrekking in de Hofkapel van Dresden aanbood. Toen Friedrich August II in 1733 de regering van Saksen en het koningschap van Polen overnam, kreeg Francesco Maria Cattaneo de titel van kamerviolist. Na de dood van concertmeester Johann Georg Pisendel in 1755 nam Francesco Maria Cattaneo dat ambt van hem over. Toen de zevenjarige oorlog (1756–1763) tussen Pruisen en zo’n beetje de rest van Europa begon, verhuisde August III naar Warschau en een aantal muzikanten van het hoforkest gingen met hem mee. Francesco Maria Cattaneo bleef in Dresden.

Na zijn dood werd hij begraven op het Oude Katholieke Kerkhof in Dresden. Zijn graf daar is verdwenen, in september 2011 is er een gedenkplaat aan hem neergezet. Zijn composities belandden samen met 1750 werken van anonieme Dresdenaren in een kast (“Schrank No: II”) waaruit ze pas tegen het eind van de negentiende eeuw werden ontdekt door hofkapelmeester Julius Rietz tevoorschijn kwamen. De muziekwerken worden bewaard in de Saksische Staatsbibliotheek in Dresden en in de Universiteitsbibliotheek van Dresden.

Francesco Maria Cattaneo componeerde in elk geval

     5 vioolconcerten

     triosonates voor twee violen en basso continuo

     vioolsonaten

 

František Jiránek (Lomnice nad Popelkou, Noord-Bohemen, nu Tsjechië, 24 juli 1698 – Dresden, Duitsland, 1778 was de zoon van bedienden van de Graaf Wenzel Morzin. František begon zijn werk als muzikant dan ook in dienst van de graaf. In 1724 stuurde Graaf Václav Morzin hem naar Venetië om een betere muzikant te worden. Misschien heeft hij daar les gehad van Antonio Vivaldi, die zijn vioolsonaten opus 8 (waaronder de Vier Jaargetijden) aan Graaf Václav Morzin opdroeg.

In 1726 kwam František Jiránek weer naar Praag terug en ging als violist aan het werk in het Praagse ensemble van Václav Morzin. Daar werkten ook Antonín Reichenauer en Johann Friedrich Fasch aan mee. Na de dood van Václav Morzin in 1737 kwam František Jiránek in dienst van de Premier van Saksen, Heinrich von Brühl in Dresden. Na de dood van Heinrich von Brühl in 1763 ging František Jiránek met pensioen.

De Tsjechische musicoloog Václav Kapsa heeft veel onderzoek naar František Jiránek gedaan en over hem gepubliceerd. Hij heeft een KapM-nummer aan de werken gegeven.

František Jiránek componeerde

     6 symfonieën

     15 concerten

- vioolconcert in d kleine terts, KapM 7

     triosonaten

     vioolsonaten

 

François Francœur (Parijs, Frankrijjk, 8 september 1698 – 5 augustus 1787) was de zoon van Joseph Francœur, een basgambaspeler en lid van de de 24 violons du roy. François Francœur (broer van Louis  Francœur) kreeg vanaf zijn 15de jaar vioolles aan de Académie Royale de Musique. In Parijs werd hij eerst medewerker van het  Concert Spirituel, in 1730 van de 24 violons du roy  en in 1739 Maître de musique van de Opera in 1739. In 1730 trouwde François Francœur huwelijk met Elisabeth Adrienne le Roy, de dochter van de beroemde toneelspeelster Adrienne Lecouvreur, een ongelukkig huwelijk dat in 1746 eindigde in een juridisch gevecht.

Van 1744 tot 1757 was François Francœur, samen met François Rebel, zijn collega en vriend inspecteur musicaux van de Parijse Opera. In 1760 werd hij benoemd tot Maître de musique van koning Lodewijk XV en in de adelstand verheven. Op 6 April 1763 brandde de Parijse Opera geheel af. Francœur trok zich daarop helemaal terug uit de muziekwereld, en leefde teruggetrokken tot zijn dood op 89-jarige leeftijd in 1787. 

François Francœur componeerde, samen met François Rebel, nog steeds is onduidelijk wie wat componeerde

     10 opera’s

- Pirame et Thisbé, tragédie en musique opera met een proloog en vijf bedrijven, geschreven samen met componist François Rebel, 17 oktober 1726, libretto, Jean-Louis-Ignace de La Serre, gebaseerd op het verhaal Pyramus en Thisbe in Ovidius Metamorphosen.

     enkele balletten

     2 symphonieën

     twee boeken met elk 6 vioolsonates

     een zangstuk

 

Giovanni Chinzer (Chintzer, Ghinzer). (Florence, Italië, 18 september 1698 – ná 1749), is afkomstig uit een Zwitserse of Duitse familie. Het woord “corazza” (kurassier), dat met betrekking tot zijn naam in verschillende publicaties wordt gebruikt, geeft een verbinding aan met de Zwitserse Garde van de Groothertog van Toscane. Hij werkte als impresario en componist in Florence, Lucca, Pisa en Pistoia. In sommige publicaties wordt hij aangeduid als “professor di tromba”, trompetleraar dus en ná 1743 als “maestro di cappella della Real Brigata de’ Carabinieri di Sua Maestà Cattolica”.

Giovanni Chinzer componeerde

     12 opera’s

     22 aria’s

     6 concerti

     6 symfonia’s

     6 sonates voor 2 violen, 2 hoorns of trompetten en basso continuo

     30 triosonates

     18 sonates

- 6 Alletamenti Armonici, opus 4, voor twee dwarsfluiten, uitgegeven omstreeks 1750

 

Henry Madin (Verdun, Frankrijk, 7 oktober 1698 – Versailles, 3 februari 1748) zijn vader was een Ierse soldaat die in de vroege 1690 jaren in verband met de afloop van de Jacobitische oorlog Ierland was ontvlucht en zich had gevestigd in Verdun. Daar kwam hij een leuk Frans meisje tegen. Henry Madin was muzikaal, zong mee in het schoolkoor en in zangschool van de kathedraal. Op zijn 21ste werd hij tot priester gewijd en nam hij de leiding van de koorschool aan de kathedraal Saint Étienne van Meaux van Abbé Sébastien de Brossard over. Hij leidde ook andere koorscholen in Frankrijk. In 1936 werd Henry Madin Sous-maître de la musique de la Chapelle du roy naast Charles-Hubert Gervais en André Campra. Daarnaast was Henry Madin kapelmeester aan de Kathedraal van Rouaan. Hij componeerde hofmuziek voor Lodewijk XV.

Henry Madin schreef in 1742 een muziektheoretische werk over contrapunt: Traité du contrepoint simple ou du chant sur le livre

Henry Madin componeerde

     4 missen voor 4 stemmen

     29 grands motets

- Diligam te, Domine, 1737, interessant 7-delig motet

- Te Deum, 1744, voor 2 sopranen, 2 tenoren, 2 bassen, koor en groot orkest, om luister bij te zetten aan de overwinning van het Franse leger in Freiburg en aan de inname van Tournai. Sprankelend en monumentaal.

     1 cantate

 

Nicola Bonifacio Logroscino (Bitonto, Bari, Apulië, Italië, gedoopt 22 oktober 1698 – Palermo, omstreeks 1765) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn oom Pietro Logroscino, maestro di capella aan de dom van Bitonto. In 1714 ging hij samen met zijn jongere broer Pietro naar Napels, waar hij aan het conservatorium Santa Maria di Loreto les had van Gaetano en Giovanni Veneziano en van Giuliano Perugino. Op 1 oktober 1727 werden de broers wegens wangedrag van door het bestuur van het conservatorium weggestuurd. Pietro werd daarna weer toegelaten, broer Nicola niet. In 1728 werd hij organist bij de aartsbisschop van Conza della Campania. In juni 1731 ging Nicola Logroscino weer terug naar Napels, hij trouwde daar in november van dat jaar met een Napels meisje. Hij componeerde er een lange reeks van komische opera's, waardoor hij vanwege doorslaand succes de bijnaam "il Dio dell'opera buffa" kreeg. Vanaf 1758 was hij maestro di capella aan het Conservatorio de’ figliuoli dispersi in Palermo. Wanneer hij daar terechtgekomen is, is onduidelijk. Het laatste betalingsbewijs van het conservatorium is gedateerd op 30 november 1764 en het libretto van zijn serenata Il tempio dell'onore van 12 januari 1765 refereert aan hem als aan een overleden componist, dus eind 1764 of begin 1765 moet hij overleden zijn.

Nicola Logroscino componeerde

     43 opera’s

     3 oratoria

     2 Stabat maters

- Stabat mater in Es grote terts voor sopraan, alt, 2 violen en basso continuo, 1760

     andere kerkelijke werken

     16 wereldlijke cantates, aria’s en andere vocale werken

- Ecco l’ara, ecco il nume cantate voor sopraan, twee violen, altviool en basso ontinuo

     1 sinfonia

     1 concert

     1 strijkkwartet

     1 klavecimbelsonate

 

Riccardo Broschi (Napels, omstreeks 1698 – Madrid, 1756) was  de broer van operazanger Carlo Broschi, beter bekend als Farinelli.

Riccardo Broschi was de zoon van Salvatore Broschi, componist en maestro di cappella van de Kathedraal van Puglinese inwoners van Napels, en Caterina Berrese. Aan het conservatorium van S. Maria di Loreto studeerde hij vanaf 1712 compostie bij G. Perugino en F. Mancinipresso.  Zijn vader Salvatore stierf onverwacht, 36 jaar oud, op 4 November van 1717, waarna Riccardo  hoofd van de familie werd.

Hij maakte zijn debuut in 1725 met de opera buffa „La Vecchia Sorda“. In 1726 vertrok hij naar Londen, waar hij tot 1734 bleef en 6 opera seria schreef, waarvan „Artaserse“ het meest succesvol was (Grove Music zegt dat dit allemaal bijzonder onzeker is). In  1736/1737 werd hij compositore di musica aan het hof van Stuttgart bij Hertog Carl Alexander van Wurttemberg. In 1737  keerde hij naar Napels terug. In 1739 zocht hij zijn broer in Madrid op en kreeg hij daar een betrekking als diplomaat bij de koning. Pogingen om hem te benoemen als maestro di cappella mislukten. Hij stierf in Madrid.

Riccardo Broschi componeerde

     9 opera’s

- La Vecchia Sorda, Napels 1725

- L’Isola Di Alcina, Rome 1728

- Idaspe, Venetië, 1730

- Arianny e Teseo, Milaan, 1731

- Merope, Turijn, 1732

- Artaserse, Londen, 1734 - éen van de 40 operazettingen van het libretto van Metastatio, dit is een pasticcio met aria's van Ricardo Broschi, Atillio Ariosti, Nicola Porpora en Johann Adolf Hasse; Ricardo Broschi's broer Farinelli zong de beroemd geworden aria Son qual nave ch'agitata.

- Nerone, Rome, 1735

- Adriano in Siria, Milaan, 1735

     1 oratorium

- Il Martirio di Santa Susanna Vergine, 1727

     1 cantate

 

Johann Adolf Hasse (Bergedorf bij Hamburg, 25 maart 1699 – Venetië, 23 december 1783) was de tweede van vijf kinderen van Peter Hasse and Christina Klessing, burgemeestersdochter van Bergedorf. Johann Adolfs’ grootvader was organist in Lübeck. Zijn eerste muziekonderricht kreeg hij van zijn vader. In 1718 begon Johann Adolf Hasse als tenor bij het Theater am Gänsemarkt in Hamburg. Vervolgens trok Hasse naar Brunswijk, waar zijn eerste opera Antioco in het hoftheater werd opgevoerd (1721). In 1722 ging hij naar Napels. Hij studeerde daar bij Nicola Porpora en Alessandro Scarlatti. Vanaf 1727 werkte hij in Venetië aan het Conservatorio degli Incurabili, een opvanghuis voor jonge meisjes.

Johann Adolf Hasse ontmoette in Venetië de prima donna Faustina Bordoni, de bestbetaalde zangeres ("la nuova serena", de Bianca Castafiore van de 17de eeuw)  van haar tijd, die door Georg Friedrich Händel in 1726 voor twee jaar naar London werd gehaald. Johann Adolf Hasse trouwde met Faustina Bordoni in 1730, na zich in het voorafgaande jaar tot het katholicisme te hebben bekeerd.

Van 1735 tot 1764, verbleef Johann Adolf Hasse vaak in Dresden (Saksen), het Florence aan de Elbe, wanneer de keurvorst Friedrich August II van Saksen er resideerde. Hasse werkte er als 'Ober-Hofkapellmeister' voor de keurvorst,. De opera in Dresden was gebouwd ter gelegenheid van diens huwelijk en beschikte over 2000 plaatsen. De zangers kregen goed betaald en de prima donna's hadden de beschikking over koetsen. De hofkapel, Säksische Staatskapelle, gold na die van Napels als het beste orkest in Europa. Johann Adolf  Hasse had een bijzonder contract; wanneer Frederik August, ook koning van Polen, naar Warschau afreisde, dan hoefde hij niet mee, maar reisde met zijn vrouw naar Italië.

In 1748 werd Hasse gevraagd twee van zijn werken uit te voeren bij de feestelijkheden ter gelegenheid van het huwelijk van Elisabeth van Brandenburg-Bayreuth, de dochter van Wilhelmina van Bayreuth. Zowel Ezio als Artaserse werden opgevoerd in het nog niet volledig opgeleverde Markgräfliches Opernhaus in Bayreuth. Bij de uitvoering van Ezio in Dresden in 1755 waren 620 personen betrokken, twintig dromedarissen, vier muildieren en vier wagens, beladen met roofgoederen.

In 1751 ging Faustina Bordoni met pensioen.

Bij een belegering door Frederik de Grote en een bombardement in 1760, waarbij een bibliotheek werd verwoest, zijn vele van zijn handgeschreven composities in vlammen opgegaan. Na de begrafenis van de keurvorst ging Johann Adolf Hasse in 1764 naar Wenen, waar hij de lievelingscomponist werd van keizerin Maria Theresia. De Zevenjarige oorlog had het hof in Dresden in grote financiële moeilijkheden gebracht en Johann Adolf Hasse werd ontslagen, zonder pensioen.

Ter gelegenheid van de bruiloft van aartshertog Ferdinand van Oostenrijk, componeerde Hasse zijn laatste opera, Ruggiero (1771). In Milaan ontmoette hij de 13-jarige Wolfgang Amadeus Mozart en was onder de indruk van zijn talent: “Dit kind zal ons allemaal doen vergeten

Op aandringen van Faustina koos hij er in 1773 voor om zijn laatste levensjaren in Venetië door te brengen, waar hij nog steeds als kapelmeester aan het Conservatorio degli Incurabili werkte. Hij had de bijnamen "padre della musica" (vader van de muziek) en "il caro sassione" (de geliefde Duitser). Faustina Bordoni stierf er in 1781. Johann Adolf Hasse overleed twee jaar later.

Johann Adolf Hasse componeerde

     60 opera’s

- Antonio e Cleopatra, serenata in twee bedrijven, libretto Francesco Ricciardi, september 1725.

- Scintilla e Don Tabarrano (La contadina), komisch tussenspel in twee bedrijven, herfst 1728, libretto Bernardo Saddumene en Andrea Belmuro, heldere, zeer beeldende muziek met de nodige kolder

- Tigrane,  opera seria in 3 bedrijven, libretto Francesco Silvani, 4 november 1729

- Arminio (onvolledig bewaard) opera seria in 3 bedrijven, libretto Antonio Salvi, 28 augustus 1730

- Cleofide , 1731, libretto Pietro Metastasio, een uitzonderlijke opera in het barokrepertoire. Première in Dresden. Johann Sebastian Bach en zijn oudste zoon Wilhelm Friedemann waren aanwezig bij de première.

- Tito Vespasiano (La clemenza di Tito), opera seria in 3 bedrijven, libretto Metastasio; 24 September 1735; tweede versie 17 januari 1738; derde versie 1759 Aan het eind treedt Sesto (countertenor) wanhopig zijn dood tegemoet met de aria "Vo disperato a morte". Er werd een prachtige proloog voor geschreven door de componisten Domenico dall’Oglio en Luigi Madonis ter gelegenheid van de opvoering bij de kroning van tsarina Elisabeth I in Sint Petersburg in 1742 

- Didone abbandonata, opera seria in 3 actes, libretto Metastasio, aangepast door Francesco Algarotti, 7 October 1742; het verhaal van Dido en Aeneas. De Trojaanse prins Aeneas verovert het hart van koningin-weduwe Dido. Hij kan niet in Carthago blijven en moet door naar Italië om Rome te stichten. De wanhopige Dido pleegt zelfmoord.  Mooi operawerk.

- Ipermestra, opera seria in 3 bedrijven, libretto Metastasio; 8 januari 1744; gereviseerd in 1751

- Semiramide riconosciuta, opera seria in drie bedrijven, libretto, Metastasio, 26 december 1744, gereviseerd 11 januari 1747.

- La spartana generosa, ovvero Archidamia, opera seria in drie bedrijven, libretto Giovanni Claudio Pasquini, 14 juni 1747.

- Demofoonte, opera in drie bedrijven, 9 februari 1748, libretto Pietro Metastasio. Het libretto is door 32 componisten op muziek gezet! en heeft een paar beroemde aria's, waaronder de sopraanaria Misero paregoletto, die ook door Mozart en Schubert nog een keer werd vertoont.    

- Arminio,  opera seria in 3 bedrijven, libretto Giovanni Claudio Pasquini, 7 oktober 1745, gerereviseerd 1753

- La spartana generosa, ovvero Archidamia, opera seria in 3 bedrijven, libretto Giovanni Claudio Pasquini, 14 juni 1747

- Attilio Regolo, opera seria in drie bedrijven, libretto Metastasio, 12 januari 1750, over de voorname Romeinse consul Regolo (soprano castrato, tegenwoordig een travestierol of een countertenor) die vaderlandsliefde en eer boven zijn eigen leven stelt en ondanks protrest van vrienden en volk een zekere dood tegemoet gaat. Volgens de overlevering is hij in een ton met spijkers van de berg afgerold. Belangrijke rollen voor dochter Atillia (sopraan), consul Manlio (tenor), de Afrikaanse slavin Barce (sopraan) en volkstribruun Licinio (bas).

- Ciro riconosciuto, opera seria in 3 bedrijven, libretto Metastasio, 20 januari 1751; verhaalt over het leven van de jonge Cyrus II de Grote van Perzië. Aria voor countertenor en twee lage blokfluiten: non piangere .  

- L'Olimpiade, opera seria in 3 bedrijven, libretto, Metastasio, 16 februari 1756; tweede versie 26 december 1764; mooie countertenoraria met prachtig golvende fagotloopjes:‘Siam navi all’onde algenti’

- Il trionfo di Clelia, opera seria in drie bedrijven , 27 April 1762;

- Siroe re di Persia (Cyrus, koning van de Perzen), opera seria in drie bedrijven libretto Pietro Metastasio. 2 mei 1733, gereviseerd in 1763. Hoofdrol is voor kroonprins Siroe (soprano castrato, nu meestal countertenor), ten onrechte beschuldigd  van samenzwering tegen zijn vader Cosroe, koning van Perzië (tenor). Zijn achterbakse broertje Medarse (soprano castrato) probeert hem de troon te ontfutselen. Siroe is verliefd op prinses Emira (alt), dochter van Cosroe's voormalige vijand, de koning van Cambaya, in de oorlog gesneuveld. De liefde is wederzijds. Emira is, verkleed als man, voortdurend bezig aanslagen op de koning te plegen, gedreven door wraak en zodat haar lankmoedige verloofde Siroe Cosroe kan opvolgen. De zus van Cosroe's generaal Laodice (alt), minnares van koning Cosroe, heeft een oogje op Siroe, om het wat ingewikkeld te maken. Uiteindelijk loopt alles zoals gebruikelijk goed af, dat kun je wel aan Metastasio overlaten..

- Piramo e Tisbe, Wenen, 1768, tragisch intermezzo in twee akten, libretto van Marco Coltelli. De solisten worden niet door een basso continuo begeleid, maar door het hele orkest, net als in de werken van Gluck.

- Il Ruggiero, ovvero L'eroica gratitudine, opera seria in drie bedrijven, libretto; 16 oktober 1771, in Milaan ter gelegenheid van de verjaardag van de aartshertog, een dag ná Mozarts Ascanio in Alba. Mozart was toen 13 jaar oud. “Dit kind zal ons allemaal doen vergeten’, was Hasses’ commentaar.

     7 serenata’s

     11 intermezzi

     11 oratoria,

- Il cantico de' tre fanciulli (het lied van de Drie Heilige Kinderen), oratorium in twee bedrijven; libretto Stefano Benedetto, naar het Bijbelverhaal uit het Bijbelboek Daniël van de drie vrienden in de brandende  vuuroven,  1734, gereviseerd 1774, Mooie aria van Misaël (countertenor) in het tweede bedrijf: Notte amica oblio de' mali. 

     15 missen,

     3 requiemmissen

     misdelen

     psalmen

     antifonen

     gezangen

     40 solomotetten,

- Hostes Averni rabie frementes, voor zangstem, strijkers en basso continuo

     25 koormotetten

     4 lamentationes van Jeremia

    43 cantates voor zangstem(men) en basso continuo

    38 cantates voor zangstem(men) , één of twee obligate instrumenten en basso continuo

    32 cantates voor zangstem(men) en orkest

- Scrivo in te l'amato nome, cantate voor alt en orkest, libretto Pietro Metastasio, 1761

     talloze aria’s, gezangen en solfeggi's

     7 sinfonia's en ander werk voor strijkers en basso continuo

- Fuga en Grave in g kleine terts  voor strijkers en cembalo teruggevonden in de verzameling Alströmer, Muziek/Theaterbibliotheek Stockholm, authenticiteit twijfelachtig

     32 concerten,

- mandolineconcert in G grote terts

     30 triosonates, in 5 banden met 6 sonates elk, bijna allemaal voor 2 traverso's en basso continuo

     solosonates

- Cantate per flauto, sonate in Bes grote terts voor blokfluit en basso continuo, tussen 1728 en 1733

     80 fluitsonates voor Frederik de Grote.

     17 cembalosonaten

 

Jean-Baptiste Forqueray (Parijs, 3 april 1699 – augustus 1782), de zoon van Antoine Forqueray, gaf ondermeer les aan de dochter van Lodewijk XV, prinses Henriette-Anne en aan kroonprins  Friedrich Wilhelm van  Pruisen. Forqueray is twee keer getrouwd: met Jeanne Nolson op 29 juli 1732 en, na haar dood met de klaveciniste Marie-Rose Dubois op 13 March 1741.

Jean-Baptiste Forqueray schreef

     29 Pièces de Viole,  werken voor viool en basso continuo, buitengewoon virtuoze vioolmuziek.

Forqueray arrangeerde deze stukken ook voor klavecimbel. Hij maakte ook transcripties voor klavecimbel van de suites voor gamba en basso continuo van zijn vader Antoine Forqueray

 

Santo Lapis (Lapi), (Bologna, of daar in de buurt, Italië. vóór 27 april 1699 – Engeland, omstreeks 1765??) studeerde aan het conservatorium Sant Onofrio. Er is in de archieven van Bologna een bericht dat hij als novice op 27 april 1719 werd toegelaten tot de Accademia Filarmonica van Bologna. Dat kon pas vanaf je twintigste jaar, vandaar de geboorteaanduiding van minstens twintig jaar eerder. 2 mei 1720 werd hij als organist van de Accademia benoemd. Hij werd er ook organist bij de "Cappella de' Sassi cioè di S. Stefano". 22 december 1726 werd hij aangenomen als tenor in de Venetiaanse kapel van de San Marco tegen een jaarsalaris van 80 ducaten.

Hij componeerde ook in Venetië, gaf er les, trouwde er en kreeg een kind.

Omstreeks 1733 verliet hij zijn gezin en Venetië. In 1737 vinden we hem terug als leider van een gezelschap operazangers bij het carnaval in Klagenfurt en vanaf 1738 in Praag.

In 1741 werd er een werk van hem in Den Haag uitgevoerd, dus misschien was hij toen al in Nederland. In elk geval tussen 743 en 1747 werkte Santo Lapis in Den Haag als zang– en klavecimbelleraar. Tegen 1750 verhuisde Santo Lapis naar Amsterdam, waar hij in de Doelenzaal concerten organiseerde, en dat deed hij ook in Haarlem. Hij vormde een Italiaans operagezelschap en gaf daar ook uitvoeringen mee in Leiden en Den Haag. Tot 1757 bleef Santo Lapis daarmee bezig, hij vulde zijn salaris aan met uitgeven van muziek en handelen in snaren voor strijkers.

In 1757 verhuisde Santo Lapis naar Londen en vanaf 1760 reisde hij ook verder door Engeland. Het schijnt dat hij daar omstreeks 1765 overleden is.

Santo Lapis componeerde

     opera’s

     cantates

     motetten

     6 sinfonia’s

     aria’s voor één en twee zangstemmen en basso continuo

     triosonates

     sonates voor diverse insrumenten en basso continuon

     6 duetten voor twee instrumenten

     12 klavecimbelsonates

     gitaarwerken