Componisten

vanaf 1705

 

Farinelli (geboren als Carlo Broschi) (Andria (nu Apulië), Italië, 24 januari 1705 – Bologna, 16 september 1782) was de zoon van Salvatore Broschi, componist en maestro di cappella in de kathedraal van Andria, en Caterina Barrese uit Napels. Van 1706 – 1709 bekleedde Salvatore een positie als gouverneur. In 1711 verhuisde de familie naar Napels, waar Carlo’s oudere broer Riccardo Broschi aan het Conservatorium Santa Maria di Loreto compositie ging studeren. 4 november 1717, pas 36 oud, overleed Salvatore onverwacht. Op aandringen van de familie, om niet tot armoede te vervallen werd Carlo Broschi toen gecastreerd om zijn mooie zangstem te behouden.

Carlo Broschi studeerde bij Nicola Porpora stemtraining, compositie en improvisatie. De artiestennaam Farinelli kwam van zijn beschermheren: advocatenfamilie Farina.

Farinelli werd in Zuid-Italië bekend als "Il Ragazzo" ("De Jongen"). In 1720 zong Farinelli voor het eerst in het openbaar in een stuk van Nicola Porpora : "Angelica e Medoro", op een libretto van Pietro Trapassi (Metastasio), die zijn leven lang bevriend met Farinelli zou blijven. In 1722 verscheen hij voor het eerst in Rome in Nicola Porpora’s "Eumene". In dit werk overtrof hij met zijn zangstem een bekend Duits trompettist voor wie Nicola Porpora een obbligato had geschreven in een van liederen voor 'il Ragazzo'. Het publiek was vooral enthousiast omdat Farinelli een noot van wonderbaarlijke lengte, zuiverheid, macht en variatie kon aanhouden. In opera’s speelde hij meestal de vrouwelijke hoofdrol. Farinelli was een boomlange reus met een klein hoofd. De zangeressen waar hij mee optrad reikten soms maar tot zijn navel.

Al gauw reisde Farinelli voor optredens door heel Italië en daarna door heel Europa: Wenen (1724), Venetië en Napels (1725), Bologna (1727), Wenen (1731), Londen (1734), Frankrijk (1737).

In 1737 reisde Farinelli naar Spanje en bleef daar 25 jaar. Twee decennia lang zong Farinelli op aandringen van koningin Elisabeth Farnese dezelfde aria's van Johann Adolf Hasse en Nicola Porpora voor Koning Filips V om hem te genezen van zijn melancholische waanzin.

Nadat Ferdinand VI van Spanje koning was geworden, werd Farinelli aangewezen als directeur van de theaters in Madrid en Aranjuez. Ferdinands vrouw, Barbara van Portugal, was een fanatieke musicante, die Domenico Scarlatti had vastgelegd als haar klavecimbelleraar, en grote waardering had voor Farinelli. De koningin en Farinelli zongen samen duetten, die door de koning op het klavecimbel werden begeleid. Farinelli werd in 1750 tot ridder geslagen met het Kruis van Calatrava.

Toen Karel III van Spanje, geen muziekliefhebber, de troon beklom, keerde Farinelli terug naar Bologna met de schilderijen en muziekinstrumenten die hij had gekregen en geërfd van zijn vriend Domenico Scarlatti . Farinelli bracht de rest van zijn leven door met Metastasio. Vele grootheden kwamen hem opzoeken: Wolfgang Amadeus Mozart, Christoph Willibald von Gluck, Casanova, Burney en keizer Josef II. Farinelli stierf een paar maanden na Metastasio.

In 1998 is in Bologna het Centro Studi Farinelli geopend. Zij hebben zorg gedragen voor de restauratie van Farinelli's huis in de Certosa van Bologna in 2000 en de opening van een “Farinelli” stadspark in 2002.

Daniel Auber schreef een opera: La Part du diable (1843), libretto Eugène Scribe, waarin Farinelli een rol speelt.

In 1995 werd er een film gemaakt over Farinelli: Farinelli - Voce regina, door de Belgische regisseur Gérard Corbiau, waarin Jeroen Krabbé een boze Georg Friedrich Händel speelt.

Farinelli componeerde

     1 cantate

     8 liederen en aria’s

 

Nicolas Chédeville (Serez, Normandië, Frankrijk, 20 februari 1705 – Parijs, 6 augustus 1782) was de broer van de muzikanten Pierre Chédeville (1694–1725) en Esprit Philippe Chédeville (1696–1762) en neef en petekind van Louis Hotteterre. Het leren muziek maken was dus nooit ver weg. Vanaf 1720 speelde Nicolas Chédeville hobo en musette (een soort draailier/doedelzak) in het Parijs Operaorkest. In 1732 werd hij hoboïst in de Koninklijke Les Grands Hautbois. Nicolas Chédeville was de beroemdste musettespeler die ooit in Frankrijk leefde. Hij was een geliefde docent bij de aristocratie en gaf vanaf 1750 musetteles aan prinses Victoria. Hij was ook een bouwer van musettes en gaf het instrument meer mogelijkheden.

In juli 1748 ging hij met pensioen bij het Operaorkest, hoewel hij daar af en toe nog terugkwam als ze geen goede musettespeler konden vinden. Bijna 70 jaar oud, trouwde Nicolas Chédeville met de jonge dochter van een kamerdienaar van de graaf van Orléans. De laatste jaren van zijn leven had hij allerlei financiële problemen. In 1774 moest hij zijn huizen aan schuldeisers overdragen, daarna scheidde hij van zijn vrouw. In 1777 ging hij met pensioen bij Les Grands Hautbois, in 1778 werd hij failliet verklaard. Na zijn overlijden in 1782 waren advocaten tot 1790 nog bezig om zijn zaken te regelen.

Nicolas Chédeville componeerde

     18 verzamelingen werken voor musettes, al dan niet met basso continuo, waarbij de musette ook steeds vervangen kan worden door fluit, viool of hobo.

- Il pastor fido, 6 sonates voor musette (fluit, viool of hobo) en basso continuo, 1737. In een  geheime afsprak met uitgever Jean-Noël Marchand, besloot Nicolas Chédeville de sonates uit te brengen als opus 13 van Antonio Vivaldi, om zo het aanzien van de musette en zijn inkomsten op te krikken. Kosten en opbrengsten zijn vastgelegd in een notariële acte op naam van Marchand in 1749. Een en ander kwam pas in 1990 uit. Tot die tijd werden de sonates inderdaad voor sonates van Antonio Vivaldi gehouden.  

+ Sonata VI in g kleine terts, vijfdelige sonate met een mooi tweede deel "Fuga a capella"

     4 series arrangementen voor musettes met andere instrumenten

- Le printems  ou  les saisons amusantes, concerten uit Antonio Vivaldi’s opus 8, waaronder de hele Vier Jaargetijden, gearrangeerd voor musette, viool, fluit en basso continuo

 

Henricus-Jacobus (Henri-Jacques) de Croes, (Antwerpen, Oostenrijkse Nederlanden, nu België, gedoopt 19 september 1705 – Brussel, 16 augustus 1786) werd in november 1723 eerste violist aan de Sint-Jacobskerk in Antwerpen. In 1729 trad hij in dienst van Prins Anselme-François van Thurn en Taxis, die afwisselend in Brussel, Frankfurt en Regensburg resideerde. Hij bleef daar tot 1744. In dat jaar werd hij in Brussel concertmeester bij de kapel van de Oostenrijkse stadhouder Karel van Lotharingen, die onder leiding stond van Jean-Joseph Fiocco. in 1746 nam hij het kapelmeesterschap van Fiocco over en bleef dat werk tot zijn dood doen.

Zijn zoon Henri-Joseph de Croes (Brussel, 16 augustus 1758 - Regensburg, 6 januari 1842) was ook violist, en van 1776 tot 1783 kapelmeester van de Prinsen van Thurn en Taxis in Regensburg.

Henri-Jacques de Croes componeerde

     1 opera

     3 missen, 53 missen zijn verloren gegaan

     6 motetten, 63 motetten zijn verloren gegaan

     9 fluitconcerten

     6 concerti grossi vor 4 violen, 1 altviool, 1 cello, 1 contrabas, klavecimbel. De eerste viool krijgt de belangrijkste rol toebedeeld, er wordt dus ook wel gesproken over 6 vioolconcerten

     30 kamermuziekwerken

 

Louis-Gabriel Guillemain (Parijs, 5 november 1705 – Chaville, bij Parijs, 1 oktober 1770) werd opgevoed door de graaf van Rochechouart en begon al jong viool te spelen. De graaf stuurde hem naar Italië om zijn vioolmeesterschap te vervolmaken. Hij studeerde daar bij Giovanni Battista Somis in Turijn.

Op 24jarige leeftijd werkte Guillemain in Lyon, waar hij werd aangesteld als 1ste violist aan de Acadèmie de Musique.

In 1737 werd Louis-Gabriel Guillemain in Parijs “Musicien de la Chapelle et de la Chambre du Roy”. In 1740 was hij de hoogst betaalde musicus aan het hof, waar zijn werken met grote regelmaat werden uitgevoerd. In 1747 werd hij 1ste violist in het  “orchestre du theater des Petits-Cabinets”.

Privé was zijn leven moeilijker. Hij was een zware drinker en sommige tijdgenoten denken dat hij met een mes zelf een einde aan zijn leven maakte.

Louis-Gabriel Guillemain componeerde

     vioolsonates

- Premier livre de sonates voor viool en basso continuo, opus 1, 1734

     werken voor soloviool

- Amusement pour le violon seul composé de plusieurs airs variés de différens auteurs … avec douze caprices, opus 18, 1762, variaties en caprices voor viool solo.

variaties over "La Fürstenberg", ontroerend en wonderbaarlijk compleet.

     Werken voor twee violen en basso continuo

     kwartetten

- 6 kwartetsonates, opus 12, six sonates en quator, ou conversations galantes et amusantes entre une flûte traversière, un violon, une basse de viole et un violoncelle (6 sonaten voor vierinstrumenten, of galante en plezierige gesprekken tussen en dwarsfluit, een viool, een basgamba en een cello); heel goede, galante muziek.

     1 ballet-pantomime

     6 stukken voor viool en concerterend klavecimbel

 

Joseph-Nicolas-Pancrace Royer (Turijn, omstreeks 1705 – Parijs, 11 januari 1755) was de zoon van een Bourgondische officier. Pancrace Royer groeide op in de omgeving van het hof van Savoye, waar zijn vader door Lodewijk XIV heen was gestuurd om toezicht te houden op de tuinen en de fonteinen. Hij studeerde muziek in Turijn. In 1725 ging hij in Parijs wonen, waar hij bekend werd als klavecimbel en orgelleraar en componist van opera’s.

Van 1730 tot 1734 was hij dirigent van het orkest van de Opéra. In 1734 werd hij muzikant van de Koning en in 1746 Muziekmeester van de Franse koningskinderen.

In 1748, kreeg il Pancrace Royer de leiding van het Concert Spirituel. In 1753 werd hij Inspecteurgeneraal van de Opéra en Maître de musique van het hoforkest van de Koning. In 1755 overleed hij onverwachts.

Pancrace Royer componeerde

     7 opera’s

- Pyrrhus, tragédie lyrique in 5 bedrijven, libretto J. Fermelhuis, 19 oktober 1730. Tragedie met alles erop en eraan: tovenarij, jaloezie, pakkende koren, heroïsch en emotioneel. Koning Pyrrhus van Egypte verovert Troye en wordt op slag verliefd op de verslagen prinses Polyxène. Die valt meer voor Pyrrhus strijdgenoot Acamas. Zonder driehoeksverhoudingen begin je niks in een opera 

- Zaïde, reine de Grenade, Ballet héroïque in 3 bedrijven met een proloog, libretto La Marre, 3 septembre 1739;

     1 requiem

     1 motet

     2 kamermuziekwerken

     15 klavecimbelwerken

- Premiere livre de pièces pour clavecin, 1746, 14 werken

nr. 5.   l'Aimable, spannend en delicaat

nr. 10. Vertigo, duizelingwekkende draaikolk van klanken

nr. 13. Rondeau “La sensibile”, tedere bespiegeling

 

Giovan Gualberto Brunetti (Pistoia, 24 april 1706 – Pisa, 20 mei 1787) was de zoon van Giovanni Piero Brunetti. Giovan Gualberto studeerde viool bij priester Atto Gherardeschi in Pistoia, en vanaf 1723 tot 1728 contrapunt bij Giovan Carlo Maria Clari in Pisa. In 1728 ging Giovan Brunetti naar Napels, waar hij aan het Turchini Conservatorium tenorzang studeerde. Na zijn studie verdiende hij de kost als zanger in de Napelse kerken, tot hij werd gevraagd kapelmeester te worden bij de graaf van Monte Nero, die hem voor een half jaar meenam naar Sicilië. Daarna hij een half jaar les aan het Filippino Oratorio van Genua, en daarna kon hij aan het werk aan het Turchini Conservatorium in Napels als assistent-directeur van 1745 tot 1754. In 1754 volgde hij Clari op als kapelmeester in Pisa, een baan die hij dertig jaar volhield. Toen zijn vrouw Giuseppina in 1763 overleed werd hij er ook priester. Hij herstelde het muziekarchief na de overstroming van de Arno en werkte ook voor de Cavalieri van Santo Stefano.

Giovan Brunetti was lid van de Philharmonische Aademie in Bologna. Drie van zijn vijf kinderen werden ook muzikant, en het vaak onduidelijk of de composities van Giovan Brunetti van hemzelf zijn of van zijn zonen.

Het Domarchief van Siena en de Biblioteca Palatina van Parma zijn in het bezit van de meeste van zijn manuscripten.

Giovan Brunetti componeerde in elk geval

     7 opera’s

     1 oratorium

     21 missen

     4 requiems

     17 Kyrie–Gloria’s

     veel misdelen

     12 Magnificats,

     16 litaniën,

     2 Te Deums,

     1 Stabat Mater, geënt op het Sabat Mater van Giovanni Battista Pergolesi, wordt nogal eens uitgevoerd. Het wijkt net genoeg af van het Pergolesi Stabat Mater om het op zichzelf te waarderen

     7 cantates 

     talloze psalmen, lamentaties, hymnen, motetten en dergelijke

 

Giovanni Battista (Giambattista) Martini (“padre” Martini, Bologna, 24 april 1706 – 3 augustus 1784), was de zoon van cellist en violist Antonio Maria Martini, en leerde viool spelen van zijn vader. Daarna kreeg hij in het oratorium van Philippus Neri in Bologna klavecimbel- en zangles bij padre Angelo Predieri (1655-1731) en contrapunt bij de castraat Antonio Riccieri.

In 1721 trad hij toe tot de kloosterorde van de Minderbroeders. Nadat hij zijn noviciaat in Lugo di Romagna bij de Franciscanen had voltooid kwam hij terug naar zijn klooster in Bologna. In 1725 werd hij kapelmeester aan de San Francescobasiliek. Na zijn priesterwijding op 24 februari 1729 studeerde hij nog compositie bij Giacomo Perti (1661-1756).

Padre Martini raakte vooral beroemd als muziekpedagoog in de compositieleer en correspondeerde met alle belangrijke mensen uit zijn tijd. Er kwamen leerlingen uit heel Europa bij hem langs. Waaronder getalenteerde componisten, zoals Johann Christian Bach, Grétry, Gluck, Jommelli, en Wolfgang Amadeus Mozart.

Padre Martini zette in Bologna een muziekschool op het „Liceo Musicale di Bologna“. Na zijn dood werd de school door zijn leerling Stanislao Mattei tot in de 19de eeuw in stand gehouden. c

Tijdens zijn leven bouwde padre Martini een bibliotheek op met 17.000 boeken gewijd aan muziek, waar hij alles verzamelde wat muziekhistorisch, muziekwetenschappelijk of muziekwiskundig gezien van waarde was.

Zijn nauwgezette studie van middeleeuwse manuscripten en archiefmateriaal én zijn kennis van alle beschikbare muziektraktaten van de Oudheid tot in de 18e eeuw, stelden Martini in staat een uitgebreide (maar helaas onafgewerkte) Storia della Musica ("Geschiedenis van de Muziek") te schrijven. Van de vier delen behandelen de eerste drie (1757-1781) de muziek van de Oudheid, terwijl het laatste (de Middeleeuwen tot de 12e eeuw) onafgewerkt bleef en alleen in manuscript bestaat.
Hij schreef ook Essemplare ossia saggio fondamentale pratico di contrapunto, een theoretisch werk in 2 delen (1774/5), en enkele kleinere werken.

Padre Martini geldt als de eerste “musicoloog” in de moderne betekenis. In het Internationaal Muziekmuseum en bibliotheek in Bologna zijn twee zalen aan hem, zijn verzameling en zijn vrienden gewijd.Bij zijn overlijden werd aan het gerefereerd als ‘Dio della musica de’ nostri tempi’

Veel van zijn composities werden opgekocht of gekopieerd door Franz Xaver Haberl (1840-1910), de stichter van de Regensburgse School voor Kerkmuziek. In Regensburg bevindt zich zodoende de 2e grootste collectie Martini-handschriften.

Padre Martini componeerde 2500 werken in alle stijlen en genres

     5 theatermuziekwerken

     32 missen

     40 series Proprium Missa

     1 requiem 

     4 oratoria 

     3 intermezzi

     Litaniae atque antiphonae finales Beatae Virginis Mariae, opus 1, 1734, voor vier stemmen, orgel en instrumenten

     54 Responsoria Hebdomadae Sanctae;

     Te Deum, 1740, dubbelkorig, naar aanleiding van de kroning van paus Benedictus XIV.

     198 psalmen

     26 magnificats

     andere motetten  

     1000 canons

     Talloze aria’s

     cantates en duetten

     25 sinfonia’s

     4 symfonieën

     18 concerto’s

     triosonaten

Pastorale en Rondeau voor twee altblokfluiten en b.c.

Sonate in in C grote terts voor twee altblokfluiten en b.c.

Sonate in  D grote terts voor twee altblokfluiten en b.c. 

     150 orgel- en klavecimbelwerken

 

Baldassare Galuppi (bijgenaamd "Il Buranello") (Burano, 18 oktober 1706 ‒ Venetië, 3 januari 1785) was een een leerling van Antonio Lotti. Hij werkte van  1741 tot 1743 te Londen voor onder andere het Haymarket Theatre. Rond 1847 werkte hij in Venetiëals maestro di coroin het ospedale San Lazzaro dei Mendicanti. Vanaf 1748 werkte hij in Venetië aan de San Marco en als leider van het Conservatorio degli Incurabili. Van 1765-1768 werkte Galuppi op uitnodiging van Catharina II enkele jaren aan het hof te Sint-Petersburg als kapelmeester en hofcomponist, maar al gauw keerde hij terug naar Venetië om met verdere opera's opnieuw vele successen te boeken.

Musicoloog Hedda Illy publiceerde een boek, Indice tematico delle sonate e dei concerti in Baldassarre Galuppi, Rome, 1969, waarbij ze de instrumentale werken van Galuppi een Illy- nummer gaf.

Baldassare Galuppi schreef

     112 opera's

Galuppi stond vooral in aanzien met zijn opera buffa.

- L'Arcadia in Brenta (1749) was zijn eerste opera buffa met een libretto van Carlo Goldoni, met wie hij nog een groot aantal opra’s zou produceren, zoals

- Il Filosofo di Campagna, 1754, bijzonder succesvol

- Le nozze di Dorina, dramma giocoso in drie bedrijven,  libretto Carlo Goldoni, 1755

- L’Olimpiade, 1758, Libretto Metastasio; Venice Baroque Orchestra onder leiding van Andrea Marco; DVD Dynamic 33545

- La Cameriera spritoso, 1766

     30 oratoria,

- Jahel, 1747. Verhaal uit het Bijbelboek Rechters. Jaël is een dappere nomadenvrouw. Toen in een gevecht met Israël de vijandige legeraanvoerder Sisera na een nederlaag zijn toevlucht zocht in haar tent, won ze eerst zijn vertrouwen en toen hij zich veilig waande en bij haar in slaap viel, bevrijdde ze het volk van deze wrede onderdrukker door een tentharing door zijn hoofd te slaan. Rijk aan muzikale ideeën

     serenades

     8 cantates

     52 missen

     73 psalmzettingen

- Dixit Dominus, psalm 110, voor vier stemmen, 1750

- Dixit Dominus, psalm 110, 1770

- Nisi Dominus, psalm 126, voor drie stemmen, 1777

     8 andere motetten

     15 werken voor de Russische–orthodoxe kerk

     2 symfonieën

     kamermuziekwerken

     130 klavecimbel-. orgel- en/of pianowerken,

Galuppi was de belangrijkste Italiaanse toetsenbordcomponist tussen Domenico Scarlati en Clementi. Hij schreef in de stijl van Carl Philipp Emanuel Bach.

- 103 klavecimbelsonates.

+ Sonata in f kleine terts, Illy 9, driedelig, eerste deel Andante Spiritoso

+ Sonata in c kleine terts, Illy 34, driedelig

+ Sonata in A kleine terts, Illy 68, tweedelig, eerste deel een zangerig Siciliano

 

 

Jacob Wilhelm Lustig (Hamburg, 21 september 1706 – Groningen, 14 mei 1796) was de zoon van Jacob Wilhelm Lustig, organist van de Michaeliskirche in Hamburg. Al jong kreeg hij orgelles van zijn vader. Op 11-jarige leeftijd verving hij zijn ziekelijke vader. Later werd hij organist van de Hollandse Gereformeerde Kerk van Hamburg en kreeg hij een vaste aanstelling in de Lutherse hulpkerk. Hij ging les nemen bij Georg Philipp Telemann voor orgel en klavecimbel en bij Johann Mattheson voor muziektheorie en compositie en daarna bij Johann Paul Kuntzen, de latere organist van de Marienkirche in Lübeck. In 1728 werd Jacob Wilhelm Lustig benoemd tot organist van de Martinikerk te Groningen. Hier speelde hij op het in 1692 door Arp Schnitger uitgebreide kerkorgel.

Daarnaast was Jacob Wilhelm Lustig muziekleraar en componist. Hij de auteur van diverse werken op het gebied van muziektheorie en muziekesthetiek. Bekend geworden is zijn vertaling van het standaardwerk van Johann Joachim Quantz: Grondig onderwys van de aardt en de regte behandeling der dwarsfuit.

Jacob Wilhelm Lustig overleed in mei 1796 op 90-jarige leeftijd te Groningen. Hij werd op 17 mei 1796 onder het grote orgel van de Martinikerk begraven. De betreffende grafzerk bevindt zich hier nog steeds.

Jacob Wilhelm Lustig componeerde

     30 liederen

     6 sonates voor klavecimbel. De verzameling is opgedragen aan Prinses Anna van Hannover, de buitengewoon muzikale echtgenote (leerling van Georg Friedrich Handel) van de toenmalige stadhouder van Friesland, Groningen, Drenthe en Gelderland die later als erfstadhouder van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden als Prins Willem IV bekend werd.

     24 Capricetten voor klavecimbel of fortepiano, in 1999 op een zolder in Aurich in de Duitse regio Oost Friesland ontdekt. Korte fantasietjes in een galante stijl.

 

Andrea Bernasconi (Marseille, Frankrijk, 1706 – München, Duitsland, 24 januari 1784) was de zoon van een Franse officier van Italiaanse afkomst, die koopman in Parma in Italië werd. Van 16 mei 1744 tot 21 september 1753 was Andrea Bernasconi koormeester aan het Ospedale della Pietà in Venetië. In 1747 trouwde hij in Parma met Maria Josepha Wagele, weduwe van een huisknecht van de hertog van Württemberg. Ze kregen die al een dochtertje had: Antonia. Andrea Bernasconi gaf muzieklessen aan zijn stiefdochter en leidde haar op tot een virtuoze sopraan. Antonia Bernasconi werd een bekende operazangeres in die tijd.

In 1753 werd Andrea Bernasconi tweede Kapellmeister aan het hof van Beieren in München bij keurvorst Maximiliaan II. Hij werd ook muziekdocent van de keurvorst en al zijn gezinsleden. In september 1755 nam hij de positie van Kapellmeister over van Giovanni Porta. Na zijn overlijden in 1784 werd hij vervangen door Franz Paul Grua en Georg Joseph Vogler.

Andrea Bernasconi componeerde

     20 opera’s

- L’olimpiade, opera seria, libretto Pietro Metastasio, 1764, met de toenmalig populaire stormaria Siam navi all’onde algenti

     5 oratoria

     22 sinfonieën

     1 concert

     1 triosonate

 

José de Orejón y Aparicio (Huacho, Peru, omstreeks 1706 – Lima, tussen 7 en 21 mei 1765) was de zoon van Esteban de Orejón en Victoria de Aparicio y Velasco. Hij was een mesties, half Indiaans. Op zijn negende jaar was José de Orejón al een volwaardig zanger aan de kathedraal van Lima. Vermoedelijk heeft José de Orejón les gehad van Tomás de Torrejón y Velasco en later van Roque Ceruti, een componist uit Milaan, in 1708 meegenomen door onderkoning Manuel de Oms y Santa Pau. Van 1742 tot 1760 was hij als opvolger van Roque Ceruti organist en maestro de capilla aan de kathedraal van Lima. Over José de Orejón y Aparicio is verder alleen bekend dat hij ook priester was.

Zijn werken zijn bewaard in het archief van Aartsbisdom Limaund van de kathedraal van Sucre.

José de Orejón componeerde

     missen

     passies

- Pasión del Viernes Santo

- Pasión según San Juan,

     cantata’s

- ¡Ah, del gozo!

- ¡Ah de la esfera de Apolo, vijfdelige cantate voor 2 sopranen, 2 violen en basso continuo

     aria’s en liederen

- Aria al Santisimo Sacramento 

- Contrapunto a la Conseptión de Nuestra Senora.  

- Villancico Por besar de este Fénix las plantas

 

Michel Corrette (Rouaan, Normandië, Frankrijk, 10 april 1707 – Parijs, 21 januari 1795) was de zoon van organist en componist Gaspard Corrette.

8 januari 1733 trouwde Michel Corrette met Marie-Catherine Morize, ze kregen twee kinderen. In deze tijd werd  Michel Corrette aangesteld als dirigent van de orkesten in verschillende theaters in de buurt van Parijs.  In 1737 werd hij organist van de Sainte-Marie du Temple.

Vanaf ongeveer 1758 tot 1762 was Michel Corrette organist aan de Saint-Louis, de kerk van het Jezuïetencollege in Parijs. In 1780 werd hij organist bij de Hertog van Angoulême. Naast orgelspelen en componeren organiseerde Michel Corrette concerten en werkte als muziekdocent. Hij was een gewaardeerde leraar op diverse instrumenten.

Michel Corette componeerde

     8 (series) theatermuziekwerken

     8 missen

     Leçons de Ténèbres,  voor zangstem en orgel, 1784

     andere religieuze werken

- Laudate Dominum de cælis. Psalm 148, motet voor groot koor, waarin het volledige concert “de Lente’ uit de vier jaargetijden van Antonio Vivaldi is verwerkt, 1765

     25 concertos comiques, opus 8,  voor hoge instrumenten (violen, fluiten, hobo's, musettes enz.) en basso continuo 

- Concerto nr. 25, Les Sauvages et la Furstemberg omstreeks, 1773

     6 orgel/klavecimbelconcerten, opus 26

- VI CONCERTI a Sei srumenti, Cimbalo ò Organo, voor klavecimbel / orgel, dwarsfluit ad libitum en strijkorkest.

     6 Kerstconcerten

     14 andere concertos

     andere orkestwerken voor viool, fluit, hobo, draailier, en cello,

- fluitconcerto in g kleine terts, opus 4 nr. 4, 1728

     18 series kamermuziekwerken

     9 Ariettes, Cantates, Cantatilles en Vaudevilles

     11 boeken klavecimbelwerken

     7 boeken orgelwerken

     17 muziekmethodes voor uiteenlopende instrumenten. Ze geven een goed beeld van de manier van lesgeven in de 18de eeuw. 

- L′école d′Orphée (de lesmethode van Orpheus), 1738, een vioolhandleiding.

- le Parfait Maître à chanter (De uitmuntende meesterzanger), 1758

- l'Art de se perfectionner sur le violon,  (de kunst om viool perfekt te leren spelen), 1782 

 

Jean-Baptiste Barrière (Bordeaux, Frankrijk, 2 mei 1707 – Parijs, 6 juni 1747) studeerde aanvankelijk gamba, maar werd in de loop van de tijd een begaafde cellist in een periode waarin de cello de gamba in populariteit overtroefde in Frankrijk, zoals in Italië 40 jaar eerder al was gebeurd. Jean Barrière werd één van de bekendste virtuoze cellisten van zijn tijd. 

In 1731 ging hij naar Parijs, waar hij als "musicien ordinaire" aan de Academie Royale de Musique (de “Opera”), een jaarsalaris verdiende van 445 livres en speciale privileges van koning Lodewijk XV ontving. Eén van zijn leerlingen was de Graaf van Guergorlay, Seigneur van Trousily. In 1736 ging Jean Barrière naar Italië om te studeren bij de cellist Francesco Alborea, “Franciscello”.

In de zomer van 1738 kwam hij in Parijs terug, waar hij optrad in het vernieuwde Concert Spirituel en nieuwe privileges van de koning ontving.

Hij overleed al op veertigjarige leeftijd, op de top van zijn creatieve mogelijkheden.

Jean Barrière componeerde

     24 sonates voor cello en basso continuo

Boek 1, 6 sonates, 1733

- Cello Sonate nr. 1 in b kleine terts, 1733

- Cello Sonate nr. 2 in g kleine terts, 1733

- Cello Sonate nr. 3 in e kleine terts, 1733

- Cello Sonate nr. 5 in F grote terts, 1733

Boek 2, 6 sonates, 1735

- Cello Sonate nr. 2 in fis kleine terts, 1735

Boek 3, 6 sonates, 1736

Boek 4, 6 sonates, 1740

- Cello Sonate nr. 6 in C grote terts

     Boek 5 met 6 sonates voor pardessus de viole (diskantgamba met extra snaar voor hoger bereik) en basso continuo, 1731

     1 boek met clavecimbelsonates en andere stukken voor klavecimbel, ná 1740

- “La tribolet”, Grazioso

 

Wolfgang Adam Anton (von) Hoffer (Wenen, Oostenrijk, omstreeks 1707 – Mainz, 1757) werd luitist in dienst aan het hof van de Keurvorst van Mainz. Hij gaf onder meer les aan de prinses (en misschien ook aan Maria Theresa). In 1737 werd hij koormeester van de kathedraal van Mainz.

Wolfgang Adam Hoffer componeerde

     4 luitsuites, heel erg de moeite waard, CD Michael Dücker: La Belle Indifferente, New classical adventure NCA 60256

- Luitsuite in D grite terts

- La belle indiferrente, luitsuite in g kleine terts, mooie gavotte.

- Luitsuite in d kleine terts

- La querelle d'amour, mooie siciliana

 

Jan Křtitel Jiří (Johann Baptist Georg) Neruda  (Rosice, Bohemen, 1707 – Dresden, 11 oktober 1776). Jan Neruda werd opgeleid als violist en componist in Praag en was daar ook lid van een theaterorkest. In 1741 vertrok hij naar Dresden en werd daar eerst violist in het orkest van graaf August Friedrich von Rutowski (1702-1764), een onechte halfbroer van koning August III van Polen. In 1750 werd hij eerst concert- en later kapelmeester in het orkest aan het hof van Frederik August II, keurvorst van Saksen. Jan Neruda bleef tot 1772 in deze functie.

Jan Neruda componeerde

     1 opera

     2 cantates

     36 symfonieën

Sinfonia voor 2 violen , altviool en b.c. in G grote terts, "Sinfonia Friderico"

     14 concerten,

Concert voor trompet, strijkers en basso continuo in Es grote terts, zijn bekendste werk, oorspronkelijk geschreven voor Corno da Caccia (jachthoorn). Verfijnd

     34 triosonastes

 

Pietro (Pier) Domenico Paradisi(Paradies), Napels, Italië, 1707 – Venetië, 25 augustus 1791) was waarschijnlijk een leerling van Nicola Porpora. In 1739 en 1740 werkte Domenico Paradies aan het Conservatorio dei Mendicanti in Venetië, één van de vier weesmeisjesscholen.

In 1746 verhuisde Domenico Paradies naar Londen, en veranderde zijn naam in Paradisi. Hij werkte als klavecimbel- en zangleraar en gaf onder andere les aan de Duitse sopraan Gertrud Elisabeth Mara. In 1770 verkocht Domenico Paradisi zijn verzameling manuscripten aan Richard Fitzwilliam en ging terug van Venetië.

Domenico Paradisi componeerde

     7 opera’s

     cantates

     aria’s

     sinfonia’s

     2 orgel- en klavecimbelconcerten

     klavecimbelwerken

12 sonatas, 1754, allemaal tweedelig

+ sonate nr. VI in A grote terts, waarin de  "Toccata in A", zijn bekendste compositie, wordt vaak apart uitgevoerd. .

 

Christian Michael Wolff (Stettin, nu Szczecin, Polen, 1707 – 3 januari 1789) zijn grootvader Friedrich en zijn vader Christian Friedrich († oktober 1721) waren belangrijke muzikanten aan de Sinte Mariakerk in Stettin. Zelf was Christian Michael Wolff daar 60 jaar organist. Hij had daar les gehad van Michael Rohde, en nadat hij van 1729 tot 1732 in Berlijn had rondgehangen, kwam hij terug naar Stettin om zijn leraar op te volgen als organist en cantor van de Sinte Mariakerk in Stettin. In 1745 werd hij ook organist aan het Kasteel.

Een half jaar na zijn dood vloog de Sinte Mariakerk tijdens een hevige donderstorm in brand en werd volledig verwoest.

Christian Michael Wolff componeerde

     motetten

     1 cantate

     oden en liederen, 1777

- An das Clavier

     zes sonaten voor klavecimbel en fluit of viool of violetta

     6 duetten voor twee fluiten

     50 voorspelen voor orgel voor kerkgezangen

     klavecimbelwerken

 

William Hayes (Gloucester, Engeland, gedoopt, 26 januari 1708 – Oxford, 27 juli 1777) leerde muziek maken in het koor van de kathedraal van Gloucester, dat onder leiding stond van William Hine. Vanaf 1729 was William Hayes organist van St Mary’s in Shrewsbury en vanaf 1731 aan de Worcester Cathedral. In 1734 werd hij benmoemd tot organist van het Magdalen College in Oxford. In 1741 werd hij in Oxford Professor Muziek aan de Universiteit en organist van de Universiteitskerk. William Hayes promoveerde aan de universiteit op 14 April 1749 tot doctor. William Hayes werkte mee aan de bouw van de Holywell Muziekzaal in Oxford in 1748, die oudste doelgericht gebouwde muziekzaal in Europa. Hij was een van de eerste leden van de Koninklijke Muziekvereniging (Royal Society of Musicians). Zijn zoon Philip Hayes (1738–1797) was ook componist en zijn opvolger als Professor Muziek in Oxford.

William Hayes componeerde

     6 odes

- The Passions, An Ode for Music, tekst William Collins, 1750

     2 oratoria

- The Fall of Jericho, oratorium in 1 bedrijf omstreeks 1740-1750.

     100 psalmzettingen

     1 Te Deum

     1 Service

     20 anthems

     8  Cantatas

- Six Cantatas, 1748

     12 ariettes

     4 boeken catches, glees en canons

     11 concerten

     6 triosonates

 

Egidio Romualdo Duni (Matera, Italië, 11 februari 1708 – Parijs, 11 juni 1775) was de vierde zoon van tien kinderen van maestro di capella Francesco Duni. Egidio kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader. Op zijn negende mocht hij naar het Conservatorio di Santa Maria di Loreto in Napels. Daarna studeerde hij ook nog aan het Conservatorio della Pietà dei Turchini

In 1737 ging hij een tijdje naar Londen in Engeland. 16 december 1743 werd hij maestro di cappella aan de kerk San Nicola in Bari, hij bleef daar 5 jaar in die functie, in 1749 kwam werd hij maestro di cappella werd in Parma aan het hof van hertog Philippe de Bourbon. Hij was ook de muziekleraar van de dochter van de hertog: Isabella, de latere keizerin van Oostenrijk. Het adellijke leven in Parma was behoorlijk op Frankrijk georiënteerd, er werden nogal wat Franse opera’s uitgevoerd, dus Egidio Duni leerde de Franse operastijl goed kennen. In 1759 trouwde hij met de 23 jaar jongere Franse Elisabeth-Catherine Superville. In 1760 kon hij in Parijs een betrekking krijgen als muziekdirecteur aan het Théâtre-Italien De laatste vijftien jaar van zijn leven bracht hij in daarom in Frankrijk door, waar hij werkte tot 1770 aan de voming van de opéra comique. Daarna werkte hij alleen nog als muziekdocent.

Egidio Duni componeerde

     38 opera’s

- Nerone,1735.

- Le peintre amoureux de son modèle, 1757

- La fée Urgèle, 1765

- L'école de la jeunesse, 1765

     4 oratoria

     1 mis

     4 motetten

     talrijke aria’s

     6 triosonates

     30 menuetten en contradansen

 

Johann Adam Joseph Karl Georg Reutter (Georg Reutter de jongere) (Wenen, Oostenrijk, gedoopt 6 april 1708 – 11 maart 1772) was de zoon van Georg Reutter (de oudere) ook een goede componist. Johann Georg Reutter was de 11de van 14 kinderen. Hij kreeg muziekles van zijn vader en assisteerde hem als hoforganist.

Daarna heeft hij les gehad van Antonio Caldara. In 1730 reisde Johann Georg Reutter naar Italië, nadat hij drie keer had gesolliciteerd naar de post van hoforganist en drie keer door Johann Joseph Fux was afgewezen. Toen hij trugkwam kon hij als hofcomponist beginnen aan het Habsburgse hof. Na de dood van zijn vader in 1738 werd Johann Georg Reutter Kapellmeister aan de Stefansdom, de 27ste, sinds ze daar in de vijftiende eeuw mee begonnen waren. Johann Joseph Fux en zijn gezin konden gaan wonen in het Kapelhuis, naast de kathedraal. In het koor van de Stefansdom kreeg Johann Georg Reutter onder meer de 7 jaar oude Joseph Haydn en zijn jongere broer Michael Haydn onder zijn hoede.

In 1740 werd Johann Georg Reutter door keizer Karel VI in de adelstand verheven.

Later werd Johann Georg Reutter bevorderd tot Kapellmeister aan het hof, en Keizerin Maria Theresia gaf hem in 1751 de totale leiding van het hoforkest.

Johann Georg Reutter schreef in zijn werken veelvuldig de Pantaleon (een cymbaalachtig instrument, vier keer zo groot als een “hakkebord”, en met chromatische mogelijkheden) voor, een instrument dat nu nauwelijks meer gebruikt wordt. De Pantaleon werd uitgevonden door violist en kapelmeester Pantaleon Hebenstreit. In 1704 ontwikkelde hij het instrument voor koning Lodewijk XIV van Frankrijk. Beroemde instrumentenbouwers zoals Gottfried Silbermann namen het instrument in produktie.

Johann Georg Reutter componeerde 677 werken:

     opera's en andere theatermuziekwerken

- Dramma per musica Alcide trasformato in dio, 1729

- Festa di camera per musica La magnanimità di Alessandro, 1729,

- Festa teatrale Archidamia, 1727

     oratoria

Azione sacra - La Betulia liberata, 1734

     80 misse n

     6 requiems

     17 gradualen

     31 offertoires

     126 motetten

- Mottetto de ominibus Sanctis Justorum animae in manu Dei sunt, 1732

- Mottetto de Sanctissima Trinitate Deus Pater paraclytus, 1744?

- Mottetto de Resurrectione Domini Surrexit Pastor bonus, 1748?

- Mottetto de Sancto Wenceslau Wenceslaum Sanctissimum, 1752?

     151 psalmzettingen

- De profundis, eerder toegeschreven aan Wolfgang Amadeus Mozart (KV 93)

     53 hymns

     48 antifonen

     7 responsoriën

     20 litaniën

     7 Sinfonien,

     2 Partiten,

     2 Servizi di tavola voor strijkers en blazers

     4 concerten

     klavecimbelwerken

 

Jiří (Georg) Czarth (Čart, Zart), (Vysoká, toen Bohemen, nu Tsjechië, 8 april 1708 – Mannheim, Duitsland, omstreeks 1780) kreeg zijn muzikale opkleiding van zijn vader, Lukas Lorenz, cantor in Havlíčkův Brod. Nadat Jiří Czarth de school in Vysoká had afgerond, studeerde hij muziek in Praag en vanaf zijn 17de in Wenen, viool bijde hofmuzikanten Franz Josef Timmer en Johann Otto Rosetter en dwarsfluit bij Biarelli. Hij leerde in Wenen violist Franz Benda kennen en samen met hem vertrok Jiří Czarth in 1729 uit Wenen op zoek naar betere werkomstandigheden. Die vonden ze in Warschau, waar ze in dienst van de Starost (een soort burgemeester) Jan Suchorzewski een klein orkest van negen muzikanten in elkaar zetten. Na het vertrek van Franz Benda in 1732 naar de Koninklijke Poolse kapel werd Jiří Czarth concertmeester van Suchorzewski’s orkest, maar later in dat jaar volgde hij toch Franz Benda naar in de Poolse Kapel aan het Saksische hof in Warschau.

In 1734, toen de hofkapel na de dood van koning August II van Polen werd ontbonden, kwamen Jiří Czarth en Franz Benda in dienst van kroonprins Frederik II van Pruisen, eerst in Ruppin en een jaar later in n Rheinsberg. Nadat Frederik de Grote in 1740 koning werd, verhuisden ze naar Berlijn, waar ze mee vorm gaven aan het nieuwe hoforkest. In 1758 kreeg Jiří Czarth een positie in het Hoforkest in Mannheim. Hij ontmoette daar Leopold Mozart, die er in zijn dagboek nog melding van maakt. Een hofdocument in Mannheim maakt melding van 1780 als zijn sterfjaar.

Jiří Czarth componeerde

     sinfonia’s

     fluitconcerten

     vioolconcerten

     triosonates

     sonates

- 6 fluitsonates, opus 1, 1753

- 6 vioolsonates, opus 2, 1753

 

Johann Adolph Scheibe (Leipzig, 5 mei 1708 – 22 april 1776) was de zoon van van orgelbouwer Johann Scheibe (omstreeks 1675 – 1748), en kreeg vanaf zijn zesde jaar klavecimbellessen. In 1725 begon hij een rechten- en filosofiestudie aan de Universiteit van Leipzig. Tijdens zijn studie maakte hij kennis met de professor retorica en literatuur Johann Christoph Gottsched, wiens theorieën op het vlak van estetica het werk van Johann Adolph Scheibe diepgaand beïnvloed heeft. Omdat de financiële situatie in zijn familie sterk verslechterde, moest hij zijn studies afbreken. Hij werd beroeps klavecinist en organist. In 1729 probeerde hij organist te worden aan de Thomaskerk in Leipzig, waar Johann Sebastian Bach cantor was, maar dat mislukte. Van 1730 tot 1735 hield hij zich in leven als muziekleraar en componist.

In 1736 verhuisde Johann Adolph Scheibe naar Hamburg, waar hij goede vrienden werd met Johann Mattheson en Georg Philipp Telemann. Van 1737 tot 1740 bracht hij het tijdschrift "Der Critische Musikus" uit. In 1739 werd hij kapellmeister van markgraaf Friedrich Ernst von Brandenburg-Culmbach

In 1740 werd Johann Adolph Scheibe op uitnodiging van de zus van de markgraaf, koningin Sophie Magdalene van Denemarken, kapellmeister aan het hof van Koning Christian VI op slot Christiansborg in Kopenhagen. In 1748 werd hij onder koning Frederick V, die muzikaal nieuwe wegen wilde inslaan en Johann Adolph Scheibe daar niet in mee kreeg, ontslagen. HIj ging in Sønderborg wonen, waar hij een muziekschool startte en bezig bleef als componist, schrijver en vertaler.

In 1762 kwam Johann Adolph Scheibe weer naar Kopenhagen terug en bleef daar tot zijn dood wonen.

Johann Adolph Scheibe schreef een aantal biografieën en verhandelingen over muzikale onderwerpen, waarin hij heel kritisch was op de manier van componeren van Johann Sebastian Bach: lang niet elegant genoeg.

Johann Adolph Scheibe componeerde honderden werken, die meest verloren zijn gegaan. Van hem zijn op het moment (2014) bekend

     2 Magnificats

     2 Sanctuszettingen

     5 Passies en passiecantates

     6 andere kerkelijke cantates

     7 gelegenheids- en kamercantates

     13 concerten

- Concerto a quattro in Bes grote terts voor blokfluit, twee violen en basso continuo

     15 symfonieën

     18 kamermuziekwerken

     4 bundels liederen

- "Nieuwe Vrijmetselaarsliederen op gemakkelijke melodieën”, 1749, vanaf 1746 was Johann Adolph Scheibe  lid van de vrijmetselaarsloge van Zorobabel.

     3 series klavecimbelwerken

     1 orgelsonate

 

Johann Gottlieb Janitsch (Schweidnitz, Silezië (nu Polen), 19 juni 1708 – 1763) verbreedde na het afronden van zijn muziekopleiding aan de Latijnse Dreifaltigkeitsschule School in Schweidnitz zijn muzikale kennis bij musici van de Hofkapel in Breslau. Op wens van zijn vader studeerde hij rechten aan de Universiteit van Frankfurt aan de Oder. In 1733 werd Johann Gottlieb Janitsch secretaris van Minister Franz Wilhelm von Happe. Vanaf 1736 was hij contrabassist bij Kroonprins Frederik in Slot Rheinsberg. Daarna had hij nog verschillende betrekkingen aan het hof van het Koninkrijk Pruisen. Hij overleed in de Pruisische hoofdstad Berlijn. Zijn manuscripten werden bewaard in de Zangakademie in Berlijn en zijn bij plunderingen in de Tweede Wereldoorlog verdwenen. In 1999 werd weer veel teruggevonden in Kiev en in 2001 kwam dat archief weer terug naar Berlijn. 

Johann Gottlieb Janitsch componeerde

     3 cantates

     1 kroningsmuziek voor de kroning van de koning van Zweden

     1 Te Deum

     3 serenades

     2 treurmuzieken

     1 ouverture

     10 sinfoniën

- 7 Darmstädter Sinfonien voor 2 hoorns (alleen Sinfonie I en II), strijkorkest, en basso continuo

     4 concerten

     28 kwartetten en kwartetsonates

- Quadro in G grote terts voor hobo, fluit, viool en basso continuo

- Sonata da camera in Bes grote terts, opus 6, voor fluit, hobo, altviool en basso continuo, november 1758

     20 andere sonates

- Sonata da camera in bes kleine terts, voor hobo, viool en basso continuo, optimistisch stralend

     orgelwerken

     klavecimbelwerken 

 

Jean Daniel Braun (Duitsland, omstreeks 1708 – Frankrijk, omstreeks 1745) was in de eerste helft van de 18de eeuw lid van de kapel van hertog Antoine de Pardaillan de Gondrin(1707–1743) in Épernon. Omdat hij veel componeerde voor fluit en fagot, zal hij beide instrumenten wel bespeeld hebben, maar we weten verder niets van hem af. Zijn jongere broer was „Braun le Cadet“, hij gaf in 1740 postuum een aantal werken van zijn broer uit, waarbij hij misschien ook zelf wat heeft gecomponeerd.

Jean Daniel Braun componeerde

     1 fluitconcert

     triosonates voor dwarsfluiten, violen of hobo’s en  basso continuo

     24 sonates voor fluit en basso continuo

- 6 sonates pour la Flûte–traversière avec la Baße,  opus 1, 1728, elegant, harmonisch aantrekkelijk.

     6 sonates voor 2 fagotten

     6 suites voor 2 musettes, blokfluiten of hobo’s

     sonaten voor twee dwarsfluiten

     8 capricen voor fluit solo 

 

Giovanni Battista Lampugnani (Milaan, Italië, omstreeks 1708 – 2 juni 1786) was de zoon van Virgilio Lampugnani, wellicht ook een musicus. Giovanni Battista Lampugnani studeerde in Napels. In 1743 ging hij naar Londen om de leiding van de Opera in het King's Theatre over te nemen van Baldassare Galuppi, maar in 1745 kwam hij al weer terug in Milaan. In 1758 werd Giovanni Battista Lampugnani klavecinist aan het Teatro Regio Ducale. In deze periode correspondeerde hij met Johann Christian Bach en Padre Martini. In 1779 werd Giovanni Battista Lampugnani maestro al cembalo (= dirigent) aan het Teatro alla Scala.

Giovanni Battista Lampugnani componeerde

     30 opera’s

- Semiramide (1741),

- Meraspe, o L'Olimpiade, dramma per musica, libretto Pietro Metastasio, 20 april 1742, een pasticcio gebaseerd op de "L'Olimpiade" van Giovanni Battista Pergolesi.

- Tigrane (1747),

- Artaserse, 1749

- Siroe (1755)

- L'amor contadino (1760).

     2 serenatas

     3 motetten

     talloze aria’s

     10 sinfoniën

     6 concerten

     18 triosonates

 

Charles Avison (Newcastle upon Tyne, Engeland, gedoopt 16 februari 1709 – 9 of 10 mei 1770) was de vijfde van negen kinderen van Richard and Ann Avison. Charles Avison studeerde in Londen bij Francesco Geminiani. 13 oktober 1735 werd Charles Avison kerkorganist aan de St. John's kerk in Newcastle. Kort daarna werd hij ook organist aan de St. Nicholas kerk daar in de buurt. Ondanks talloze aanbiedingen in de loop van zijn leven voor meer gerespecteerde banen, verliet Charles Avison Newcastle nooit meer. Hij gaf er klavecimbel-, viool en fluitles.

Op 15 januari 1737 trouwde Charles Avison met Catherine Reynolds. Drie van hun negen kinderen bleven in leven: Jane (1744–1773), Edward (1747–1776),en Charles (1751–1795). Edward en Charles werden ook organist. Vanaf juli 1738 organiseerde Charles Avison abonnementsconcerten in Newcastle en Durham, zo’n beetje de eerste in het Britse Koninkrijk. Charles Avison zijn leraar Francesco Geminiani en Domenico Scarlatti konden er mee door, maar Antonio Vivaldi en Pietro Locatelli waren maar niks en Georg Frederic Handel was ook maar zozo.

Charles Avison stierf op 9 of 10 mei 1770 nadat hij was getroffen door een ongebruikelijke sneeuwstorm die van 2 tot 4 mei 1770 in Noord Engeland huishield. Hij is begraven in de St. Andrew’s kerk in Newcastle.

Charles Avison schreef

     An Essay on Musical Expression, de eerste muziekkritiek in het Engels. Er waren nogal wat middelmatige componisten volgens Charles Avison, zoals Vivaldi en Locatelli. Hasse en Porpora waren wat beter en Georg Frederic Handel kon er net mee door. Maar goede componisten, ja dat waren Geminiani en Domenico Scarlatti. Hoewel Scarlatti ook nog wel wat verbeterd kon worden, dat deed Avison wel voor in zijn eigen concerten.

Charles Avison  componeerde

     62 concerti grossi, gepubliceerd in 7 sets

- Twelve Concertos in seven parts done from two Books of Lessons for the harpsichord by Domenico Scarlatti, 1744, arrangementen van Domenico Scarlatti’s clavecimbelsonates, mooi werk.

     4 vocale kerkelijke werken

     24 sonates

- VI Sonatas voor twee violen en basso continuo, 1737

 

Francesco Domenico Araja (Araia) (Napels, Italië, 25 juni 1709 – Bologna, tussen 1762 en 1770) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader Angelo Araja en zijn grootvader Pietro Aniello Araja, allebei muzikant van beroep. 14 jaar oud werd Francesco Araja al maestro di cappella van de Santa Maria La Nova in Napels. Hij componeerde vanaf zijn twintigste jaar opera’s.

In 1735 werd hij met een groot Italiaans operagezelschap uitgenodigd in Sint Petersburg en daar werd hij kapelmeester bij Tsarina Anna Ioanovna (1730 - 1740) en later bij Tsarina Elizaveta Petrovna (1741). In 1740 gaf Tsarina Anna Ioanovna hem opdracht de eerste muziekschool in Rusland op poten te zetten.

Zijn “La forza dell'amore e dell'odio” was de eerste Italiaanse opera ooit in Rusland uitgevoerd. In 1759 kwam Francesco Araia terug in Italië, maar voor de kroning van Tsaar Peter III in 1762 moest hij weer even terug om de muziek voor de kroningsdag te schrijven.

Francesco Araja componeerde

     21 opera’s

- “La forza dell'amore e dell'odio”, 1736, de eerste Italiaanse opera ooit in Rusland uitgevoerd met een Russische vertaling van het libretto:  Сила любви и ненависти  (Sila lyubvi i nenavisti – de kracht van de liefde en de haat); het eerste operalibretto vertaald in Russisch door Vasily Trediakovsky;

- Seleuco, opera seria, libretto Giuseppe Bonecchi,  7 mei 1744 in een Russische vertaling van Sumarokov; sopraanaria "Pastor che a notte ombrosa"

- Цефал и Прокрис (Tsefal i Prokris – Cephalus en Prokris), 1755, opera in 3 bedrijven met een Russisch libretto van Alexander Sumarokov, de eerste opera met Russische zangers;

     2 oratoria

     6 cantates

     1 sinfonia

     kamermuziekwerken

 

Georg Gebel de jongere (Brieg (Brzeg), Silezië, 25 oktober 1709 – 24 september 1753) was de eerste zoon van de organist Georg Gebel de oudere (1685-1750). Hij leerde klavecimbelspelen op driejarige leeftijd. Vanaf zijn zesde jaar gaf hij met succes muzikale optredens. Zijn opleiding kreeg hij aanvankelijk thuis, en aansluitend op het Maria-Magdalena-Gymnasium in Breslau, van waaruit hij ook kennismaakte met de Italiaanse opera. Op zijn zestiende componeerde hij al serenades en een Duitstalige opera.

Op zijn 20ste werd hij in 1729 organist van de stedelijke parochiekerk van St. Maria Magdalena, en leidde hij als gastdirigent het orkest van hertog Karl Friedrich van Württemberg-Oels..

Op zijn 26e werd Gebel in het Dresdner in het privé-orkest van graaf Heinrich von Brühl aangenomen als klavecinist onder dirigent Johann Gottlob Harrer. Samen met Harrer was hij verantwoordelijk voor de productie van feest- en huismuziek.

Na een verblijf van 12 jaar in Dresden, ging Gebel samen met zijn vrouw Maria Susanna, de dochter van de Berlijnse schilder Gebel, naar het hof in Rudolstadt. Op 29 augustus 1746 werd Gebel in Rudolstadt tot concertmeester benoemd, op 20 maart 1750 kapelmeester.

Georg Gebel componeerde

     2 oratoria

- Jauchzet ihr Himmel,  kerstoratorium (HKR 843) voor solisten, koor en orkest

     1 Johannes Passion, (HKR 976), 1748, vol theatrale aria’s, koren en koralen, een indrukwekkend werk, herontdekt in 1988

     144 cantates, verdeeld  over  4 jaargangen van 1748 tot 1751

     4 Kyrië-zettingen

Zijn 12 opera's, 100 symfonieën en partita’s en klavecimbelconcerten zijn verloren gegaan. Alleen de handschriften van zijn cantates en oratoria zijn bewaard gebleven. Zij worden bewaard in het staatsarchief van Thüringen in Rudolstadt, in het Slot Heidecksburg (Musikalienbestand Hofkapelle Rudolstadt, HKR).

 

František (Franz) Benda (Staré Benátky, gedoopt 22 november 1709 – Potsdam, 7 maart 1786) was de oudste van de zes overlevende kinderen van linnenwever Hans Georg Benda en Dorothea Brixi (1686–1762). De familie Ben David ging rond 1600 over van het Jodendom naar Het Roomskatholicisme en verkortte toen de naam. Zijn eerste muzieklessen kreeg Franz Benda van zijn vader, een gedegen hobo- schalmei en hakkebordbespeler, en van organist, componist en zanger Alexius in Nieuw-Benatek. Hij ging naar een Jeziïetenschool in Praag, waar hij ook als koorknaap zong maar trok op zijn tiende naar Dresden, waar hij koorknaap aan de Katholieke Hofkerk werd en viool en altviool leerde spelen.

Toen hij na zijn 12de de baard in de keel kreeg ging hij terug naar Bohemen. Vanaf zijn 14de componeerde hij. Graaf Kleinau, die hij als lijfeigene moest gehoorzamen verplichtte hem tegen zijn zin mee naar Wenen te gaan, waar hij van van 1726 tot 1730 als kamerdienaar werkte en ondertussen viool studeerde bij Carl Heinrich Graun.. In 1730 vluchtte hij met zijn collega, violist Georg Czarth naar Warschau.

In Warschau ging hij al snel meespelen in de kapel van drost Suchaquewsky, waar hij binnen de kortste keren eerste violist werd. Kort daarna kreeg hij een betrekking als koninklijk musicus in de Poolse kapel van de Saksische keur vorst en Poolse koning Augustus II, “de Sterke”. Hij ging in die tijd over op het Protestantisme.

Na de dood van Augustus II kon hij op aanbeveling van Johann Joachim Quantz in 1732 aan de slag in de kapel die de Pruisische kroonprins Frederik in Ruppin, Brandenburg, opbouwde. 31 mei 1740 werd Frederik koning van Pruisen en nam zijn kapel mee naar Berlijn. In 1739 was Franz Benda getrouwd met Eleonora Stephein, dochter van een belastingambtenaar en kamerdienares van Markgravin Wilhelmina van Bayreuth. Toen Eleonora in 1758 overleed, trouwde Franz Benda drie jaar later met de zus van Eleonora, Carolina Stephein. Met beide echtgenote kreeg hij acht kinderen. Koning Frederik II liet in 1742 Franz Benda’s familie ook naar Berlijn komen. Zijn broers Johann, Georg en Joseph werden ook muzikant in de Berlijnse hofkapel, zijn zus Anna Franziska Benda werd zangeres en trouwde met violist en componist Dismas Hataš. Na de dood van Johann Gottlieb Graun in 1771 werd Franz Benda Konzertmeister van de hofkapel. Na de Tod van Johann Joachim Quantz in 1773 werd hij adviseur van Frederik II voor muzikale zaken.

Franz Benda ontwikkelde een Duitse vioolspelschool. Hij is in de functie van concertmeester in Potsdam overleden. Zijn dochter Juliane Reichardt (1752–1783) en kleindochter Louise Reichardt (1779–1826) werden ook componist. De familie Benda is tot op de dag van vandaag (2018) bij musiceren betrokken

Franz Benda componeerde

     17 symfonieën

     26 vioolconcerten

- vioolconcert in C grote terts L II:1   
- vioolconcert in D grote terts L II:2   
- vioolconcerto in a kleine terts L II:16, een subtiel werk, met muzikaal reliëf, eigenlijk een fluitconcerto;   
- vioolconcert in B flat grote terts L II:18

     3 fluitconcerten

- fluitconcerto in e kleine terts, LeeB 2.4

     166 vioolsonates

- 6 sonates à violon seul avec basse, opus 1, 1763

     18 sonates voor andere instrumenten

     10 triosonates

     31 vioolduetten

     110 capriccio’s voor viool solo

     1 drangondermars

     1 werk voor mechanische klok

     3 odes

     1 harpsonate

 

František Xaver Richter (Holešov, Moravië, nu Tsjechië, 1 december 1709 – Straatsburg, 12 september 1789) studeerde muziek in Wenen en Italië. Van 1740 tot 1747 was hij 2e kapelmeester in de diensten van vorstabt Anselm Reichlin von Meldegg te Kempten im Allgäu. In februari 1743 trouwde František Xaver Richter met Maria Anna Josepha Moz.

In 1747 werd František Xaver Richter  componist, violist en zanger (bas) bij de bekende Mannheimer Hofkapelle van keurvorst Karel Theodoor van Beieren.

In 1769 volgde hij Louis Garnier op als kapelmeester aan de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Straatsburg. In zijn laatste jaren was Ignaz Pleyel zijn plaatsvervanger.

František Xaver Richter  behoort tot de meesters van de Mannheimer Schule. Concertreizen brachten hem in  Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk.

Leerlingen waren Karel Filip Stamic, František Xaver Pokorný, Joseph Martin Kraus en Ferdinand Fraenzel.

Op het slot Holešov in Tsjechië is in het park een borstbeeld van František Xaver Richter opgesteld.

František Xaver Richter componeerde

     80 symfonieën

     6 concerten

     34 missen

- Messa pastorale, voor 4 stemmen, koor en orkest, 1780, feestelijke imposante Kerstmis

     1 Requiem

     1 oratorium

     85 motetten en psalmen

- Te Deum, 1781

     12 (series) kamermuziekwerken

 

Joannes de Gruytters (1709 – 1772) was organist en carillonneur aan de Kathedraal van Antwerpen.

Joannes de Gruytters componeerde

     1 carillonboek met 194 composities, 1746, geschreven voor de carillons van de gebroeders Hemony in de Kathedraal van Antwerpen. Er staan een onder meer een aantal arrangementen in van werken van Joseph-Hector Fiocco, die een aantal jaren daarvoor als violist en koorleider in de Kathedraal van Antwerpen had gewerkt.  

 

Christoph Schaffrath (Hohnstein, 1709 – Berlijn, 7 februari 1763), probeerde organist te worden aan de Sophiakerk in Dresden, maar slaagde daar niet in. Ze gaven de voorkeur aan Wilhelm Friedemann Bach. Hij werd klavecinist in het orkest aan het hof van Frederik de Grote, toen die nog kroonprins was. Met de kroonprins verhuisde hij van Ruppin naar Rheinsberg en nadat Frederik de Grote de troon had bestegen naar Berlijn, waar hij klavecinist in de hofkapel werd.  Vanaf 1741 was hij de privémuzikant van Frederiks zuster Anna Amalia, omdat Frederik de Grote zelf de voorkeur gaf aan Carl Philipp Emanuel Bach. Christoph Schaffrath heeft dus behoorlijk last gehad van de broertjes Bach. 

Christoph Schaffrath componeerde

     13 sinfonia’s

     6 ouvertures

     80 concerto’s

     30 triosonatas

- Trio voor viool, hobo en basso continuo in g kleine terts

- Trio voor viool, fagot en basso continuo in Bes grote terts

     6 duetten voor fluit/viool  en concerterend klavecimbel

     40 sonaten voor diverse instrumenten

- Sonata voor cello en klavecimbel in C grote terts 
- Sonata voor hobo en basso continuo in d kleine terts

- Sonata voor viola da gamba en klavecimbel in G 

- Sonata in A grote terts voor gamba en klavecimbel, CSWV: F:29

     40 sonaten en andere werken voor klavecimbel