Componisten

vanaf 1710

 

Giovanni Battista Pergolesi (Jesi, Italië,  4 januari 1710 ‒ Pozzuoli, 16 maart 1736) was de derde zoon van schoenmaker Francesco Draghi. Deze verhuisde in 1635 van Pergola naar Jesi, waar hij opzichter werd en Giovanni Battista was de eerste die de achternaam Pergolesi kreeg (als samentrekking van beide steden). Zijn twee broers en een zusje overleden al jong en ook Giovanni Battista was nooit erg gezond. Terwijl het in die streek de gewoonte was, dat kinderen na hun zesde jaar werden gedoopt, gebeurde dat met de ziekelijke Giovanni Battista al op 27 mei 1711.   

Pergolesi studeerde in Jesi muziek bij Francesco Santi, de maestro di cappella van de Dom vam Jesi en viool bij Francesco Mondini. Markies Cardolo Maria Pianetti van Jesi was onder de indruk van zijn muzikaliteit en stuurde hem omstreeks 1723  naar het Conservatorio dei Poveri di Gesù Cristo in Napels. Daar kreeg hij compositieles van Gaetano Greco en na diens overlijden in 1728 van Leonardo Vinci en Francesco Durante. Omdat Giovanni Battista ondertussen al heel druk bezig was met lesgeven en muzikaal meewerken aan van alles en nog wat hoefde hij geen lesgeld of geld voor levensonderhoud te betalen.  

In 1731 kreeg hij een aanstelling als maestro di cappela bij prins Ferdinando Colonna Stigliano in Napels. In de herfst van 1732 werd Napels geteisterd door vreselijke aardbevingen, en leidden bidstonden en geestelijke in keer tot veel religieuze composities.  In 1734 werd de stad ingenomen door de Spanjaard Carlos de Bourbon, en moest Pergolesi's werkgever uitwijken naar Rome. Pergolesi kon aan het werk als maestro di cappela bij de Napolitaanse Mario IV Carafa, hertog van Massaloni.

Begin 1736 trok Pergolesi zich terug in een franciscanenklooster in Pozzuoli, een kuuroord in de buurt van Napels. Zijn gezondheid was toen als zo slecht, dat hij bij zijn vertrek al zijn bezittingen maar vast naliet aan een tante. Binnen een paar maanden stierf Pergolesi daar op 26-jarige leeftijd aan tuberculose. Hij werd begraven in een massagraf naast de kloosterkathedraal. Markies Domenico Corigliano di Rignano, toen de eigenaar van het Stabat Matermanuscript, zorgde nog wel voor een herdenkingsplakkaat in de kathedraal van Pozzuoli;

In 1890 werd daar een speciale herdenkingskapel voor hem gebouwd waar het herdenkingsplakkaat ook is ondergebracht..

Pergolesi was een van de vroege componisten van opera buffa en schreef veel kerkmuziek. Het bekendst  werd zijn Stabat Mater (1736).

Toen het stuk in La Serva Padrona in 1752 door een Italiaans operagezelschap onder leiding van Eustachio Bambini werd opgevoerd in Parijs, vormde het de aanleiding voor de zogenaamde querelle des bouffons. Deze tussen 1752 en 1754 in Parijs gevoerde buffonistenstrijd draaide om de prioriteit van de Franse of de Italiaanse opera. De hoofd-acteuren van de controverse waren aan de ene kant de conservatieve, de Franse opera favoriserende "Coin du Roi", de "Ramistes", omdat Jean Philippe Rameau er een rol speelde, daarom ook wel spottend "ramoneurs (=schoorsteenvegers)" geneoemd, en aan de andere kant de progressieve, voor de Italiaanse opera vechtende "Coin de la Reine", de "Lullistes", omdat het om de erfenis van Lully en Campra ging. Tot de laatste behoorden onder andere de Encyclopedisten om Denis Diderot, Jean Baptist Le Rond d'Alember, Jean-Jacques Rousseau en Friedrich Melchior Baron von Grimm. Een grote rol in de twist speelde het schrijfsel van Jean-Jacques Rousseau: “Lettre sur la musique françoise” (november 1753). Sindsdien nam de „Coin de la Reine“ een duidelijke stelling vóór de Italiaanse muziek in. Rousseau ontzegde de Franse muziek de bekwaamheid, kwaliteit te kunnen ontwikkelen — uitsluitend de Italiaanse taal was adequaat voor de muziek, omdat zij "zacht, klankvol, harmonisch en wel geaccentueerd" klonk. Een foezelige taal als het Frans, vol nasale, half of helemaal ingeslikte klanken en dubbele medeklinkers, leidde tot hortende melodieën. Omdat La Serva Padrona een grappige klucht was: "opera buffa" werd het een "Bouffon"-oorlog.

De buffonistenstrijd had  consequenties voor de ontwikkeling van de Franse opera: een verandering in de compositorische idiomatiek in de Opéra comique, die na de buffonistenstrijd door de Italiaan Duni vastgelegd werd; en ook in de tragédie lyrique, zonder dat zich de opbouw van het Franse genre veranderde. Ook leidde de strijd tot veranderingen in de opera-esthetiek, die vooral bij Niccolò Piccinni tot uiting kwamen.

Giovanni Battista Pergolesi componeerde

     10 opera’s

- Il prigioner superbo, opera seria, 1733, die als intermezzo de populaire opera buffa-tweeakter La Serva Padrona (ook wel in het Frans: La Servante maîtresse) bevat. Werd tussen 1750 en 1790 vertaald in het Engels, Duits, Nederlands, Pools, Zweeds en Russisch. Ongekend populair. Een oudere vrijgezel, Umberto (buffo bas) is de bedilzucht van zijn huishoudster Serpina (sopraan), waar hij zich sinds haar kindertijd over ontfermt heeft,  zat en gaat op zoek naar en echtgenote. Samen met de stomme knecht Vespone (geeft dus geen enkel geluid) bedenkt Serpina een slim plannetje, zodat Umberto met haar in het huwelijk treedt. Zo wordt de dienstmeid vrouw des huizes, mar de liefde bloeit ook snel op. 

- Adriano in Siria, opera in drie bedrijven , 1734, P 140, libretto Pietro Metastasio voor zes solisten en orkest. Keizer Hadrianus (sopraan, tegenwoordig vaak een countertenor), heeft de Parthische koning Osroa (tenor) verslagen en diens dochter prinses Emirena (sopraan), op wie hij verliefd raakt, gevangen genomen. Zij houdt echter van Farnaspe (vriend van Adrianus, mezzosopraan, vroeger een castraat, nu vaak een countertenor)  en de vrouw van de keizer, keizerin Sabina (sopraan) wordt stiekem bemind door tribuun Aquilio (countertenor). Drie uur lang list en bedrog, gevolgd door een gekunsteld einde. Mooie “storm”- aria van :torbido in volto e nero” aan het eind , van de tweede akte. Tussen de drie bedrijven van de opera valt het komische intermezzo Livietta e Tracollo, toentertijd door straatmuzikanten uitgevoerd, tegenwoordig door de zelfde sublieme muzikanten als de opera.

- Il Ciarlatano, een “Pauze-operaatje”, 1734, eigenlijk La contadina astita of Livieta e Tracollo, intermezzo voor de opera Adriano in Siria, het verhaal is een farce met de bekende ingrediënten van persoonsverwisseling en traversie

- L'Olimpiade, libretto Metastasio, 1735.

     2 missen

- missa in D grote terts, 1732, alleen een Kyrië en een Gloria, grote variëteit in de bezetting, schitterend werk

- missa in F grote terts, 1734,  "Missa Romana",  alleen een Kyrië en een Gloria

     9 motetten

- Confitebor tibi Domine, 1732, psalm voor sopraan, alt, koor en strijkers

- Stabat Mater dolorosa (vol smart stond de moeder), 1736, zeven duetten en vijf aria's voor sopraan, alt, strijkers en orgel. In f kleine terts, toonsoort die in de Barok geldt als uitdrukking van diepe melancholie. Het werk is in opdracht van hertog Mario IV Carafa geschreven ter vervanging van het Stabat Mater van Alessandro Scarlatti dat tot dan toe elke Goede Vrijdag in Napels was opgevoerd. Levende tekstvoordracht, mooie melodieën, doorwrochte harmonie. Het werk werd het meest gedrukte werk van de achttiende eeuw, en werd bewerkt door verschillende andere componisten, onder wie Johann Sebastian Bach, die het gebruikte als basis voor zijn motet Tilge, Höchster, meine Sünden, BWV 1083.

1.   Stabat Mater dolorosa, duet, indrukwekkend

4.   Quae moerebat et dolebat, (die rouwde en treurde), altaria, vroeg voorbeeld van de galante stijl

8.   Fac ut ardeat cor meum (maak dat mijn hart brandt), duet, de gelovige roept zichzelf op Christus "vurig" lief te hebben

9.   Sancta Mater, Istud Agas, duet, liefdevolle adoratie

12. Quando Corpus Morietur (als mijn lichaam sterft), duet, over de servende Jezus, treurig, afgesloten met een energiek, polyfoon Amen in "stile antico".

- Salve Regina in c kleine terts, 1736, voor sopraan,  strijkers en orgel.

- Laudate pueri Dominum, Psalm voor sopraan, koor en orkest

- Dignis laudus resonemus, tiendelig werk, gewijd aan Maria

     2 oratoria

- Septem verba a Christo in cruce moriente prolata, in de Beierse Staatsbibliotheek onvolledig overgeleverd sinds 1882. In 1930 kwamen twee manuscripen uit kloosterbibliotheken in Aldersbach aan het licht, toegeschreven aan Sig. Pergolesi. In 2009 ontdekte musicoloog Reinhard Fehling in het Benedictijner Klooster in Kremsmünster een afschrift van de partijen, dat tot dusver onbekend gebleven was. Vergelijking toonde het auteurschap van Pergolesi onomstotelijk aan. Richard Fehling promoveerde erop: Septem verba - ein Oratorium des "Signore Pergolesi", Essen, 2011. Het zijn in feite 7 kantates van met elk twee aria’s: een kruiswoord en de reflectie daarop. CD Akademie für Alte Musik Berlin olv René Jacobs HMC 902155; indrukwekkend.

     5 kamercantates

- Drama¨"Li prodigi della divina grazia nella conversione e morte di  S. Guglielmo  duca d'Aquitania"

- Orfeo ("Nel chiuso centro"), kamercantata voor sopraan, strijkers en continuo, opus 2/4, of de cantate werkelijk door Pergolesi is gecomponeerd staat niet vast, hij wordt ook wel toegeschreven aan Benedetto Marcello. Virtuoos werk.

     42 solfeggi voor twee zangstemmen

     64 solfeggi voor 3 zangstemmen

     concerten

- concerto voor fluit, strijkers en bassoi continuo in G grote terts, P 33, auteurschap twijfelachtig, wellicht gecomponeerd door Giuseppe Antonio Paganelli.

     1 sinfonia voor violoncello en basso continuo;

     2 orgelsonates;

     2 orgelsonates;

     Het lied "Se tu m'ami" voor zangstem en piano, dat nogal eens wordt uitgevoerd op concerten en recitals komt uit een verzameling liederen: Arie antiche: ad una voce per canto e pianoforte, bij elkaar geharkt en uitgegeven door  Alessandro Parisotti in1888. Parisotti schrijft dit lied, tekst van Paolo Rolli, 1727 toe aan Giovanni Battista Pergolesi, maar omdat nergens een eerder spoortje van de compositie is te vinden, denken musicologen op het moment dat Parisotti het werk zelf heeft gecomponeerd.

 

Giuseppe Antonio Paganelli (Padua, Italië, 6 maart 1710 – Madrid, omstreeks 1764) kwam uit een welgesteld gezin en kreeg een brede vorming. Mogelijk had hij muziekles van Giuseppe Tartini. Vanaf 1731 schreef hij oratoria en cantates voor de Accademia dei dilettanti in Padua en opera’s voor Venetië. Vanaf 1733 was hij klavecinist in het operagezelschp van Antonio Maria Peruzzi in Augsburg. Uit 1736 stamt een bericht dat hij in Rheinsberg ergens mee bezig was. In 1737 werd hij „Kammermusikmeister“ van Markgravin Wilhelmine von Bayreuth. Guiseppe Antonio’s vrouw werkte daar al als zangeres.

Daarna zijn er nauwelijks data meer over Giuseppe Antonio Paganelli bekend. Hij werkte zonder vaste aanstelling aan de hoven van Braunschweig (1737–39), Gotha, Durlach en München (1747). In Venetië (1742 en 1743) en Florence (1746) werden opera’s van hem uitgevoerd. Vanaf 1756 staat hij in de muziekuitgaven van zijn werken vermeld als „kamermuziekdirecteur van de koning van Spanje“, vermoedelijk leefde hij toen in Madrid. Zijn laatste uitgave met 36 duetten werd in 1764 bij Leloup in Parijs uitgegeven, omstreeks die tijd zal hij overleden zijn.

Giuseppe Antonio Paganelli componeerde

     15 opera’s, waarvan alleen de namen bewaard gebleven zijn

     2 cantates

     1 oratorium

     6 odes aan Horatius voor sopraan en basso continuo

     1 sinfonia

     1 concerto voor sopraanchalumeau en strijkers 

     30 triosonate voor 2 violen en basso continuo

     triosonates voor fluit, viool en basso continuo

     30 duetten voor twee violen of fluiten

     30 aria’s voor orgel en klavecimbel, 1756

     9 klavecimbelsonates

 

Thomas Augustine Arne (Londen, 12 maart 1710 – 5 maart 1778) werd geboren in een familie van stoffeerders en behangers. Thomas Arne volgde een opleiding rechten aan het Eton College. Om aan zijn muziekliefde uiting te kunnen geven smokkelde hij een spinet zijn kamer binnen en studeerde daar ’s nachts op, terwijl de familie sliep en hij het geluid met doeken dempte. Om toegang tot de opera te krijgen, doste hij zich uit als een livrei-knecht. In de Londense opera leerde Michael Festing hem viool spelen en muziek beluisteren.

Toen zijn vader er achter kwam dat hij een groep muzikanten dirigeerde, mocht Thomas Arne verder in de muziek.

Thomas Arne's zuster, Susannah Maria Arne,  ("Mrs Cibber", getrouwd met Mr. Theophilus Cibber).  werd een beroemde altzangeres. Georg Friedrich Handel was verrukt van haar "stoute schoonheid", toen zij april 1742 in Dublin "he was dispised" uit de Messiah zong.  

Veel van Thomas Arne’s muziek is verloren gegaan bij verwoestende brand van Covent garden in 1808. 

Thomas Arne was vrijmetselaar en Rooms Katholiek, hij heeft dus weinig kerkmuziek gecomponeerd in de Anglicaanse gemeenschap. 

Op 15 maart 1737 trouwde Thomas Arne met zangeres Cecilia Young.

 In 1755, toen Thomas Arne een tijd doorbracht in Dublin, scheidde hij van Cecilia. Hij had een daarna een relatie met een leerling, sopraan Charlotte Brent. Na verloop van tijd ging beiden hun eigen weg in het leven, Charlotte trouwde in 1766 met violist Thomas Pinto. In 1777, kort voor zijn dood, werd het huwelijk van Thomas en Cecilia weer hersteld. Zij hadden één zoon, Michael Arne, die ook componist was. Thomas Arne is begraven in de St Paul's, Covent Garden, London.

Een blauwe plaquette in 31 King Street in Covent Garden, onthuld in 1988,  herinnert aan Thomas Arne.

Thomas Arne componeerde

     22 opera’s

- "Thomas and Sally" of "The Sailor's return", komische opera, 1760

- Artaxerxes, opera in drie bedrijven, libretto een Engelse aanpassing (waarschijnlijk van Yhomas Arne zelf) van het libretto Artaserse van Metastasio uit 1729. Het was de eerste Engelse opera seria, 2 februari 1762. Het verhaal is gebaseerd op de historische Artaxerxes I van Perzië, die zijn vader Xerxes I opvolgde nadta die was gedood door generaal Artabanus. Hoofdrollen zijn er voor Artaxerxes, alto castrato, generaal Artabanus, tenor, Arbaces, zoon van Artabanes, soprano castrato en Mandane, dochter van Xerses en verliefd op Arbaces.

     11 masques

- Alfred, masque in drie akten, 1 augustus 1740

nr. 16.  Air: Vengeance, o come, inspire me; interessant, virtuoos en vol vuur. 

nr. 24.  Ode: When Britain first at heav'n's command (De beroemde ode ter ere van Groot Brittanië: "Rule Britannia, Brittania rules the Waves")

     45 toneelmuziekwerken

     7 pantomimes

     27 odes en cantates

     2 missen

     3 oratoria

     1 motet

     1 begrafenismuziek

     49 catches, canons en glee’s 

     12 ouverture–suites

     6 concerten

     14 sonates

- VII Sonatas voor twee violen en basso continuo

     156 liederen

- Rule Britannia, het onofficiële Britse volkslied, afkomstig uit de masque Alfred

- God Save the King

- A-Hunting We Will Go.

 

Giuseppe Marie Clément(e) dall' Abaco  (Brussel, België, 27 maart 1710 gedoopt – Arbizzano di Valpolicella, bij Verona, 31 augustus 1805) was de zoon van Evaristo dall' Abaco. Evaristo stond in dienst van keurvorst Maximiliaan II van Beieren en zijn broer Joseph Clemens van Beieren. In 1706 werden de keurvorst en zijn broer tijdens de Spaanse successieoorlog uit Beieren verbannen. Everisto ging met hen mee naar  Brussel. Joseph Clemens van Beieren werd de pater werd van Evaristo’s  zoon, vandaar de “Clemens” in de naam. Giuseppe Clemens kreeg zijn eerste muziek- en cellolessen van zijn vader, Na de vrede van Utrecht in 1713 en de daaropvolgende verdragen konden de keurvorsten weer terug naar München, het gezin van Evaristo ging ook mee had gevestigd. In 1729 werd Giuseppe Clemens Dall’Abaco  door keurvorst Clemens August van Beieren tot hofcellist aan het keurvorstelijk hof in Bonn aangesteld. In 1738 werd hij Concertmeester en Raadsheer van de vorst. 25 november van dat jaar trouwde hij met Therese Cosman. Zijn functies aan het hof werden in 1752 beëindigd, omdat zijn zwager, minister van oorlog Peter Cosman er met de ooorlogskas vandoor was gegaan. Giuseppe Clemens Dall’Abaco werd ook anoniem van rare malversaties beschuldigd. Ondanks dat er niets bewezen kon worden en hij niet werd veroordeeld, gaf hij er de voorkeur aan naar de geboortestad van zijn vader, Verona in Italië te verhuizen.

Omstreeks 1765 trok hij naar Arbizzano di Valpollicella, waar hij de rest van zijn leven doorbracht. Hij ging daar aan het werk als lid van de Filharmonische Academie Op 22 september 1766 werd hij door de Prins Maximiliaan van Beieren in de adelstand verheven en kreeg hij de titel: baron. Hij werd 95 jaar oud. Manuscripten van zijn werken liggen in bibliotheken te Berlijn, Londen en Wenen.

Giuseppe Clemens Dall’Abaco componeerde

     1 cantate

     1 sinfonia

     triosonaten

     40 cellosonaten

- Sonata VII in C grote terts, ABV 18, driedelig, laatste deel Allegro - La Zampogna: aanhoudende basnoten van de Italiaanse doedelzak

- Sonata in A grote terts, ABV 30, vijfdelig, derde deel Aria, adagio, prachtig zangerig, vierde deel Rondeau. Allegro assai, onweerstaanbaar voortstuwend

- Sonate in d kleine terts, ABV 35, 4-de lig, laatste deel Arpeggiato a modo d’Arciliuto, tokkelend als een luit

     11 caprices voor cello solo, vrije, zeer gevarieerde, virtuoze werken; een aantal jaren geleden ontdekt in Milaan. Mooi en verrassend

 

James Oswald (Crail, Schotland, gedoopt 21 maart 1710 – Knebworth, Herfordshire, 2 januari 1769) was de zoon van John Oswald, een begaafd muzikant en stadsslagwerker van Crail. Jame Oswald werkte als jongeman in Dunfermline als muzikant en dansleraar. In 1735 verhuisde James Oswald naar Edinburgh.

In 1741 ging hij naar Londen. In 1744 trouwde James Oswald met Marion Melvill. Ze kregen vier dochters en adopteerden een nicht. In 1747 opende hij zijn eigen uitgeverij en winkel in St Martin’s Lane in Londen . Hij richtte ook de Sociëteit van de Tempel van Apollo op, en was daar tot 1762 mee bezig. De activiteiten van de Sociëteit waren een ondoorgrondelijk mysterie.

Hij werd in 1761 aangesteld als kamercomponist bij Koning George III. In 1764 stierven zijn vrouw Marion en zijn vriend John Robinson-Lytton. Hij kreeg een relatie met Robinson-Lytton’s weduwe Leonora, verkocht zijn winkel en uitgeverij en trok zich terug op het landhuis van Robinson-Lytton in Knebworth; hij trouwde met Leonora.

James Oswald componeerde

     5 toneelmuziekwerken of delen daarvan

     1 masque

     3 pantomimes

     kamermuziekwerken

- 12 delen Caledonian Pocket Companion, verzamelingen Schotse volksliedjes voor fluit, viool of elk ander instrument

Blue Bonnets O'er the Border (jig, voor twee instrumenten en b.c.), schijnt voor te komen in deel 2, ik kan dat niet precies terugvinden

- A Curious Collection of Scotch Tunes, 1740, 47 nummers voor viool, fluit, violone en basso continuo, 2 fluiten en basso continuo, fluit of viool solo, 3 (zang)stemmen  en continuo     

nr. 20. The Murrays March,  voor viool, fluit, violone en basso continuo,

nr. 39. She's sweetest when she's naked, voor solo instrument

- 6 sonates

A Sonata of Scotch Tunes, voor twee violen òf twee fluiten òf een combinate en basso continuo, nr. 34 van de 47 nummers van A Curious Collection of Scotch Tunes, 1740. De sonate telt vijf delen: O Mother what shall I do  (adagio), Ettrick Banks (largo), She rose and let me in (allegro), Cromlit's Lilt, Polwart on the Green (andante, thema en variaties)

- 96 Airs for the Four Seasons  voor viool of fluit en basso continuo en in twee delen, 1755 en 1761, twaalf hebben een extra stem en zijn dus trio’s. Elk deeltje is genoemd naar een bloem of een struik, precies over de seizoenen verdeeld 

- 6 pastorales

- 12 serenatas

- 55 militaire marsen voor twee trompetten

- 12 divertiments voor gitaar

     liederen

12 liederen voor sopraan, tenor en basso continuo

12 Schotse liederen

4 andere verzamelingen liederen

 

Michel’Angelo (Michaele Angelo), Vella (Senglea, Malta, 7 november 1710 – Cospicua, Malta, 25 decemer 1792) werd in 1730 naar Napels gestuurd om muziek te studeren aan het Conservatorium Pietà dei Turchini bij Nicola Fago, Andrea Basso en na 1734 bij Leonardo Leo. 18 december 1733 werd Michel’Angelo Vella tot priester gewijd. Begin 1738 kwam hij terug in Malta, waar hij dienst deed als priester, maestro di cappella, organist en leraar.

Michel’Angelo Vella componeerde

     cantates en serenatas, allen verloren gegaan

     8 motetten

     24 sonates, prachtige elegante muziek;

 

Wilhelm Friedemann Bach (Weimar, 22 november 1710 – Berlijn, 1 juli 1784) was de oudste zoon van Johann Sebastian Bach en Maria Barbara Bach. In juli 1720, toen Wilhelm Friedemann negen was, overleed zijn moeder plotseling. Johann Sebastian Bach hertrouwde in december 1721 met Anna Magdalena. Wilhelm Friedemann Bach kreeg buitengewoon zorgvuldig les van zijn vader die vanaf 1720 voor hem een apart Klavierbüchlein, een muzikaal leerboek, samenstelde. In dat Klavierbüchlein für Wilhelm Friedemann Bach vinden we een aantal van Johann Sebastian Bachs beste klavecimbelcomposities terug. In het boekje noteerde Willem Friedemann ook zijn eerste composities.

In 1723 solliciteerde zijn vader naar de aanstelling van cantor van de Thomasschule en Thomaskirche in Leipzig om onder meer een goede opleiding voor zijn kinderen mogelijk te maken. Johann Sebastian Bach werd aangenomen en de familie Bach betrok de bijbehorende ambtswoning. Wilhelm Friedemann ging tot 1729 naar de naastgelegen Thomasschool. Johann Sebastian Bach componeerde voor zijn zoon een reeks van zes triosonates voor orgel (BWV 525-530), die tot zijn de beste orgelcomposities behoren. Wilhelm Friedemann studeerde rechten, filosofie en wiskunde aan de Universiteit van Leipzig. Van 1726-1727 kreeg hij in Merseburg vioolles van Johann Gottlieb Graun. Wilhelm Friedemann hielp zijn vader bij het uitschrijven van de partijen van zijn composities. Wiskunde zou hem zijn hele leven blijven interesseren. Wilhelm Friedemann Bach en zijn vader waren 13 september 1731 aanwezig bij de uitvoering van Cleofide in Dresden, een opwindende opera van Johann Adolf Hasse.

In 1733 werd Wilhelm Friedemann, op voorspraak van zijn vader (Johann Sebastian Bach schreef zelf de sollicitatiebrief), organist van de Lutherse Sophienkirche in Dresden. Voor het proefspel van zijn oudste zoon maakte Johann Sebastian Bach een nieuwe versie van zijn Praeludium en Fuga in G (BWV 541). Eén van Wilhelm Friedemanns leerlingen daar was Johann Gottlieb Goldberg, voor wie Johann Sebastian de Goldbergvariaties zou hebben geschreven. Nader onderzoek wijst uit dat ze echter vermoedelijk gewoon voor Wilhelm Friedemann geschreven zijn.

In 1746 vetrok Wilhelm Friedemann naar Halle, waar hij organist aan de Liebfrauenkirche werd.

In 1747 musiceerde hij met zijn vader in Sanssouci, het nieuwe lustslot van koning Frederik de Grote van Pruisen in Potsdam, waar hij zijn oude leermeester Johann Gottlieb Graun en zijn broer - hofmusicus bij de Pruisische koning - Carl Philipp Emanuel Bach ontmoette. In 1751 (een jaar na de dood van zijn vader), trouwde Wilhelm Friedemann met de 11 jaar jongere Dorothea Elisabeth Georgi (1721–1791),dochter van een belastingambtenaar. Ze kregen twee zoons en een dochter, alleen het meisje, Friederica Sophia (geboren 1757), overleefde haar kinderjaren.

Na een ruzie met het kerkbestuur in 1764, omdat hij te lang was weggebleven, besloot Bach 'freelance-musicus' te worden. Hij ging lesgeven en gaf uitvoeringen op het orgel.

In 1770 verhuisde Wilhelm Friedemann naar Braunschweig, waar hij organist werd aan de St. Katharinenkerk. Vanaf 1774 werkte hij aan het hof in Berlijn. Na enige tijd viel hij daar in ongenade bij Prinses Anna Amalia, de ongetrouwde zuster van Frederik de Grote die zelf ook het orgel speelde en componeerde, omdat Wilhelm Friedemann ruzie kreeg met haar muziekleraar Johann Kirnberger.

Wilhelm Friedemann Bach raakte in financiële problemen omdat hij geen zin meer had in het lesgeven. Hij raakte ook de greep op het leven kwijt door een drankprobleem.

Vanwege zijn geldzorgen verkocht hij veel partituren van zijn vader Johann Sebastian aan derden, zoals de Matthäus Passie, die in handen kwam van de familie Mendelssohn, maar ook aan zijn broer Carl Philipp Emanuel. Wilhelm Friedemann verhuisde een paar keer binnen Berlijn en stierf in kommervolle omstandigheden, vrouw en dochter onverzorgd achterlatend. Zijn dochter emigreerde naar Amerika.

De composities van Wilhelm Friedemann Bach zijn door zijn biograaf Martin Falck van een F-catalogusnummer voorzien. In 1993 promoveerde de Duitse musicoloog Peter Wollny op Wilhelm Friedemann’s composities. Zijn dissertatie vormt de basis van een 'officiële' werkenlijst met catalogusaanduiding BR (Bach-Repertorium) en van een complete uitgave van alle composities van Wilhelm Friedemann Bach in 10 delen bij Carus Verlag in Stuttgart.

Wilhelm Friedemann Bach componeerde

     8 sinfonia's

- Symfonie in F grote terts, F 67, BR C2, omstreeks 1735 - 1740, "Dissonantensymfonie", bevat fors wat harmonische gekkigheid. Spannende dissonanten, emoties en uitbundigheid, typisch Sturm und Drang.

- Symfonie in d kleine terts, F 65, BR C7, ook wel Adagio en Fuga. Bizarre opening: septimesprong

- Symfonie in D grote terts, F 64, BR C8, begint met een Franse Ouverture,  het tweede deel is een barok Andante, het derde deel een klassiek Allegro en dan volgen er nog twee Menuetten

     8 concerti

- Concerto voor 2 klavecimbels, 2 trompetten, 2 hoorns, slagwerk en bas, F 46, BR C11

     2 missen

     29 kerkcantates

     5 andere religieuze werken

     17 kamermuziekwerken

- Siciliano voor hobo, fagot en basso continuo in a kleine terts, melancholisch

     105 werken voor 1 en 2  klavecimbels/piano’s

- 15 sonates, BR A 1 - 16

+ Sonata in D grote terts ‘’per il Cembalo’’, BR A 4, 1745

+ Sonata in Bes grote terts ‘’pour Clavecin a Halle’’, BR A 7, 1748

+ Sonata in G grote terts, BR A 14, tweede deel "Lamento", hyperdramatisch

- 10 fantasia's BR A 17 - 26

+ Fantasia in e kleine terts, BR A 24,  tussen 1770 en 1775, toccata-achtige passages worden afgewisseld met recitatieven en sonate-achtige fragmenten.

- Concerto voor twee klavecimbels solo in F grote terts, rond 1740, F 10, driedelig met als laatste deel een uitbundig Presto

- Concerto  voor klavecimbel solo in G grote terts, 1740, gereviseerd in 1775, F 40, BR A13 a/b; In het eerste deel komt een DD voor, de laagste toon uit de hele klavecimbelliteratuur

- 20 diverse werken BR A 40 - 59

+ Ouverture in Es grote terts, 1775, BR  A 59

- 4 fuga's  BR A 89 - 92

     17 (series) orgelwerken

     18 werken voor mechanische speelklok

 

Domenico Alberti (Venetië, Italië, 1710 – Rome, 14 oktober 1740) studeerde zang en contrapunt bij Antonio Lotti. Hij werd bekend als zanger en begeleidde zich daarbij vaak zelf op het klavecimbel. In 1736 kwam hij in dienst van Pietro Andrea Cappello, Venetiaans ambassadeur in Spanje. In de jaren daarna was in dienst bij markies Giovanni Carlo Molinari in Rome

Domenico Alberti componeerde

     2 serenades

     1 Salve Regina

     talloze concertaria’s

     36 klavecimbelsonates. Deze sonates bevatten vaak de Albertijnse bas (gebroken accoord basmotief laag-hoog-midden-hoog bijv. c-g-e-g, in eindeloze afwisseling en herhaling), naar Domenico Alberti vernoemd dus. De Albertijnse bas werd  door vele componisten na hem toegepast, heel functioneel door Wolfgang Amadeus Mozart.

 

Charles Bâton (Frankrijk, omstreeks 1710 – Parijs, 1758) was de zoon van Henri Bâton, een draailierbouwer, die behoorlijk wat aan het instrument verbeterd heeft. Charles Bâton was een virtuoos draailierspeler die ook bij het koninklijk huis concerten heeft gegeven. In 1750 publiceerde hij een artikel over de klank en het gebruik van een nogmaals verbeterde en aangepaste draailier. Ondanks al zijn inspanningen is het toch nooit echt wat met het instrument geworden.    

Charles Bâton componeerde

     3 suites voor 2 draailieren of andere instrumenten

     9 suites voor draailier of en ander instrument en basso continuo

     6 sonates voor draailier, opus 3, 1741

     duo’s voor  draailier en musette (kleine Franse doedelzak)

 

Charles Dollé (1710 – 1755) was in Parijs en een veel gevraagde gambaleraar.

Charles Dollé componeerde

     5 boeken sonates en andere werkjes voor één of twee strijkers met of zonder basso continuo. 

Tombeau de Marais le Père, 1737, voor gamba en basso continuo

 

André-Joseph Exaudet (Rouen, Frankrijk, 1710 – Saint-Germain-en-Laye, 13 augustus 1762) was in 1744 eerste violist van de Académie Royale de Musique in Rouen, Normandië, blijkt uit een aankondiging in het tijdschrift Mercure de France van de uitgave van zes vioolsonates. In dat jaar komt zijn naam in de Parijse opera-archieven ook voor als violist aan de Foire St Laurent en de Foire St Germain. In 1749 komt zijn naam terug in het Opera-orkest en in 1751 het Concert Spirituel orkest. Beide functies had hij tot zijn dood. In 1758 werd hij kamermuzikant van de koning, en hij was ook concertmeester aan het hof van de Prins van Condé.

André-Joseph Exaudet componeerde

     1 vioolconcert à cinq in Es grote terts

     6 triosonaten opus 2, voor 2 violen en basso continuo, 1751

- triosonate opus 2 nr. 1 heeft als finale een Menuet. Dit menuet werd buitengewoon bekend. Een jaar ná de publicatie geïncorporeerd in de opera Suffisant van Vadé, Vanaf 1763 orkestraties en bewerkingen voor allerlei instrumenten. Er werden ook verschillende teksten op geschreven en werd de melodie van het revolutielied Arbre heureux.

     18 vioolsonates

 

Giovanni Battista Ferrandini (Venetië, 1710 - München, 25 oktober 1791) was een wonderkind dat les kreeg van Antonio Biffi aan het Conservatorio dei Mendicanti. Op 12-jarige leeftijd kwam Giovanni Battista Ferrandini als hoboïst in dienst van Hertog Ferdinand Maria Innocenz van Beieren en vervolmaakte hij zijn studie bij Giuseppe Antonio Bernabei. In 1737 volgde hij Pietro Torri op als hofkapelmeester.

In 1742 schreef Ferrandini de muziek voor de de kroning van keizer Karel VII Albrecht in Frankfurt.

Ferrandini was een in zijn tijd gerespecteerd componist. In 1752 kreeg hij de opdracht een opera te componeren voor de opening van het door François de Cuvilliés de Oudere ontworpen Residenztheater in München. Het werd Catone in Utica, naar een libretto van Metastasio.

In 1755 ging Ferrandini in Padua wonen, waar hij een rustig bestaan leidde. Hij kreeg in 1771 nog bezoek van Wolfgang Amadeus Mozart en zijn vader Leopold Mozart, die zijn werk waardeerden.

Kort voor zijn dood keerde hij terug naar München.

Giovanni Battista Ferrandini componeerde

     14 opera’s

     3 divertimenti

     1 oratorium

     76 cantates voor één zangstem en basso continuo of instrumenten

- Cantata "Il Pianto di Maria l'ora fatale", 1739, voor sopraan, strijkers en basso cotinuo Eerder toegeschreven aan Georg Friedrich Händel (HWV 234) . Maria komt zelf aan het woord in dit dramatische lamento. Met de aangrijpende cavatina  Se d'un Dio fui fatta madre

     42 canzonette

     60 aria’s voor 1 stem en instrumenten 

- Onuitgegeven versie van de aria “Gelido in ogni vena” uit de opera Farnace  op een libretto van Antonio Maria Lucchini. Dramatisch meesterstukje.

     2 sinfonia’s

     5 fluitconcerten, bewaard in Statens Musikbiblioyhek Stockholm

- concert in e kleine terts

- concert in F grote terts

     2 kwartetten

     12 sonates

     3 triosonatas

     2 dillatementi

     1 divertimento

 

Salvatore Lanzetti (Napels, Italië, 1710 – Turijn, 1780) was leerling aan het Conservatorio Santa Maria di Loreto in Napels. Zijn eerste betrekking had hij in Lucca, waar hij samenwerkte met Francesco Maria Veracini. Daarna werkte hij van 1727 tot 1728 aan het hof van Turijn aan het hof van Vittorio Amedeo II. Van 1739 tot 1754 was Salvatore Lanzetti in London bezig. Van 1760 tot zijn dood werkte hij weer in Turijn. Hij was een van de grootste cellovirtuozen van zijn tijd en gaf veel concerten in Sicilië, Parijs en Duitsland. Zijn cellocomposities zijn technisch behoorlijk veeleisend met dubbelgrepen, gecompliceerde bindingen, duimgrepen, grote sprongen en andere technieken.

Salvatore Lanzetti componeerde

     30 sonates voor cello en basso continuo

- 12 Sonates pour violoncelle et basse continue, 1736

     6 sonates voor twee cello’s of voor altblokfluit en cello

     1 methode voor cello met veel solostukken

     sonates in partituur, nog uit te zoeken door een goede musicoloog 

 

Pietro Pulli (Pullj) (Napels omstreeks 1710 – omstreeks 1759, of later) De eerste keer dat er naar hem verwezen of iets over hem vermeld wordt is in de herfst van 1731, toen hij 6 aria’s componererde voor de herziene versie van de opera La mogliere fedele van Leonardo Vinci. Librettist Bernardo Saddumene beschrijft hem in het libretto van deze opera als een beroemde luitist en contrapuntkenner. In andere uitgaven wordt hij vermeld als maestro di cappella in Napels. Vanaf 1739 werkte Pietro Pulli in Modena.

Pietro Pulli componeerde

     10 opera’s

- Caio Marzio Coriolano, opera seria, libretto Zaccaria Seriman, 1741, zijn beroemdste werk, 1731

     6  aria’s voor de herziene versie van de opera La mogliere fedele van Leonardo Vinci

     4 sonates voor blokfluit en basso continuo.1759.

 

Johann Georg Röllig (Berggießhübel bij Pirna, Duitsland, 1710 – Zerbst, 1790) had klavecimbel- en orgelles aan Kreuzschule in Dresden van Karl Hartwig en compositie- en celloles  van T.C. Reinhold. Op kosten van Graf Brühl kreeg hij daarna  les van Zelenka. Johann Georg Röllig studeerde in Leipzig Theologie. In de Thomasschool in Leipzig werden 65 cantates van hem bewaard, toen Johann Sebastian Bach daar les gaf. Deze zijn verloren gegaan. In Leipzig werd Johann Georg Röllig door vorst Johann August von Anhalt-Zerbst op orgel en met cello gehoord. De vorst was daar zo van onder de indruk dat hij hem meteen mee naar Zerbst nam, waar hij hoforganist en kamermuzikant werd. Na de dood van Johan Friedrich Fasch werd hij in 1758 Kapellmeister van het hoforkest in Zerbst. Hij gaf ook klavecimbelles aan de prinsen en prinsessen, onder andere aan prinses Sophie Auguste Fredericke, de latere Catherina de Grote van Rusland. Hij trouwde twee keer, de tweede keer met Johanna Karoline Unger. Beide huwelijken bleven kinderloos.

Johann Georg Röllig componeerde

     5 symfonieën

     6 concerten

     24 menuetten en 12 polonaises voor orkest

     3 missen

     20 cantates;

und da die Engel von ihnen, kerstkantate

     2 passionen

- matttheüspassion,  is onder directie van Johann Sebastian Bach in Leipzig uitgevoerd 

- Die betrübte und getröstete Geistliche Salumth, 1750, marcuspassion

 

Joseph Umstatt (Wenen, Oostenrijk, 5 februari 1711 – Bamberg, 24 mei 1762) was de tweede van vijf kinderen van de hofschilder van keizerin Anna Amalia van Oostenrijk. Hij studeerde van 1727 tot 1730 aan het Jezuïetencollege in Tyrnau in Slowakije, toen koninkrijk Hongarije. In die tijd was hij ook orgelleraar van Nikolaus I Esterhazy voordat die zich op het barytonspel toelegde. Na 1730 was Joseph Umstatt klavecinist en organist in de kapel van aartsbisschop Imre Esterházy in Pressburg en daarna bij Graaf von Dietrichstein in Brünn. In 1749 werd hij hofkapelmeester bij Graaf Heinrich von Brühl, premier van Saksen. Daar leerde hij Johann Adolf Hasse en Johann Christoph Friedrich Bach kennen. Hij sloot zijn leven af als hofcomponist en hofkapelmeester bij Prins Bisschop Johann Philipp von Frankenstein in Bamberg. Joseph Umstatt demonstreert in zijn werken mooi de overgang van de barokke naar de klassieke stijl (“stylus mixtus”).

Joseph Umstatt componeerde

     8 missen

- missa natalia

- missa pastoritia met uitgebreid gebruik van volksliedjes en herdersuitroepen

     3 requiems

     2 cantates

     6 andere religieuze werken

     11 symfonieën

     9 concerten

     16 kamermuziekwerken

     20 klavecimbelwerken

 

Alexis Magito (Rotterdam, gedoopt 15 september, 1711 – Engeland, na 1772) was afkomstig uit een koorddansers- en goochelaarsfamilie. Zijn grootvader kwam vanuit Frankrijk naar de Noordelijke Nederlanden. Zijn vader Joannes Magito, in 1710 getrouwd met Huybertje van Hasselt, was stadsmuziekmeester van Rotterdam. Alexis Magito was graveur van muziekuitgaven en werkte tussen 1736 en 1754 als cellis aan utivoeringen in Utrecht mee. Alexis Magito vestigde zich in de loop van de 18de eeuw als muzikant in Londen.

Alexis Magito componeerde

     6 sonates voor cello en basso continuo, galante drie- of vierdelige werken met meestal een Menuet als laatste deel. 

 

Jean-Joseph Cassanéa de Mondonville (Narbonne, gedoopt 25 november 1711 – Belleville, 8 oktober 1772) vestigde zich omstreeks 1731 in Parijs. Op 1 april 1739 werd hij benoemd tot violon de la Chambre et de la Chapelle du roi. Voor de Chapelle royale schreef De Mondonville Grands motets In  juli 1740 - de uitvoering van Lauda Jerusalem op 2 april 1740 was daar de reden van - werd hij tot opvolger benoemd van André Campra in de Chapelle, maar pas in 1744, na de dood van Gervais, kreeg hij de officiële titel van sous-maître.

In 1744 en 1745 trad hij met groot succes samen met de violist Guignon en de fluitist Michel Blavet op in een kamermuziektrio. Met deze musici trad hij ook op in de Théâtre des Petits Cabinets van Madame de Pompadour. Daar zou ook in 1747 Érigone van hem worden uitgevoerd, met De Pompadour in de belangrijkste rol. De Mondonville was gehuwd met Anne Jeanne Boucon, een leerlinge van Jean-Philippe Rameau.

Jean-Joseph Cassanéa de Mondonville componeerde

     9 opera’s en opera-ballets

- Isbé, pastorale héroïque in 5 bedrijven en met een proloog, 10 april 1742, libretto Henri-Francois de La Rivière (1648 -1738). Het verhaal gaat over Adamas (bariton), Druïden hoofdman, die een passie voor Isbé (sopraan) ontwikkelt. Isbé is zelf verliefd op de herder Coridon (tenor). Na heel wat verwikkelingen en de tussenkomst van bovennatuurlijke krachten worden Isbé en Coridon uiteindelijk verenigt.

     17 Grand motets

- Dominus regnavit (psalm 96), 1734

- Venite, exultemus Domino (psalm 94), zijn bekendste motet, 1743.

- Coeli enarrant gloriam Dei (psalm 58), 1749

- In exitu Israel (psalm 113),  1753, spectaculair theatraal met plastische toonschilderingen

     Sonates pour violon opus1, 1733

     Sonates en trio, opus 2

     Pièces de clavecin en sonates avec accompagnement de violon, opus 3

De Mondonville is er hier in geslaagd een evenwicht te brengen tussen het klavecimbel en de viool dat tot dan niet eerder was bereikt: het klavecimbel niet uitsluitend begeleidend als continuo instrument. Het werden vanaf nu sonates voor klavecimbel (piano) èn viool of een ander instrument.

     "Les sons harmoniques” opus 4, 1738

     Pièces de clavecin avec voix ou violon, opus 5, 1748

opmerkelijk door de prominente plaats van het klavecimbel met een begeleiding van een viool of stem.

 

William Boyce (Londen, Engeland, 1 september 1711 - 7 februari 1779) was de jongste van 4 kinderen van meubelmaker en schrijnwerker John Boyce en Elizabeth Cordwell. William Boyce werd als knaap koorzanger van de St. Paul’s Cathedral. Hij kreeg muziekonderricht van de organist van de St. Paul's, Maurice Greene, die zijn hele leven een mentor en vriend zou blijven. Hij studeerde ook nog een tijdje bij Johann Christoph Pepusch, met wie hij de interesse in muziektheorie en in oude Engelse en Italiaanse Renaissancemuziek deelde.  In 1734 kreeg hij een aanstelling als organist van de Oxford Chapel. In 1745 kreeg hij een koninklijke licentie voor het uitgeven en drukken van zijn werk. Op een gegeven moment trouwde hij met Hanna Nixon, maar onduidelijk is welk moment. Hanna kreeg een dochter Elisabeth in april 1749, door William Boyce als dochter in zijn testament opgenomen, en ze kregen ook een zoon toen ze in elk geval al getrouwd waren: William, in maart 1764. 3 juli 1749 kreeg William Boyce een doctoraat van de universiteit van Cambridge. In december 1755 volgde William Boyce Mauce Greene op als "Master of the Kings' Music. Behalve het leiden van de koninklijke kapel betekende dat voor elk Nieuwjaar en elke koninklijke verjaardag een ode componeren.    

Aan het eind van zijn leven maakte doofheid het voortzetten van zijn loopbaan als organist onmogelijk en concentreerde hij zich op componeren. Hij stond bekend als een vriendelijke, geleerde man, die graag in Engeland bleef.

Zijn zoon, William Boyce junior (25 maart 1764 – 1824), was een professionele contrabassist.

Zijn vriend en voorganger  Maurice Greene was al begonnen met het aanleggen van een verzameling anthems en services van Engelse componisten door de eeuwen heen en William Boyce maakte dat af en gaf de verzameling in 1760 uit:

Cathedral Music, being a Collection in Score of the Most Valuable and Useful Compositions for That Service, by Several English Masters of the Last 200 Years, met kerkmuziek van Aldrich, Blow, Bull, Byrd, Clarke, Croft, Gibbons, Henry VIII, Humphreys, Locke, Morley, Tallis, Tye, Weldon en Wise. Samuel Arnold  breidde in 1790 de verzameling met 4 banden uit, herdrukt in 1843, met werken van Boyce, Clarke, Greene, Hine, Kent Patrick, Travers, Tudway en anderen, Een musicologisch standaardwerk

William Boyce componeerde

     17 theatermuziekwerken

     7 services

     12 anthems,

     58 odes

     17 andere vocale werken met orkest

     8 symfonieën

     13 ouverture-suites

- 12 Overtures in 7, 9, 10 and 12 Parts' , 1770

+ Ouverture nr. 12 voor 2 hobo’s, fagot, 2 hoorns, strijkers en basso continuo

     6 concerti

     15 triosonates

- Twelve Sonatas for Two Violins; With a Bass for the Violoncello or Harpsichord, 1747

     107 hymns en andere liederen

 

Ignaz Jacob Holzbauer (Wenen, Oostenrijk, 17 september 1711 - Mannheim, Duitsland, 7 april 1783) was de zoon van een Weense welgestelde schoenmaker en leerhandelaar en had van jongs aan interesse in muziek. Zijn vader wilde dat hij rechten ging studeren, maar Ignaz Holzbauer ging zingen in het jongenskoor van de Stephansdom, waar hij ook zang-, piano-, viool- en cellolessen kreeg, tegen betaling van zelfgeschreven composities. Door zelfstudie maakte hij zich Johann Joseph Fux’ muziektraktaat Gradus ad Parnassum eigen en leerde zo componeren. Toen Ignaz Holzbauer met veel moeite daadwerkelijk met Johann Joseph Fux in contact kwam, raadde hij hem een reis naar Italië aan om zijn muzikale kennis te verbreden.

Na een kortstondige aanstelling bij graaf Thurn-Valsassina van Laibach, en een uitstapje naar Venetië werd Ignaz Holzbauer kapelmeester van graaf Rottal van Holešov in Moravië. Zijn opera Lucio Papirio dittatore werd er uitgevoerd in 1737 en op 30 april van dat jaar 1737 trouwde hij met operazangeres Rosalie Andreides († 1785). Het jonge echtpaar vertrok meteen maar voor drie jaar naar Italië, waar ze Milaan en Venetië aandeden. Van 1746 tot 1750 was Ignaz Holzbauer componist van balletmuziek bij het Burgtheater in Wenen.

In 1751 volgde hij Giuseppe Antonio Brescianello op als Oberkapellmeister in aan het Württemberger hof in Stuttgart. Hofintriges maakten het hem en zijn vrouw daar niet gemakkelijk. Zij opera Il figlio delle selve in het theater van Schwetzingen, de zomerresidentie van keurvorst Karel Theodoor, deed het daar gelukkig zo goed, dat hij benoemd werd tot kapelmeester van het theater in Mannheim.

Later volgde hij in Mannheim de overleden Carlo Grua op als leider van de hofkapel. Onder zijn leiding groeide het hoforkest uit tot één van de beste orkesten van Europa. Hij gaf er ook les. Leerlingen van hem waren pianist Johann Anton Friedrich Fleischmann en componist Carl Stamitz. Toen het hof in 1778 vertrok naar München, bleef Ignaz Holzbauer in Mannheim. Hij werd daar doof en ziek, maar bleef door componeren. Ignaz Holzbauer was een componist van de Mannheimerschool en componeerde in Sturm-und-Drang stijl

Ignaz Holzbauer componeerde

     18 opera’s

- La morte di Didone, gereviseerd als Tod der Dido, singspiel in één bedrijf, libretto Metastasio, 1779, Mannheim)

     5 oratoria

     26 missen

     37 cantates

     andere kerkelijke werken

     160 symfonieën

     13 concerten

     18 strijkkwartetten

     32 andere kamermuziekwerken

- 3 divertimento’s voor 2 violen, 2 altviolen en contrabas, vierdelige werken, zo’n beetje de eerste strijkkwintetten ooit geschreven.

 

Davide Perez (Napels, 1711 – Lissabon, 30 oktober 1778) was de zoon van Giovanni Perez en Rosalina Serrari, geboren Napolitanen. Op 11-jarige leeftijd werd hij student aan het Conservatorium van Santa Maria di Loreto in Napels. Hij studeerde daar contrapunt bij Francesco Mancini, zang en klavecimbel bij Giovanni Veneziano, en viool bij Francesco Barbella.

Na zijn studie kwam Davide Perez meteen in dienst van de Siciliaanse prins van Aragon, Naselli. De jaren daarna was hij actief in Palermo en Napels, omdat zijn werkgever kamerheer werd van de pasgekroonde Koning Karel I.

In 1752 nodigde Koning José I van Portugal Davide Perez uit om mestre de capela en muziekleraar van de Koninklijke prinsessen te worden, een positie die hij tot zijn dood behield. In eerste instantie componeerde hij aan het hof de ene opera na de andere. In maart 1755 werd het nieuwe operatheater in Lissabon ingewijd met een opera van Perez. De vreselijke aardbeving die Lissabon 7 maanden later volledig verwoestte op 1 november 1755 veranderde alles. Voor de rest van zijn leven componeerde Davide Perez voornamelijk kerkmuziek

De laatste vier jaar van zijn leven was Davide Perez chronisch ziek en werd langzaam blind. Zijn leerling, Koningin Maria I van Portugal, maakte hem in 1778 Ridder in de Orde van Christus en zorgde na zijn dood voor een uitgebreide begrafenis op kosten van de kroon.

Davide Perez componeerde

     44 opera’s

- La nemica amante, zijn eerste olpera, gecomponeerd voorde verjaardag van Koning Karel I  op 4 november 1735

- L'Olimpiade , 1753, libretto Pietro Metastasio

     19 serenata’s

     5 oratoria

- La Passione di Gesù Cristo, 1742, libretto Metastasio

     18 missen

     1 requiem

     28 psalmen

     3 vespers

     20 antifonen

     20 responsoriën

- Il Mattutino dei Morti (de metten voor de doden), 1770, drie responsoriën, die zelf ook weer in drie delen uiteenvallen, voor solisten, koor en orkest; werd tot het einde van de 19de eeuw jaarlijks op 22 november in Lissabon uitgevoerd ter nagedachtenis van de musici die bij de aardbeving van 1770 om het leven waren gekomen. 

     4 lamentationes

     35 motetten

     1 concerto

     7 sonates

     2 trio’s

 

Charles John Stanley (Londen, 17 januari 1712 - 19 mei 1786) werd geboren in Londen. Zijn vader (postbeambte) en moeder kregen in zes kinderen. Op tweejarige leeftijd viel John Stanley thuis op de haard van marmer, terwijl hij een porseleinen schaal in zijn hand had. Hij raakte bij dit ongeluk vrijwel blind. Op zevenjarige leeftijd begon hij met muziekles bij de organist John Reading. Omdat hij niet goed met zijn leraar kon opschieten, stapte John Stanley over naar componist en organist Maurice Greene, die op dat moment organist was van de St Paul's Cathedral. Op negenjarige leeftijd bespeelde hij (op invalbasis) het orgel tijdens kerkdiensten in de All Hallows Church. Vaste organist in die kerk was William Babell, een leerling van Georg Friedrich Händel. William Babell overleed in 1723 en de elfjarige John Stanley werd met een overweldigende meerderheid van de stemmen als zijn opvolger aangewezen. Op veertienjarige leeftijd werd John Stanley uit een groot aantal kandidaten gekozen tot organist van de St. Andrew's-kerk in Holborn en op 19 juli 1729 werd John Stanley de jongste student ooit die een bachelorgraad in de muziek haalde op Oxford University.

In 1734 werd John Stanley benoemd tot organist bij de Society of the Inner Temple. In deze periode begon zijn orgelspel op te vallen, ook onder andere organisten en componisten. Zo kwam Georg Friedrich Händel regelmatig naar de kerk om naar de muziek van John Stanley te luisteren.

In 1738 trouwde John Stanley met Sarah Arlond. Sarah Arlond bracht een bruidsschat van 7000 pond per jaar mee. In 1751 verhuisde het echtpaar naar een woning tegenover de tekstschrijver John Hawkins, die veel teksten voor de oratoria van John Stanley zou gaan schrijven. Het echtpaar kreeg geen kinderen, maar de zus van Sarah Arlond trok bij hun in en hielp John Stanley onder meer door bladmuziek voor te spelen.

Stanley stond bekend om zijn uitzonderlijke geheugen: als hij een nieuw stuk moest leren, vroeg hij zijn schoonzus het eenmaal te spelen, waarna het in zijn geheugen gegrift stond.

Na de dood van Georg Friedrich Händel in 1759 zette John Stanley samen met John Christopher Smith en later met Thomas Linley de traditie van Georg Friedrich Händel voort om oratoria te spelen in Covent Garden. Stanley speelde doorgaans zelf het continuo tijdens de uitvoeringen.

In 1779 volgde John Stanley William Boyce op als Master of the King’s Musick.

Een aantal jaren voor zijn dood vielen al zijn lichaamsharen plotseling uit. Dit verschijnsel, waarvoor geen verklaring werd gevonden, werd in een medisch tijdschrift beschreven. Ter gelegenheid van de verjaardag van George III (4 juni) schreef hij in het voorjaar van 1786 een ode, zijn (vermoedelijk) laatste werk. Zelf heeft hij de uitvoering niet meer meegemaakt, hij overleed op 19 mei op 74-jarige leeftijd.

Enkele weken na zijn dood werden zijn muziekinstrumenten en muziekstukken door zijn nabestaanden geveild bij Christie's.

Stanley stond bij zijn tijdsgenoten bekend als een bijzonder sympathiek en sociaal mens. Hij speelde in zijn vrije tijd graag kaartspelletjes met vrienden (omdat hij blind was speelde hij met een speciaal kaartspel, waar op de kaarten kleine markeringen waren aangebracht met een naald die wel voelbaar waren voor Stanley, maar niet zichtbaar voor zijn medespelers) en zette zich regelmatig in voor liefdadigheid. Zo speelde hij enkele malen de Messiah van Georg Friedrich Händel om geld op te halen voor een ziekenhuis waarvan hij tot gouverneur was benoemd.

John Stanley componeerde

     1 opera

     5 oratoria

- Zimri, 1759, voor het eerste seizoen Covent Garden concerten

- Jephtha,

- Arcadia,

- The Fall of Egypt

- Teraminta,

     17 cantates

- The Choice of Hercules,

- 12 cantates op teksten van John Hawkins

     12 fluitsonates

     10 orgelconcerten

     6 concerten voor strijkers

     30 (series) orgelwerken

- 10 voluntary's opus 5, waarvan 3 in d kleine terts

- Air in d kleine terts, moet ergens een arrangemente van zijn, maar geen idee waarvan? Tips??

 

Frederik II van Pruisen (Berlijn, 24 januari 1712 – Potsdam, 17 augustus 1786), Frederik de Grote of der Alte Fritz, was het vierde kind van koning Frederik Willem I van Pruisen en koningin Sophia Dorothea van Hannover (1687-1757). "Fritz" kreeg op zijn zesde al zijn eigen regiment toegewezen en werd geslagen als hij van een paard afviel of als hij bij koud weer handschoenen droeg. Op zijn verjaardag kreeg hij geen hobbelpaard maar een kanon cadeau. Frederik had een gespannen verhouding met zijn vader, die vond dat zijn in muziek, filosofie, (Franse) literatuur en wetenschap geïnteresseerde zoon maar een zwakkeling was. Vader Frederik Willem I verbood zijn zoon zijn passie voor muziek op fluit uit te leven. Fluitleraar Johann Joachim Quantz moest zich tijdens geheime lessen soms verstoppen in een kast. Op zijn achttiende vluchte Frederik II met zijn vriend Katte naar Engeland. Tijdens de vlucht werden ze gepakt. Frederik werd gevangen gezet en moest toekijken hoe Katte werd geëxecuteerd. Koning Frederik Willem I vernietigde het Berlijnse muziekleven door alle musici te ontslaan op enkele regimentstrompetters na.

Frederik II trouwde met Elisabeth Christine van Brunswijk-Bevern. In 1736 vertrok hij naar Slot Rheinsberg. Hij liet het verbouwen door Johann Gottfried Kemmeter en Georg Wenzeslaus von Knobelsdorff met een vrij hoge toren, zodat hij tijdig zijn vader kon zien aankomen. Er werd theater opgevoerd en muziek gemaakt. Na zijn troonsbestijging heeft hij dit kasteel niet meer bewoond en er ook niet meer met zijn vrouw samengewoond. Het kasteel schonk hij in 1744 aan zijn briljante broer, prins Hendrik. Fredrik II liet een heel nieuw orkest oprichten dat uitgroeide tot de "Königliche Kapelle", later "Staatskapelle"

Door handige diplomatie en oorlogen breidde Frederik de Grote zijn vorstendom uit met  Silezië, West-Pruisen, en het vorstendom Oost-Friesland.

Frederik II was een groot muziekliefhebber en een goed fluitspeler. Aan het hof, Slot Sanssouci in Berlijn, een suikertaart, vrij naar Versailles, waren jarenlang de componisten Carl Heinrich Graun, die zich vooral met de opera moest bezig houden, de violist  Johann Georg Pisendel, Carl Philipp Emanuel Bach als klavecimbelspeler en, vanaf 1741, de fluitist Johann Joachim Quantz verbonden. Tot zijn tanden begonnen uit te vallen speelde Frederik dagelijks fluit. Het schrijven van fluitmuziek was voor Frederik niet altijd even makkelijk, want hij haatte maatstrepen. In 1747 schreef Johann Sebastian Bach zijn Musikalisches Opfer op een thema van Frederik. Frederik correspondeerde over muziek met Anna van Hannover en padre Martini. Frederik de Grote leverde het libretto voor de opera Montezuma van Carl Heinrich Graun. Na de zevenjarige oorlog (1756 - 1763) veranderde Frederik de Grote in een aantal opzichten en heeft hij niets meer gecomponeerd. In 1774 kwam Wilhelm Friedemann Bach naar Berlijn, aanbeden door Anna Amalia, de ongetrouwde jongste zuster van Frederik.

Overeenkomstig zijn eigen testament is der alte Fritz begraven op het terras van zijn Slot Sanssouci in Potsdam - naast zijn geliefde windhonden

Omdat het huwelijk kinderloos (hij zag zijn vrouw alleen op familiefeesten, homosexualiteit is waarschijnlijk) was gebleven, werd hij opgevolgd door zijn neef Frederik Willem II.

Frederik de Grote componeerde

     tal van opera-aria's,

     1 opera

- Il Re Pastore

     4 sinfonia's

     4 fluitconcerten

     200 fluitsonates, sommige niet onaardig

- Solo nr. 130 D grote terts

- Solo nr. 174 in b kleine terts

     enkele marsen

 

Jean-Jacques Rousseau (Genève, 28 juni 1712 - Ermenonville, 2 juli 1778) was de zoon van horlogemaker Isaac Rousseau (Genève, 1672 - Nyon, 1747). Na de geboorte van zijn eerste kind François werkte Isaac Rousseau van 1705 tot 17611 in Constantinopel als horlogemaker voor de sultan. Hij speelde goed viool en was dansleraar geweest, totdat dit hem door de Calvinistische overheid van Genève verboden werd. De moeder van  Jean-Jacques was Suzanne Bernard (Genève, 1673 - Genève, 1712) dochter van een horlogemaker, die overleed toen zij negen jaar oud was. Zijzelf stierf negen dagen na de bevalling van Jean-Jacques aan kraamvrouwenkoorts. Jean-Jacques had een min, een meisje van zestien jaar. De eerste tien jaar van zijn leven kwam de jongste zus van zijn vader, ook Suzanne, bij het gezin inwonen om te helpen met de opvoeding.

Op zijn 10de jaar kreeg zijn vader ruzie met een landeigenaar en vluchtte naar Nyon om een gevangenisstraf te ontlopen, zijn zonen achterlatend. Toen ook zijn tante vertrok, werd Jean-Jacques ondergebracht bij een predikant in het nabijgelegen dorp Bossey.

Jean-Jacques Rousseau  studeerde muziek bij Le Maître in Annecy, and leerde zichzelf noten lezen en schrijven door het bestuderen van Jean Philippe Rameaus Traité d’harmonie. Vanaf zijn twaalfde werkte Jean-Jacques Rousseau  eerst als leerjongen bij een notaris en daarna als graveur. Omdat hij door zijn baas slecht behandeld werd hield hij daar in 1728 mee op.

Op advies van een pastoor kwam  hij terecht 29-jarige Madame de Warens, die jonge protestanten tot de rooms-katholieke kerk wilde doen terugkeren. Zij stuurde hem na drie dagen naar Turijn, waar hij herdoopt werd. Hij werkte in Turijn een jaar als graveur en lakei en keerde toen naar Madame de Warens terug. Zij werd zijn weldoenster, lerares en vanaf de herfst van 1732 zijn minnares.

In de loop van de volgende jaren was Jean-Jacques Rousseau muziekleraar in Vevey, deed wat in Parijs en Lyon en werkte bij het kadaster in Chambéry. In 1739 werd Jean-Jacques Rousseau huisonderwijzer voor de zonen van een rechter in Lyon.

In 1742 trok hij naar Parijs. Hij ontwikkelde een eigen muzieknotatie, gebaseerd was op getallen, punten en komma's. Zijn notatiesysteem werd afgewezen door de Académie des Sciences omdat er geen harmonieën mee konden worden aangegeven en Jean-Jacques Rousseau werd opnieuw huisleraar.

In 1745 leerde hij in een pension in Parijs Thérèse Levasseur kennen, de jonge dochter van een ontslagen ambtenaar, werkzaam als wasvrouw, naaister en dienster. Jean-Jacques Rousseau begon een verhouding met haar. Toen zij in 1746 zwanger raakte, haalde hij haar over de baby af te geven bij een vondelingentehuis. Hetzelfde gebeurde met de vier volgende baby’s, waarvan de laatste in 1751 geboren werd.

Jean-Jacques Rousseau werkte ondertussen als onderzoeksassistent voor monsieur Dupin, eigenaar van het Kasteel van Chenonceau. In 1751 nam Jean-Jacques Rousseau ontslag en betrok hij in Parijs een woning aan de Rue Platrière, nu Rue Jean-Jacques Rousseau.

Rond 1749 had Diderot hem al gevraagd mee te werken aan zijn Encyclopédie. Rousseau schreef artikelen over politiek en muziek en nam deel aan de bijeenkomsten die de filosoof Paul Henri Thiry d'Holbach tweewekelijks bij hem thuis hield. Hier ontmoetten de scherpste geesten van de Verlichting elkaar.

In 1752 werd zijn opera Le devin du village (De Dorpsziener), met een nieuw soort recitatieven, in aanwezigheid van koning Louis XV en zijn maîtresse Madame de Pompadour opgevoerd in het Kasteel van Fontainebleau. De opera leverde Rousseau genoeg geld op om het een aantal jaren rustig aan te kunnen doen.

In 1753 speelde Jean-Jacques Rousseau met zijn Lettre sur la musique française, waarin hij Italiaanse opera ophemelde en de Franse opera’s van Rameau de grond in schreef, een belangrijke rol in de Buffonistenstrijd (Querelle des Bouffons).

In 1754 keerde Jean-Jacques Rousseau in zijn Genève terug naar het protestantisme. Twee jaar later vestigde hij zich in Montmorency met zijn vriendin Thérèse Levasseur en de 80-jarige "schoonmoeder". Hij woonde bij Louise d'Epinay, waar hij in haar tuinhuisje zijn belangrijkste werken schreef. Hij begon een verhouding met haar nicht Sophie d'Houdetot, dat tot onverkwikkelijke situaties leidde en raakte bevriend met Karel II van Montmorency, de hertog van Luxembourg en zijn vrouw Madeleine-Angélique.

Door een veroordeling in juni 1762 voor de publicaties van zijn boeken “Emile” en “Contract Social” door het Parlement van Parijs, was Jean-Jacques Rousseau gedwongen Parijs te onvluchten. Hij woonde achtereenvolgens in Môtiers (Pruisen) en St.-Petersinsel aan het Meer van Biel, waar hij zich wijdde aan aan het maken van een herbarium.

Op uitnodiging van de filosoof David Hume vertrok Rousseau naar Londen. Net als met iedereen kreeg hij met Hume ontzettend ruzie. In 1767 keerde Rousseau terug naar Frankrijk, in Trie-Château, 60 km ten noorden van Parijs en kwam onder bescherming van de prins Lodewijk Frans I van Bourbon-Conti. Rousseau woonde er onder een pseudoniem en ging door voor de broer van Thérèse Levasseur.

In 1768 verhuisde Rousseau naar Grenoble en Bourgoin in de Dauphiné, waar hij op 30 augustus met Thérèse trouwde. De feestelijke gebeurtenis vond plaats in een pension in het bijzijn van de burgemeester, twee getuigen, een advocaat en een officier. Het kreeg geen wettelijke status, omdat een huwelijk tussen personen van verschillende godsdiensten wettelijk niet was toegestaan.

Het 'echtpaar' kwam uiteindelijk terecht in een boerderij in Maubec.

In juni 1770 besloot Rousseau naar Parijs te gaan. Hij trok zich als een kluizenaar terug en richtte zijn aandacht op de onbedorven mens en ongerepte natuur. Hij nam steeds meer afstand van zijn rationele en atheïstische vrienden en keerde zich tenslotte in zijn geheel van hen af.

Op 24 oktober 1776 werd Jean-Jacques Rousseau omvergelopen door een Deense dog. Hij raakte buiten bewustzijn en werd nooit meer goed gezond. On 1778 overleed Rousseau zes weken na een hersenbloeding.

Jean-Jacques Rousseau werd op het Île des peuplier begraven. Zijn graf werd een bedevaartsoord voor bewonderaars, onder wie koningin Marie-Antoinette.

Jean-Jacques Rousseau schreef

     15 baanbrekende boekwerken op het gebied van literatuur, pedagogiek en politiek.  

- Dictionnaire de musique, 1768, de allereerst muziekencyclopedie

- Essai sur lórigine de styleuages, 1781, posthuum uitgegeven, waarin Rousseau betoogt dat in een opera niet tegelijk tekst èn muziek mag worden gebruikt, maar dat dat ná elkaar moet.

Jean-Jacques Rousseau  componeerde

     7 opera's

- Le devin du village (De dorpsziener), 18 oktober 1752; opgevoerd voor Lodewijk XV en Madame de Pompadour in Fontainebleau.

- Pygmalion, 1770, melodrama, ouverture en 26 instrumentale stukken, die uitgevoerd worden tijdens pantomimescenes van de acteur, de muziek was trouwens van Horace Coignet. Het melodrama, een nieuw genre, was een protest tegen Rameau's opera's.

     2 symfonieën

     5 motetten,

     instrumentale werken

     drie boeken liederen

 

John Christopher Smith, (Johann Christoph Schmidt, Ansbach, Duitsland; 1712 – Bath, Engeland, 3 oktober 1795) was de zoon van Johann Christoph Schmidt de oudere, die op verzoek van Georg Frederic Handel in 1716 naar Londen kwam om zijn zaken te behartigen. Hij opende een boeken- en muziekzaak in Coventry Street

John Christopher Smith de jongere kreeg vanaf 1725 les van Georg Frederic Handel en ging voor hem aan het werk als kopiïst en arrangeur. In 1727 volgde hij zijn vader op als altviolist in Georg Frederic Handels orkest. Hij ontwikkelde zich als Georg Frederic Handels assistent

Eind 1730-er jaren trouwde John Christopher Smith met Frances Packenham; ze kregen in elk geval twee linderen: John Christopher in 1738 en Frances in 1739. In 1741 of 1742 overleed Frances aan tuberculose, hun kinderen waren al eerder gestorven.

In 1754 werd John Christopher Smith benoemd als organist aan het Foundling Hospital. Hij hield die functie tot 1770, toen een ruzie over de muzikale inbreng van de Italiaanse violist Felice Giardini tot zijn ontslag leidde.

In 1763 erfde John Christopher Smith het kapitaal van zijn vader. Hij trouwde met de weduwe Martha Coxe. Het gezin (Martha had vijf kinderen) verhuisde naar een groot huis in Kensington. John Christopher Smith werkte ondermeer als muziekdocent aan een meisjesschool in Bath; nadat zijn vrouw Martha in 1785 overleed, woonde hij bij zijn stiefdochter Emilia Coxe tot zijn eigen dood in 1795.

John Christopher Smith componeerde

     12 opera’s

     11 oratoria’s

- The Seasons, libretto Lockman, naar J. Thomson, 1740, aantrekkelijk werk;

- Paradise Lost, libretto Benjamin Stillingfleet, naar Milton, 1760, 

- Rebecca, libretto Benjamin Stillingfleet, 1761

     30 odes, gezangen en liederen

     40 klavecimbelwerken

 

Domènec Terradellas (Barcelona, gedoopt 13 februari 1713 – Rome, 20 mei 1751) ging in 1732 naar Napels om daar te studeren aan het  Conservatorio dei Poveri di Gesù Cristo. Hij kreeg daar les van Francesco Durante. In 1736 werd daar zijn eerste werk uitgegeven, het oratorium Giuseppe riconosciuto.

Zijn eerste opera, Astarto, was geschreven in Rome voor het Carnaval in 1739. Hij was daar maestro di cappella geworden in de kerk van Santiago de Roma (San Giacomo degli Spagnuoli). Zijn meest bekende werk, Merope, een doorslaand succes, was daar ook gecomponeerd in 1743. He stierf plotseling in mei 1751 onder nooit opgehelderde omstandigheden. Het juridisch verslag in de Allgemeine musikalische Zeitung van 12 maart 1800 (kolommen 430–31) dat vermeldt dat hij, na een periode van  ernstige naijver tussen hem en Nicolò Jommelli, was vermoord en dat zijn lichaam in de Tiber was gegooid, wordt vandaag de dag betwijfeld..

Domènec Terradellas componeerde

     11 opera’s

- Sesostri, re d'Egitto, zijn laatste opera was een groot succes in Rome op het Carnaval van 1751. Hoofdrol is voor Prins Sesostri (sopraan), enig overgbleven zoon van de vermoorde koning Aprio van Egypte. Zijn moeder, de koningin-weduwe Nitocri (ook sopraan) heeft ook een opvallende rol  

     2 oratoria

     missen met mooi ontwikkelde koorfuga’s 

     psalmen

     motetten

     een Te Deum

 

Antoine Dauvergne (d’Auvergne) (Moulins, Allier, 3 october, 1713 – Lyon, 12 february, 1797) werd in 1741 eerste violist bij de Chambre du roi  en in 1744 in het orkest van de Opéra (l’Académie royale de musique). Vanaf 1755 was hij maître de la Chambre du roi, van 1762 tot 1771 directeur van het Concert Spirituel, en drie keer directeur van de Opéra tussen 1769 and 1790. Toen in 1789 de Bastille werd bestormd was het gedaan met zijn carrière.  Hij is in Lyon onder verdachte omstandigheden om het leven gekomen.

Antoine Dauvergne componeerde

     16 opera’s en opéra’s ballet:

- les Amours de Tempé, zijn eerste opera, 7 november 1752

- les troqueurs, een van de eerste opéra-comique, had het meeste succes, 30 juli 1753

- Hercule mourant  tragédie lyrique in 5 bedrijven, libretto Jean-François Marmon, 3 april 1761. Dejanira wacht op Hercules die zijn twaalf moeilijke werken heeft volbracht. Geplaagd door liefdesjalouzie drijft zij uiteindelijk Hercules de dood in. Hij sterft op de brandstapel maar wordt god.

- La vénitienne, comédie-ballet, 1768, twee vriendinnen voelen wel wat voor de ene Adonis en gunnen elkaar het licht in de ogen niet. met tussenkunst van een stuntelig hulpje à la Pagageno en een tovenares komt het toch nog goed.  

     motetten

     6 sonates voor 2 violen en basso continuo

     12 sonates voor viool en basso continuo

     triosonates

     concerts de Symphonies (1751)

 

Johann Ludwig Krebs (Buttelstedt, gedoopt 12 oktober 1713 – Altenburg, 1 januari 1780) was was één van de drie zonen van Johann Tobias Krebs, sinds 1710 cantor en organist in Weimar was. Na de dood van zijn moeder vertrok Johann Ludwig samen met zijn vader naar Buttstädt, waar zijn vader een aanstelling als organist had gekregen.

In juli 1726 werd Johann Ludwig Krebs leerling aan de Thomasschule in Leipzig. Hier leerde hij Johann Sebastian Bach kennen, die cantor was in Leipzig. Negen jaar lang was Johann Ludwig Krebs bevriend met Johann Sebastian Bach. Hij kreeg van Johann Sebastian Bach privéles op orgel en kopieerde diens muziek.

Behalve orgel speelde Johann Ludwig Krebs ook luit, klavecimbel en viool. Rond 1730 zong hij ook in een koor.

Op 24 augustus 1735 stelde Johann Sebastian Bach  een lovend getuigschrift op over Johann Ludwig Krebs. Op 4 mei 1737 werd Johann Ludwig Krebs Domorganist aan de Marienkerk in Zwickau.

Na de dood van Johann Sebastian Bach in 1750 probeerde Johann Ludwig Krebs tevergeefs om de opvolger van Bach te worden als cantor van de Thomaskerk in Leipzig. Het lukte hem ook niet om organist te worden in de Johannis-Kirche in Zwickau.

Op 20 oktober 1756 werd Johann Ludwig Krebs organist aan het hof van Frederik III van Saksen-Gotha-Altenburg. Hij bleef deze functie tot zijn dood bekleden.

Johann Ludwig Krebs overleed op nieuwsjaarsdag 1780. Hij liet zeven kinderen achter. Zijn drie zonen werden alle drie ook muzikant.

Felix Friedrich heeft de werken van Johann Ludwig Krebs geordend in een Krebs-Werkeverzeichnis (KREBSWV).

Johann Ludwig Krebs componeerde 230 werken

     missen en cantates (KrWV 100-113)

     motetten en aria's (KrWV 150-153)

- Magnificat deutsch in F groot "Meine Seele erhebt den Herrn"; vierstemmig, interessant en exprssief, verrassend.

- Magnificat in D groot

·         5 concerten (KrWV 200-204)

     kamermuziekwerken (KrWV 300-328)

     orgelwerken

- vrije  orgelwerken (KrWV 400-451)

Preludium en fuga in f kleine terts. KrWV 407

Toccata en fuga in a kleine terts KrWV 411

Fantasia à gusto Italiana, KrWV 422

Fuga Bes grote terts over  B-A-C-H, KrWV 434

Trio voor orgel in Es groot KrWV 443

Trio voor orgel in F groot KrWV 447

Trio voor orgel in Bes groot KrWV 451.

koraalbewerkingen (KrWV 500-556)

Wir glauben all' an einen Gott, KrWV 553

     werken voor orgel en een ander instrument (KrWV 600-715)

     klavecimbelwerken (KrWV 800-848)

 

Gottfried August Homilius (Rosenthal, Saksen, Duitsland 2 februari 1714 – Dresden, 2 juni 1785) was de zoon van de Lutherse dominee Gottfried Abraham Homilius. Gottfried August studeerde, nadat hij de Armenschool in Dresden had afgelopen, rechten in Leipzig. Hij kreeg er ook orgelles van Johann Sebastian Bach en van  Johann Schneider, organist van de Nikolaikerk, die hij als snel af en toe moest vervangen. Vanaf 1742 was Gottfried August  Homilius organist van de in dat jaar gebouwde Frauenkirche in Dresden en vanaf 1755 als opvolger van Theodor Christian Reinhold tot zijn dood cantor en directeur Muziek aan de drie hoofdkerken van Dresden, waarbij zijn werkplek hoofdzakelijk de Frauenkirche bleef, omdat het Pruisische leger in 1760 de Kreuzkirche verwoestte. Gottfried August  Homilius stierf in 1785 in Dresden en werd op de eerste Johannisbegraafplaats bijgezet. Zijn graf is verloren gegaan. De Evangelisch-Lutherse Frauenkirche, waarvan Gottfried August  Homilius de eerste organist was, werd in 1945 door de geallieerde bombardementen geheel verwoest. Na de Wende werd in 1994 met de wederopbouw begonnen. In 2005 werd de Frauenkirche feestelijk heropend. Gottfried August Homilius was een representant van de empfindsamer stijl, gericht op affectie en emotie, toegepast in religieuze muziek

Uwe Wolf stelde een Thematisch-systematische Verzeichnis van de werken van Gottfried August Homilius (HoWV) samen,.

Gottfried August Homilius componeerde

     10 Passionen

- Lukaspassion, "Du starker Keltertreter", 1775, overgenomen, gereviseerd en aangevuld door Carl Philipp Emanuel Bach: H 778

- Ein Lämlein geht und trägt die Schuld, HoWV 1.2, passiecantate voor 2 solisten, koor en orkest, omstreeks 1779. Mooie alt-aria Umgürtet mit Gerechtigkeit  

- Johannespassion,  "Der Fromme stirbt", HoWV 1.4

- Markuspassion, HoWV I.10, voor solisten, soloinstrumenten, koor en orkest

     9 oratoria

- Weihnachtsoratorium, 1777,

- Paasoratorium,

     180 cantates,

- Frohlocke, Zion, dein Erlöser, HoWV II.5 Cantate voor de  3de Advent

- Warum toben die Heiden,  HoWV II.31, Cantate voor de  zondag na nieuwjaar

- In der Zeit meiner Not, HoWV II.37 Cantate voor de  2de zondag na Epiphanias

- Kommt, frohe Völker, herzu,  HoWV II.40, Cantate voor de  4de. zondag na Epiphanias

- Steig, Allgewaltiger, von deinem festen Sitze HoWV II.43, Cantate voor de  5de zondag na Epiphanias

     60 motetten

- Habe deine Lust an dem Herr (psalm 37: 4,5), HoWv V.42, 1760

- Die Elenden sollen essen, omstreeks HoVW V.10 1770

     4 magnificats voor koor a cappella

     238 orgelwerken

     liederen

     kamermuziek

 

Carl Philipp Emanuel Bach (Weimar, 8 maart 1714 – Hamburg, 14 december 1788) overlevende zoon van Johann Sebastian Bach en Maria Barbara BachGeorg Philipp Telemann was zijn peetvader, vandaar zijn tweede naam: Philipp. Toen hij zes was, overleed zijn moeder. Toen hij negen was, verhuisde het hele gezin naar Leipzig, waar zijn vader, inmiddels hertrouwd met Anna Magdalena, Thomascantor was geworden. Thuis kreeg Carl Philipp Emanuel les van zijn vader en als 11-jarige kon hij Johann Sebastians' ingewikkelde klavecimbelcomposities al gemakkelijk van blad spelen. Omdat hij linkshandig was ging het vioolspelen hem nooit zo goed af. Carl Philipp Emanuel Bach studeerde daarnaast aan de gymnasia van Köthen en Leipzig. Vanaf 1729 assisteerde hij zijn vader bij het uitvoeringsklaar maken van diens composities en bij het stemmen van de klavecimbels.

Later studeerde Carl Philipp Emanuel Bach rechten in Leipzig en Frankfurt an der Oder. Daarna werd hij in 1738 hofmusicus (klavecinist) van Frederik de Grote in Potsdam, niet ver van Berlijn. Hij moest daar onder andere de koning, die een bekwaam fluitist was, begeleiden op het klavecimbel. Hij schreef er voor de verschillende adellijke personen beroemd geworden muziek: de Preussischen Sonaten (1742) voor Frederik II, de Württembergischen sonaten (1744) voor de jonge hertog Carl Eugen von Württemberg en de Sechs Klaviersonaten mit veränderten Reprisen (1760) voor prinses Anna Amalia. Zijn brede, algemene ontwikkeling was hem hierbij erg van nut: hij verkeerde met groot gemak in de hoogste kringen, was charmant, hoffelijk en onderhoudend - eigenschappen die zijn vader wel eens miste. Van vleien hield hij niet. Hij liet Frederik II door veelzeggend zwijgen of door sarcastisch gemompel weten niet bijster van zijn fluitspel onder de indruk te zijn. Dit maakte hem niet erg populair bij de koning, zodat hij nooit een vorstelijk salaris kreeg, zoals zijn collega's Johann Joachim Quantz en de gebroeders Graun. Dat leidde er toe dat Carl Philipp Emanuel Bach op een gegeven moment besloot maar een andere betrekking te zoeken

In 1744 trouwde Carl Philipp Emanuel Bach met Johanna Maria Dannemann, de dochter van een wijnhandelaar in Berlijn. Ze kregen een dochter, Anna Philippina (1747–1804), en twee zonen, Johann Adam (1745–1789), die jurist werd, en Johann Sebastian (1748–1778), kunstschilder, hij overleed tijdens een studiereis naar Rome.

Het lukte Carl Philipp Emanuel niet om de plaats van zijn in 1750 overleden vader als cantor-organist aan de Thomaskirche in  Leipzig over te nemen. In plaats daarvan volgde hij in 1767 zijn peetvader Georg Philipp Telemann op als Kapellmeister van de vijf hoofdkerken van Hamburg. Hij legde zich vanaf dan hoofdzakelijk toe op het schrijven van kerkmuziek. Tot zijn dood bleef hij in Hamburg. Hij leidde er een aristocratisch leven en stond op vriendschappelijke voet met iedereen in de stad die maatschappelijk wat voorstelde.

Carl Philipp Emanuel heeft regelmatig gereisd. Op 8 januari 1767 - het jaar waarin hij na zijn ambtstijd als hofmusicus van koning Frederik de Grote van Pruisen zijn werkzaamheden als stadsmuziekdirecteur in Hamburg begon - heeft hij een concert gegeven in het Concerthuis aan de Poelestraat in Groningen. Carl Philipp Emanuel Bach werd in Groningen geannonceerd als "de heer Bach van Berlijn" in overeenstemming met de Duitse gewoonte om van de "Bückeburger Bach" of "Berlijnse Bach" te spreken in een periode dat er tal van leden van deze muzikale familie kapelmeester en organist waren.

In Groningen heeft hij  in 1767 op een klavecimbel "Muziek Stukken van zyne eigene Compositie" gespeeld in het huis van muziekleraar Riedel. Het Groningse concert wordt in verband gebracht met de werkzaamheden van de Groningse organist Jacob Wilhelm Lustig (geboren en getogen in Hamburg) die niet alleen het werk van Johann Sebastian Bach in Nederland bekend maakte, maar die ook oog- en oorggetuige is geweest van Bach's befaamde optreden in 1720 op het monumentale orgel in de Sankt Catharinenkirche in Hamburg, waarvan de toen hoogbejaarde Johann Adam Reincken, geboortige Deventenaar, de vaste bespeler was.

Carl Philipp Emanuel Bach werd wel "de zwarte Bach"genoemd vanwege zijn donkere uiterlijk.

Carl Philipp Emanuel Bachs’ theoriewerk  “Versuch über die wahre Art das Clavier zu spielen” (Essay over de beste manier om toetsinstrumenten te bespelen), in 1753 gepubliceerd, werd meteen herkend als een standaardwerk over klaviertechniek. In 1780 had het al zijn derde druk. Wolfgang Amadeus Mozart en Ludwig van Beethoven kregen er hun pianolessen uit. Het diende als fundament voor de pianomethodes van Muzio Clementi en Johann Baptist Cramer. Het is nog steeds een veelgebruikt standaardwerk over vingerzetting en speeltechnieken, versieringskunst, esthetiek, begeleidingsmogelijkheden, basso continuo en contrapunt en harmonieleer. Carl Philipp Emanuel Bach was de belangrijkste Noord-Duitse vertegenwoordiger van de Empfinsamer Stil. Uitspraak van Wolfgang Amadeus Mozart: "Bach is de vader, wij de kinderen. Degenen onder ons, die iets goed doen, hebben dat van hem geleerd". Carl Philipp Emanuel Bach verzorgde de uitgave van verschillende werken van zijn vader en hielp Johann Nikolaus Forkel met de samenstelling van de eerst biografie van Johann Sebastian Bach. Carl Philipp Emanuel Bach is begraven in de grafkelder van de St. Michaeliskerk in Hamburg. De grafplaat is daar tot op vandaag te bezichtigen.

Carl Philipp Emanuel Bach was de grootmeeser van de Empfindsame stijl. Zijn werken van  worden meestal weergegeven met de catalogusnummers van  Alfred Wotquenne uit 1905. Hierbij wordt de afkorting "Wq" gebruikt, gevolgd door een volgnummer. Tegenwoordig wordt ook veel gewerkt met de nummering van E. Eugene Helm uit 1989 (afgekort tot H), die vollediger is.

Carl Philipp Emanuel Bach componeerde

     5 oratoria (cantates)

- Die Israeliten in der Wüste, 1769, libretto Daniel Schiebeler. Interessant en krachtig werk, geschreven voor de inwijding van de Hamburgse Lazarethkirche, naar het Bijbelboek Exodus, hoofdstuk 17.  De uit Egypte gevluchte Israëlieten sterven bijna in de woestijn, maar na een smeekbede van Mozes komt er water uit de rotsen en overleven ze het. Daarna wordt de komst van de messias aangekondigd.  Ingetogen openingskoor, indrukwekkende recitatieven en aria's van Mozes (bariton) zoals het schrijnende nr. 15 "Gott, sieh dein Volk im Staube liegen" en de juichende tegenhanger met koor nr. 18: "Gott Israels, empfange im jaucgzenden Gesange"; prachtig wanhopend duet van twee Israëlieten (sopranen) nr. 13 "Unsonst sidunsre Zähren"; dankbaar slotkoor

- Die letzten Leiden des Erlösers, passiecantate, Wq 233, H 776, 1770

- Die Auferstehung und Himmelfahrt Jesu, paascantate, Wq 240, H 777, 1778; Carl Philipp Emanuel Bach beschouwde het als één van zijn beste werken; lyrische uitbeelding van religieuze emoties (nr. 3: basrecitatief "Judäa zittert")

     21 passiemuzieken

-  , H 788, 1787, voor een groot deel is de passie door Carl Philipp Emanuel Bach ongewijzigd overgenomen van Gottfried August Homilius.

- Lukas Passion, Wq 234, H 800, 1787, partituur voor een deel verloren gegaan.

     44 cantates

- Gott hat den Herrn aufgewecket, Wq 244, H 803, 1756 voor solisten (STB), koor en orkest, tekst Leonhard Cochius, cantate voor Paaszondag, in de stijl van vader Johann Sebastian

- Der Herr lebet, cantate voor solisten, koor en orkest, bij de intrede van pastor Friderici, Wq 251, H 821g, 1775

     68 (series) motetten, psalmen en andere werken voor koor

- Magnificat in D grote terts, WQ 215, H 772, 1749. Schitterend. Het "sicut erat in principio'  in de afsluitende "doxologie" is een grote koorfuga, uitmondend op een dubbelfuga op "Amen"

- Heilig ist Gott, Wq 217, H778, 1776,magistraal dubbelkorig werk,  door Carl Philipp Emanuel beschouwd als zijn zwanezang.

     320 odes, liederen en cantates voor één of twee zangstemmen, (soms instrumenten), en basso continuo,

- Geistliche Oden und Lieder Wq 194/195, 1758/1764: 67 liederen, delicate werken

- "Thirsis, willst du mir gefallen” (Phillis und Thirsis), cantate voor 2 sopranen, 2 fluiten en b.c. Wq.232, 1765,

- Geistliche Gesänge Wq 197/198, 1780/ 1781: 60 liederen, ook prachtig

Wq 197 nr 13: Der Tag des Weltgerichts, angstaanjagend en adembenemend

- 3 aria’s voor tenor met 2 violen, altviool en basso continuo, Wq 211, 1738, charmant

- Der Frühling, cantate voor tenor, twee violen, altviool en basso continuo, tekst C.M. Wieland,  Wq 237, H 723, 1772, lieflijk en lyrisch

- Selma, cantate voor sopraan, 2 fluiten, 2 violen, altviool en basso, tekst  J.H. Voss, Wq 236, H 739, 1775

     20 symfonieën

- Berlijnse symfonieën, 9 symfonieën, Wq 173 tot 181, geschreven voor het hof van Frederik de Grote in Potsdam vam 1741 tot 1762:

Symfonie in G grote terts, Wq 173, H648, 1741.

Symfonie in e kleine terts, Wq 177, H652, 1756

Symfonie in e kleine terts,"Fandango" Wq 178, H653, 1756, uitbreiding met blazers van de Symfonie Wq 177, die alleen voor strijkers geschreven was; verrassend mooie symfonie;  

Symfonie in G grote terts, Wq 180, H 655, 1758, voor twee hobo’s, twee hoorns en strijkers. De blazerspartijen zijn ad libitum.

Symfonie in F grote terts, Wq 181, H 656, 1762

-  6 "Hamburgse" Symfonieën, voor strijkorkest en basso continuo, Wq.182/1-6, H 657-662,  1773, driedelige sinfonia's, gecomponeerd op verzoek van baron Gotfried van Swieten, die uitdrukkelijk gevraagd had om "moeilijke muziek". Worden ook vaak aangekondigd als bijvoorbeeld "Symphony for Strings nr. 2 in Bes grote terts" enz.

- Sinfonia nr. 1 in G grote terts, Wq. 182/1, H. 657, het laatste deel van het driedelige werk is een ruig Presto

- Sinfonia nr. 3 in C grote terts, Wq. 182/3, H. 659, het tweede deel van het driedelige werk is een tragisch en indrukwekkend Adagio

- Symfonie nr.6 in E grote terts, Wq.182/6, H 662, Empfindsamkeit en Sturm und Drang,

-  4 orkestsymfonieën, Wq.183, 1780, ook "Hamburgse symfonieën", om het een beetje ingewikkeld te houden.

- Symfonie nr.1 in D grote terts, Wq.183/1, H 663, 1780, bijzonder en levendig werk, een muzikaal hoogtepunt.

- Symfonie nr. 4 in G grote terts, Wq.183/4, H 666

     98 concerten,

- 83 klavierconcerten

× concerto in a kleine terts, voor klavecimbel en strijkers, Wq 1, H 403, 1733, gereviseerd 1744

× concerto in G grote terts, voor klavecimbel en strijkers, Wq 3, H 405, 1737, gereviseerd 1745
× klavecimbelconcerto in G kleine terts, Wq 6, H 409, 1740
× klavecimbelconcerto in D grote terts Wq 13, H 416, 1744

× klavecimbelconcerto in E grote terts Wq 14, H 417, 1744

× concerto in e kleine terts, voor klavecimbel en strijkers, Wq 15, H 418, 1745

× klavecimbelconcerto in a kleine terts, Wq 21, H 424, 1747, gereviseerd 1775,

× Concerto in d kleine terts voor klavecimbel en strijkers, Wq23, H 427, 1748, ook gearrangeerd voor twee klavecimbels

× klavecimbelconcerto in D grote terts, Wq 27, H 433, met twee lastige hoornpartijen in het orkest, 1750.

× Concert voor orgel en strijkorkest in G grote terts Wq 34, H 444, één van zijn twee orgelconcerten, 1755

× klavecimbelconcerto in c kleine terts Wq 37, H 448, 1762

× concerto in D grote terts voor klavecimbel en orkest, Wq 45, H 478, 1778, driedelig concert met prachtig laatste deel Allegro.

× Sonatina in d kleine terts voor klavecimbel en orkest, Wq104, H 463, 1764, briljante klavecimbelsolo

× Sonatina in Bes grote terts Wq110, H 459,  1763 voor twee klavecimbels en orkest,

× Sonatina in Es grote terts Wq108, H 462, 1765, voor piano en orkest,

× 6 Concerti per il Cembalo Concertato accompagnato da 2 Violini, Violetta e Basso; con 2 Corne e 2 Flauti per rinforza, Wq 43  H.471 – 476, 1771, Carl Philipp Immanuel liet de concerten op eigen kosten bij Breitkopf in Leipzig in 1772 uitgeven. Sturm und Drang–muziek.

- Concerto voor 2 klavecimbels, strijkers en hoorns in F grote terts, Wq 46, H 408, 1740

- Sonatina voor 2 concerterende klavecimbels en orkest in D grote terts Wq 109, H. 453, 1762,

- Concerto doppio voor klavecimbel en fortepiano, in Es grote terts Wq 47, H 479, 1788, waarin de moderne pianoforte wordt uitgespeeld tegen het traditionele klavecimbel

- 2 hoboconcerten, Wq 164 in Bes grote terts & Wq 165 in Es grote terts, aantrekkelijke en mooi voor het instrument geschreven composities

- 7 fluitconcerten

× Concerto in D grote terts Wq 13, H 416 voor fluit en strijkers, terugvertaalde versie van het klavecimbelconcert

× Concerto in d kleine terts Wq 22, H426, 1747, voor (blok)fluit en strijkers,  terugvertaalde versie van het klavecimbelconcert. Oorspronkelijk had Carl Philipp Emanuel Bach het als fluitconcert geschreven. In 2001 zijn een paar stemmen daarvan uit het in de oorlog geroofde bezit van de Berlijnse Sing-Akademie weer tevoorschijn gekomen. 

× Concerto in a kleine terts, Wq 166, H 431 voor fluit en orkest, 1750

× Concerto in Bes grote terts, Wq 167, H 435 voor fluit en strijkers, 1753, ook in een versie voor klavecimbel en strijkers Wq 28 / H 434 en voor cello en strijkers Wq 171 / H 436

× Concerto in A grote terts, Wq 168, H 438 voor fluit en strijkers, 1751, ook in een versie voor klavecimbel en strijkers Wq 29 / H 437 en voor cello en strijkers Wq 172/ H 439

× Concerto in a kleine terts, Wq 169, H 445 voor fluit en strijkers, 1755, ook in een versie voor orgel/klavecimbel en strijkers Wq 34 / H 444

- 3 celloconcerten

× Celloconcerto in a kleine terts, Wq 170, H 432, 1750, aangepast van zijn klavecimbelconcert H 430. Begint met een Allegro Assai waarin het orkest alle remmen losgooit. Stormachtig

× Celloconcerto in Bes grote terts, Wq 171, H 436, 1753, voor cello, strijkers en basso continuo

× Celloconcerto in A grote terts, Wq 172, H 439, 1753. Prachtig smartelijk tweede deel Largo maestoso, met gedempte strijkers con sordino en een in het hoogste register weeklagende cello. Eén van de mooiste klagende stukken van Carl Philip Emanuel. Aangrijpend

     16 sonates voor drie of meer instrumenten en klavecimbel

- sonatine in F grote terts, voor klavecimbel, 2 fluiten, 2 violen, altviool en basso, Wq 104, 1764

     3 klavierkwartetten

- kwartet in a kleine terts,  Wq 93, H537, voor fluit en pianotrio

     30 triosonates (triowerken)

- 12 kleine Stücke voor 2 fluiten (of fluit/viool of 2 violen) en klavier, Wq 81, H 600, 1758-

- 3 sonates voor viool, cello en obligaat klavecimbel Wq 90, H 522 - 524, 1775

- 6 sonates voor viool, cello en obligaat klavecimbel Wq 89, H 525 - 530, 1776

- 4 sonates voor viool, cello en obligaat klavecimbel Wq 91, H 531 - 534, 1777

- Quatuor in a kleine terts, voor dwarsfluit, gamba en clavecimbel, Wq 93, H 537, 1788

- Quatuor in D grote terts, voor dwarsfluit, gamba en clavecimbel, Wq 94, H 538, 1788

- Quatuor in G grote terts, voor dwarsfluit, gamba en clavecimbel, Wq 95, H 539, 1788

- triosonate in b kleine terts voor fluit, viool en basso continuo, Wq 143, H 567, 1731, gereviseerd in 1747

- triosonate in e kleine terts voor fluit, viool en basso continuo, Wq 144, H 568, 1731, gereviseerd in 1747

- triosonate in a kleine terts voor fluit, viool en basso continuo, Wq 146, H 570, 1731, gereviseerd in 1747

- triosonate in G grote terts voor fluit, viool en basso continuo, Wq 150, H 574, 1747

- triosonate in D grote terts voor fluit, viool en basso continuo, Wq 151, H 575, 1747

- Sinfonia in a kleine terts, voor 2 violen en basso, Wq 156, 1754

- Sonate in Bes grote terts, voor 2 violen en basso, Wq 158, 1754

- triosonate  in c kleine terts voor twee violen en basso continuo, "sanguineus et melancholicus", Wq 161,1, 1749, berust op een gedetailleerd programma en stelt een gesprek voor tussen een sanguinicus (1ste viool) en melancholicus (2de viool)

- triosonate in F groot voor altviool, bassetblokfluit en bassocontinuo, Wq 163, H 589, 1755; kan ook met fagot, bassetblokfluit en basso continuo,

     60 instrumentale duo's voor verschillende instrumenten

- hobosonate in g kleine terts, Wq 135

- 5 sonates voor fluit en klavecimbel. Wq 83 t/m 87, voor een deel bewerkingen van triosonates

+ fluitsonata in D grote terts Wq. 83, H 505, naar Wq 151, 1747

- 12 fluitsonates voor fluit, klavecimbel en cello, Wq 123 t/m 134

+ fluitsonata in e kleine terts, “pour flûte traversière et basse”  Wq. 124, H 551, 1737;

+ fluitsonata in a kleine terts, Wq. 128, H 555, 1740

+ fluitsonata in D grote terts Wq. 131, H 561, 1747

+ sonate in a kleine terts Wq. 132, H 562, 1747

- Duetto in e kleine terts, 1748, Wq 140, puur barok contrapunt.

- 15 vioolsonates voor viool en concerterend klavecimbel of fortepiano, Wq 71-80; H 502-504; 507, 511-514, 535,536, 542-544, 546, 547

+ Vioolsonata D grote terts, Wq.71, H 502, 1731, gereviseerd in 1746, in de eerste twee delen hoor je vader Johann Sebastian nog klinken. In de melodiek "empfindsame" verrassingen.   

+ Vioolsonata in d kleine terts, Wq. 72, H 503, 1731

+ Vioolsonata in C grote terts, Wq. 73/149, H 504, 1731

+ Sinfonia in D grote terts voor klavecimbel en viool, Wq. 74, H 507, 1754

+ Sonate in F grote terts voor viool en klavecimbel, H 511, Wq 75, 1763

+ Sonate in b kleine terts, H 512, Wq 76, 1763, beladen pauzes en verfijnde en opwindende virtuositeit

+ Vioolsonata bes grote terts, 1763, Wq.77 H 513, voor viool en klavecimbel

+ Vioolsonata c kleine terts, 1763, Wq.78 H 514, 1763, emotionele smartelijke sonate

+ Vioolsonata in g kleine terts (BWV 1020), H 542.5

+ Arioso sostenuto in A grote terts met 5 variaties ,voor viool en fortepiano,  Wq 79 H 535, 1787

+ Fantasia in fis kleine terts “Empfindungen", voor viool en fortepiano, Wq.80, H.536, 1787, arrangement van de fantasie voor klavecimbel Wq 67, H 300

- 3 gambasonates voor gamba en klavecimbel of fortepiano.

+ Solo, in C grote terts, voor gamba en basso,  Wq136, H 558, 1745

+ Solo, in D grote terts, voor gamba en basso,  Wq137, H 559, 1746

+ Sonate in g kleine terts voor gamba en klavecimbel Wq88, H 510, 1759

     400 "klavier"-werken voor klavecimbel, klavichord, fortepiano

- 200 klaviersonates, hartstochtelijke, kleurrijke stukken, waarin alle elementen van de nieuwe tijd: Empfindsamkeit en Sturm und Drang vertegenwoordigd zijn.

+ Sonate in Bes grote terts, 1731, Wq 62/1, zijn eerste klaviersonate, het openingsdeel gebaseerd op de inventie in F grote terts BWV 779 van zijn vader.

+ 6 Preussische Sonaten, 1742, helemaal voor klaveimbel gedacht

+ 6 Württembergische Sonaten, 1742 - 1744, Wq 49, "Sei sonate per il cembalo", één in As grote terts, voor die tijd ongebruikelijk. Sonate in e kleine terts Wq 49/3

+ Sonata per il cembalo a due tasature  in d kleine terts, 1747, Wq 69, duidelijk voor klavecimbel.

+ Petites Pièces per il Cembalo solo, Wq 117/17-40, 1750-1755;  Franse karakterstukken met Franse titels.

+ Suite in e kleine terts, Wq 62/12, 1751;  voor klavecimbel, met citaten van zijn pas overleden vader.

+ Versuch über die wahre Art das Clavier zu spielen”, 1753, deel 1, 1762, deel 2,  theorieboek met  "Probestücke", hier weer

6 sonaten; de laatste sonate sluit af met de beroemde fantasie in c kleine terts, Wq 63/18, duidelijk bedoeld voor clavichord.

+ 6 Sonaten mit veränderten Reprisen, 1760, opgedragen aan prinses Amalia van Pruisen, meest geschikt voor clavichord.

+ Sei sonate per il clavicembalo solo all' uso delle donne  (6 sonaten voor vrouwen) Wq  54 H 184-185 en 204-207, 1766; burgervrouwen en hun dochters waren een groeiende doelgroep, maar lastig contrapunt werd niet geschikt voor hun geacht.

+ Clavier-sonaten für Kenner und Liebhaber, 6 verzamelingen van 6 sonaten, Wq 55 t/m 61,  1758 - 1787; de rondo's "fürs Fortepiano", de rest dus niet! Voor "Clavier", dat betekent hier: Clavichord

- 2 sonates, 2 rondo's en 2 fantasiën, Wq 59, 1784

sonate in e kleine terts, Wq 59/1, H281 

+ La bataille de Bergen, H 386, sonate voor klavecimbel, piano, harp of orgel, die de slag bij Bergen beschrijft. Het werk is in 1776 op naam van Carl Philipp Emanuel Bach uitgegeven, maar kan volgens musicologen net zo goed van Johann Christian Bach, Carl Heinrich Graun, Brixi of Joseph Haydn zijn.

- fuga's

+ 6 Fuga's  1755, Wq 119

- Fuga in Es grote terts, Wq 1119/6, grote tripelfuga

- Fantasia en Fuga in c kleine terts, Wq 119/7, veel door organisten gespeeld, maar duidelijk voor klavecimbel geschreven. 

- sonatines

- 27 rondo's

+ Rondo in e kleine terts, Wq 66, H 272, 1781, “Abschied von meinem silbermannischen Claviere in einem Rondo”, gevoelig en klaaglijk afscheid van zijn geliefde Silbermann clavichord, dat de Graaf van Grotthuß in 1781 van hem had overgekocht.

+ Rondo in E grote terts, Wq. 58/3, H. 274, 1781

+ Rondo in d kleine terts, Wq. 61/4, H. 290, 1785

- 12 variatiewerken

+ 18 variaties op een Menuet van Pietrro Locatelli, 1735, Wq 118/7, voor clavecimbel. Duidelijke paralellen met de Goldbergvariaties BWV 988 van Johann Sebastian. Die heeft in 1740 wellicht wat van zijn zoon geleend.

+ Petite Pièces per il Cembalo solo,  Wq 117 en Wq 118, 1765, 29 uiteenlopende werken

- nr. 28.  Allegretto con variazioni in C grote terts, Wq 118/5 H 65, 1750   

- nr. 29.  Allegretto con variazioni in A grote terts

+ Follia-variaties in de kleine terts,  Wq 118/9, 1778, briljant, voor klavecimbel

- 26 fantasia's

+ Freie fantasie in fis kleine terts, H300, Wq 67, 1787 

- 6 solfeggio's

+ Solfeggio in c kleine terts, Wq. 117: 2, H 220,. 1766, een toccata, die  erg populair is geworden en doorgaans door het leven gaat als “Solfeggietto”  

- andere werken voor "klavier"

- Clavierstück für die rechte oder linke Hand allein in A grote terts, H 241, Wq 117/1, 1770

     orgelwerken

- Preludio en 6 orgelsonates, Wq 70 nr. 1-7; H 107, 86, 87, 134, 84, 53 en 85, 1758?. Sonate Wq70/1 is ook veranderd als pianosonate in A grote terts Wq 65/32 verschenen in 1762

     2 werken voor een ander solo instrument

- Sonate per il flauto traverso senza basso, in a kleine terts, voor dwarsfluit solo, Wq 132, H. 562, 1747

- Solo, in G grote terts, voor harp, Wq 139, H. 563, 1762, éé'n van de allereerste gecomponeerde werken voor harp

 

Pedro António Avondano (Lissabon, Portugal, 16 april 1714 ‒ 1782) was de zoon van violist Giorgio Avondano uit Genua in Italië, die te werk was gesteld aan het hof van koning João V, net als veel andere Italiaanse muzikanten. Koning João V kon dat betalen door de stroom goud uit Brazilië, dat Portugal had gekoloniseerd. Pedro Avondano leerde het vioolspelen van zijn vader.bvZijn leven wijdde hij zo’n beetje aan de viool. Hij gaf concerten in zijn eigen huis voor Lissabonners en buitenlanders die in Lissabon woonden vooral uit de “Engelse kolonie of het bezochten. Het waren de eerste bekende openbare concerten in Lissabon. Na de aardbeving van 1755 reorganiseerde hij de Irmandade de Santa Cecília, de beroepsvereniging van professionele musici. 15 juni 1767 kocht hij zich voor 480 reis in als ridder in de Orde van Christus.Als componist is Pedro Avondano vooral bekend van zijn klavecimbelsonates en zijn religieuze werken. Tijdens de aardbeving van 1755 zijn veel van zijn manuscripten verloren gegaan.

Pedro António Avondano componeerde in elk geval

     4 opera’s

     4 oratoria

- La morte d’Abel, oratorium in twee bedrijven, libretto Pietro Metastasio, omstreeks 1780

     1 motet

     2 sinfonieën

     3 concerten

     45 kamermu- ziekwerken

     6 klavecimbelsonates

     1 andere klavecimbelwerk

 

Christoph Willibald Ritter von Gluck (Erasbach bij Berching, 2 juli 1714 ‒ Wenen, 15 november 1787) was de oudste zoon van negen kinderen van een houtvester in dienst van de Beierse keurvorst. In 1717 vestigde het gezin zich in Bohemen. Over zijn muzikale opleiding is niet veel bekend. Er zijn alleen verhalen en anekdotes, voor een deel door Christoph Willibald von Gluck zelf in de wereld gebracht. Zo zou hij al jong goed kunnen zingen, cello en viool spelen, maar zijn vader wilde geen muziekcarrière voor hem, maar een baan in de boswachterij. Op 14-jarige leeftijd ontvluchtte hij zijn huis naar Praag, waar hij zich in leven hield met zingen en mondharpspel. Op zon- en feestdagen speelde hij orgel en viool in dorpskerken in de buurt

In 1735 werd Christoph Willibald von Gluck kamermuzikant in de kapel van vorst Lobkowitz in Wenen. Hij leerde daar de Italiaanse musici kennen die aan het hof van keizer Karel VI werkten, zoals Caldara, Ignazio Conti, Badia en Porsile. Dat leidde er toe dat hij in 1736 een aanstelling kreeg in het orkest van Prins Melzi in Milaan. Wellicht studeerde hij dat bij Giovanni Battista Sammartini, wie zal het zeggen, zeker is er niets. Hij schreef er wel opera’s, de eerste kwam in 1741 in Milaan op de planken: Artaserse, op een libretto van Metastasio. Daarna volgden er nog 7. De roem die hij daarmee vergaarde leidde tot de een uitnodiging opera’s te schrijven voor het King’s Theatre in de Haymarket in Londen, maar daar vonder ze zijn werk niet erg ineressant. Christoph Willibald von Gluck sloot zich aan bij het operagezelschap van Mingotti en reisde daarmee grote delen van Europa af.

15 september 1750 trouwde Christoph Willibald von Gluck in de Sankt Ulrich in Wenen de 18-jarige Maria Anna Bergin, een rijke Weense koopmansdochter die belangrijke betrekkingen had met het keizerlijke hof. In 1752 vestigde hij zich in Wenen, waar hij de rest van zijn leven zou blijven. Hij werd benoemd tot Konzertmeister en later Kapellmeister van de prins van Saxe-Hildburghausen en schreef een aantal gelegenheidsopera's, vanaf 1755 vooral Franse opéra-comiques, die toen in Wenen in de mode kwamen. Na de opvoering van zijn opera Antigono op 9 februari 1756 in Rome werd Gluck door Paus Benedictus XIV tot Ridder van het Gulden Spoor (sperono d’oro) geslagen. Vanaf die tijd noemde hij zich trots „Ritter von Gluck“ of „Chevalier de Gluck“.

Onder invloed van de ideeën van de Italiaanse tekstdichter en Raniero de' Calzabigi, die in 1761 in Wenen was aangekomen, schreef Christoph Willibald von Gluck zijn legendarische opera Orfeo ed Euridice (1762). Hierin brak hij met de heersende operaconventies, en luidde daarmee een nieuwe fase in de operageschiedenis in. Omdat er in Frankrijk grote interesse bestond in de nieuwe operavorm, werkte hij de opera helemaal in het Frans om. Het werd een geweldig succes en daarna schreef Christoph Willibald von Gluck vrijwel uitsluitend nog Franse opera's. Dat was dus heen en weer reizen tussen Wenen en Parijs.

Christoph Willibald von Gluck overleed aan een beroerte. Hij werd begraven op de Matzleinsdorfer katholieke begraafplaats, vanaf 1923 het Waldmüllerpark. 28 september 1890 kreeg hij een erebegraafplaats op het Centrale Kerhof in Wenen, groep 32 A, nummer 49. In Wenen werd in de binnenstad de Gluckgasse naaar hem vernoemd. In 1961 kreeg de Gluck Peak, een berg in Antarctica zijn naam. In 1997 werd de asteroïde 7624 Gluck naar hem vernoemd.

Alfred Wotquenne stelde in 1904 een “Catalogue thématique des Oeuvres de Chr. W. v. Gluck” samen. De werken van Christoph Willibald von Gluck hebben daarin een Wq nummer.

Christoph Willibald von Gluck componeerde

     50 opera's

- Artaserse, dramma per musica in 3 bedrijven, libretto Pietro Metastasio, 26 december 1741, zijn allereerste opera, werd toen een sensationeel succes.

- Demofoonte, dramma per musica in drie bedrijven, 6 januari 1743. Demofoonte (tenor), koning van Tracië moet jaar een adellijke maagd aan de goden offeren. Als zijn eigen dichter aan de beurt is levert dat problemen op. Daarnaast zijn er nog allerlei heimelijke romantische verwikkelingen. Uiteindelijk komt alles op zijn pootjes terecht.  

- Ipermestra, dramma per musica in 3 bedrijven, Wq 7,  libretto Metastasio, 21 November 1744, de eerste opera van von Gluck die volledig bewaard is gebleven. Bekende tenoraria “Non hai cor per un'impresa”.

- La Semiramide riconosciuta (Semiramis herkend) dramma per musica in drie bedrijven, libretto Pietro Metastasio, 14 mei 1748.

- La contesa de' numi, festa teatrale in 2 bedrijven, libretto Metastasio, 9 April 1749

- Le cinesi (De Chinese Vrouwen), componimento drammatico in één bedrijf,  libretto Pietro Metastasio, 24 September 1754,

- Ezio, opera, 1750, gereviseerd in 1763,  libretto Metastasio. Ezio (alto castrato) is een Romeinse generaal waar allle vrouwen verliefd op zijn, Hij houdt echter van Fulvia (sopraan), de dochter van de Romeinse patriciër Massimo (tenor). Helaas is keizer Valentiniano (sopraan castrato) ook verliefd op Fulvia. dat moet wel problemen geven. In het derde bedrijf, scene 10 zingt Fulvia de aria "Ah, non son io che parlo" (Ah, ik ben het niet die wat zegt)

- Antigono, dramma per musica in 3 bedrijven, libretto Metastasio, 9 februari 1756

- Il re pastore, dramma per musica in drie bedrijven, 8 december 1756

- L'ivrogne corrigé ou le mariage du diable, opéra comique in twee bedrijven, libretto Louis Anseaume en Jean-Baptiste Lourdet de Santerre, april 1760

- Le cadi dupé (de gedupeerde rechter) opéra comique in één bedrijf, libretto Pierre-René Lemonnier, 1761 . De opera muziek hoort bij het  “turks–beïnvloedde”genre en heft dan ook trekjes van de Ottomaanse marsmuziek met piccolo, drums en cymbalen.  

- Orfeo ed Euridice, azione teatrale (een soberder vorm van muziektheater) in 3 aktes, 1762, uitgebreide Franse versie 1774, gebaseerd  op de mythe van Orpheus, libretto Ranieri de’Calzabagi. Het werd Glucks meest bekende werk, buitengewoon invloedrijk op de verdere ontwikkeling van de Duitse opera. In de eerste scene van het eerste bedrijf zingt Orfeo (toen een gecastreerde mannenalt, tegenwoordig een mezzosopraan, maar wordt ook wel door een tenor gezongen) meteen zijn verdriet uit in de aria: "Chiamo il mi ben cosi". De tweede scene in de tweede akte opent in het Elyseum met een vierdelig ballet met een promimente rol voor dwarsfluit solo: de "Dans voor de gezegende geesten". Dit is een van de populairste gedeelten van de opera geworden, dat ook vaak zelfstandig wordt uitgevoerd. Aan het eind van het tweede bedrijf bezingt  Orfeo de lucht in het Eluseum: "Che puro ciel". In het derde ontstaan de problemen omdat Orfeo niet achterom naar Euridice mag kijken, wanneer hij haar uit het dodenrijk wil halen en haar ook niks mag uitleggen. Euridice weordt wanhopig boos en zingt "Fortune ennemie", alsof Orfeo haar vijand is. Dus Orfeo kijkt om, ja, foute boel. Aan het eind van het derde bedrijf  wanneer Euridice (sopraan) voor de tweede keer sterft, zingt Orfeo de beroemde aria  "Che farò senza Euridice?"/"J’ai perdu mon Eurydice" ("wat moet ik zonder Euridice?"/"Ik heb mijn Euridice verloren"). Belangrijke rol voor Amore (Cupido, sopraan), de verpersoonlijking van Orfeo's liefde.

- Il trionfo di Clelia, dramma per musica in 3 acten, libretto Metastasio, 14 Mei 1763. Clelia, een Romeinse edelvrouw, wordt gegijzeld door de koning van de Etrusken, ontsnapt om haar geliefde bij te staan en wordt voor haar moed beloond met de vrijheid en het afblazen van de oorlog.

- La rencontre imprévue, ou Les pèlerins de la Mecque  (De Onverwachte Ontmoeting, of  De Pelgrims naar Mekka) Wq 32, opéra comique, 1763 libretto Louis Dancourt naar de comédie en vaudeville Les pèlerins de la Mecque uit 1726 van Alain René Lesage en d'Orneval. In 1784 schreef Wolfgang Amadeus Mozart 10 variaties voor piano over de de aria van derwish Calendar (bas) "Les hommes pieusement", in Mozarts Duitse versie "Unser dummer Pöbel meint", KV 455. Tschaikovsky orkestreerde de variaties in 1887 als laatste deel van zijn orkestsuite “Mozartiana” 

- Il Parnaso confuso, serenata in 1 akte, libretto Metastasio, 24 January 1765

- Telemaco, ossia L'isola di Circe (Telemachus, of Circe's eiland) dramma per musica in twee acten; libretto Marco Coltellini naar Carlo Sigismondo Capece. Gecomponeerd voor het huwelijk van keizer Joseph II en prinses Maria Josepha van Beieren. 30 januari 1765.

- Alceste , 1767, opera in drie bedrijven, libretto (in Italiaans) van  Ranieri de' Calzabigi, gebaseerd op de tragédie Alcestis van Euripides; Koningin Alceste (sopraan) wil haar leven geven om dat van haar man Admeto (tenor) te redden. Voordat ze sterft zing Alceste in het derde bedrijf een schitterende, maar droevige liefdesverklaring. In 1776 werkte Christoph Willibald von Gluck de opera om in een Franse versie, waarbij de zaak ook nog eens flink werd uitgebreid. Hierbij komt Hercules (bas) toevallig langs en gaat hij, als hij het verhaal hoort Alcest achterna om haar te redden. Hij gaat de strijd met De Dood aan en overwint. Allen kunnen terugkeren naar de bovenwereld en krijgen nog een passende toespraak en beloning van Apollo (bas).  

- Le feste d'Apollo (De festivals van Apollo) serie operawerken, bestaande uit een proloog en drie éénakters, 24 augsutus 1769 voor de huwelijksplechtigheden van Ferdinand, Hertog van Parma en aartshertogin Maria Amalia van Oostenrijk.

1. Proloog, overgenomen uit de ouverture van de opera Telemaco

2  Bauci e Philemone,

3. Aristeo

4. Orfeo, bewerking van Orfeo ed Euridice

- Paride ed Elena, opera met een Argomento  en vijf bedrijven,  libretto Ranieri de' Calzabigi, na Alceste en Orfeo ed Euridice, de derde “hervormingsopera”, 3 november 1770. De opera vertelt het verhaal van de veroordeling van Paris en de vlucht van Paris en Helena naar Troje.

- Iphigénie en Aulide,  opera in drie bedrijven, opgedragen aan koning Lodewijk XVI van Frankrijk, libretto François Gand-Leblanc du Roullet naar Jean Racine, die het weer van Euripides had, 19 april 1774,

“Adieu, conservez dans votre ame” aria Iphigénie, derde bedrijf, scène 3

"Jupiter, lance la foudre",  aria van Clymenestre, derde bedrijf, scène 6

- Armide, opera in vijf bedrijven, scenario Philippe Quinault naar "Gerusalemme liberata" van Torquato Tasso, 23 september 1777.

- Iphigénie en Tauride, opera in vier bedrijven, opgedragen aan de koningin Marie-Antoinette van Oostenrijk, libretto Nicolas-François Guillard en François Gand-Leblanc du Roullet naar de gelijknamige tragedie van Claude Guimond de La Touche, die het weer van Euripides had, 18 mei 1779.

- Écho et Narcisse, drame lyrique in drie bedrijven, libretto Louis-Théodore de Tschudi, 1779, vertelt het verhaal van de liefde tussen de nymphe Echo (sopraan) en jager Narcissus (countertenor). Narcissus is verliefd op zijn eigen spiegfelbeeld en Echo kan alleen de vragen van Narcissus echoën, dus erg spannend wordt de relatie niet. Muzikaal is het wel een meesterwerk, kleurrijk georkestreerd en melodisch inventief. Belangrijke rollen voor Amour (sopraan), die de proloog domineert en Cynire (countertenor), de vriend van Narcissus.   

     8 balletten

- Don Juan ou Le Festin de Pierre (Don Juan, of het feest van de stenen gasten), libretto Ranieri de' Calzabigi, choreografie Gasparo Angiolini, 17 October 1761, Het in die tijd vernieuwende ballet volgt het verhaal van Don Juan en zijn afdaling naar de hel nadat hij de vader van zijn geliefde in een duel heeft gedood.

     21 symfonieën.

     een fluitconcerto,

     een "De profundis" voor koor en orkest

     8 triosonates

- sonate V in Es grote terts, voor  twee violen en basso continuo, 1746

- sonate VI in F grote terts, voor  twee violen en basso continuo, 1746

     vier (series) liederen voor zangstem en piano,

 

Niccolò Jom(m)elli (Aversa, 10 september 1714 ‒ Napels, 25 augustus 1774) was de zoon van Antonio Jomelli en Margarita Cristiano. Antonio Jomelli was een welvarende textielhandelaar. 11 jaar oud begon Nicollò Jommelli zijn muziekopleiding in napels aan het Conservatorio di Santo Onofrio a Capuana bij Ignazio Prota en Francesco Feo. In 1728 verhuisde hij naar het Conservatorio di Santa Maria della Pietà dei Turchini was hij les kreeg van Nicola Fago, leerling van Francesco Durante (1684-1755) aan het Conservatorio di Santa Maria di Loreto. In 1737 beleefde hij zijn eerste succes met zijn opera L'errore amoroso. Hierop volgden onder meer Odoardo (1738) en Merope (1741). Na een korte periode waarin hij als hulpkapelmeester werkzaam was in de Sint-Pietersbasiliek te Rome, begaf hij zich in 1753 als kapelmeester naar Stuttgart, waar hij vijftien jaar in dienst van Graaf Karl Eugen van Württemberg  zou blijven. Hij bracht er het Duitse operaleven onder zijn Italiaanse invloed. In deze periode schreef hij onder meer La clemenza di Tito (1753) en Il matrimonio per concorso (1766). "de nieuwe Orpheus" was zijn bijnaam.

In 1769 keerde Jommelli naar Napels terug. Kort voor zijn dood schreef hij zijn beroemde Miserere (voor 2 stemmen en orkest)

Niccolò Jommelli zorgde voor aanzienlijke veranderingen in de operastijl en beperkte het belang van “ster”-zangers.

Niccolò Jommelli componeerde

     82 opera's

- Attilio Regolo, dramma per musica in drie berijven, libretto Pietro Metastasio, 1 augustus 1753. Flink vuurwerk.

- l Vologeso, libretto Metastasio, gebaseerd op het verhaal van de Parthische koning Vologases IV, 11 februari 1766. Berenice, koningin  van Armenië (sopraan) is de hoofdpersoon van de opera. Ze de inzet van een liefdesconflict tussen de de Romeinse Keizer Lucio Vero (tenor) en haar verloofde, de Parthische koning Vologeso  (sopraan, vroeger castraat, nu countertenor of travestierol), gevangen genomen door Vero. Om Vologeso in leven te houden, belooft ze Lucio Vero haar hart, maar zomaar gaat dat niet.  

     4 oratoria

     1 passie

     twee missen

     Requiem, 1756, het meest gespeelde Requiem totdat het Requiem van Mozart die plek innam. Stralende mix van late barok- en beginnende klassieke stijl. Meesterlijk werk. Geschreven bij het overlijden van de moeder van de Graaf van Württemberg, waar Jomelli toen als kapelmeester aan het hof werkte.

     Te Deum

     een collectie solomotetten: Modulamina Sacra

     Lamentatio Hieremia Prophetae, 1750

     32 Psalmen

- Dixit Dominus, voor vier solisten, koor en orkest, 1751, mooi voorbeeld van de stile nuovo, bijna geen contrapunt meer, alleen maar theater  

- Miserere in g kleine terts, 1753, de even verzen van de psalm zijn op muziek gezet, de oneven verzen worden gregoriaans gezongen.

     7 wereldlijke cantates voor sopraan, strijkers en basso continuo 

- Didone abbandonata,

- E quando sarà mai che alle mie pene,

- Partir conviene, addio!

- La Gelosia

 

Alexandre Julien (Philippe!) Dugué (Du Gué) (Versailles, Frankrijk, 21 oktober 1714 – 25 februari 1780) was omstreeks 1746 muzikant in het hoforkest en heeft ook gediend bij de hertog van Orléans. De bron van de voornaam “Philippe” die af en toe bij referenties voorkomt is nergens te achterhalen.

Alexandre Julien Dugué componeerde

     1 opera

     triosonates voor musette en vedel en basso continuo