Componisten

vanaf 1760

 

Johann Rudolf Zumsteeg (Sachsenflur, Lauda-Königshofen, Duitsland, 10 januari 1760 – Stuttgart, 27 januari 1802) was de zoon van een ex-militair / kamerdienaar van Hertog Karel Eurgen van Würtemberg. Op zijn tiende jaar ging hij naar de Hoge Karelschool in Stuttgart, de militare academie door de Hertog in het leven geroepen, om een beeldhowersopleiding te volgen, maar dat werd dus een muziekopleiding. Hij had er celloles van Eberhard Malterre en compositieles van Johann Friedrich Seubert en Agostino Poli. Op de Karelschool werd Johann Rudolf Zumsteeg stevig bevriend met Friedrich Schiller. Later heeft hij veel gedichten van Schiller op muziek gezet. In 1781 kreeg Johann Rudolf Zumsteeg een benoeming als cellist aan de hofkapel in Stuttgart.

In 1783 trouwde Johann Rudolf Zumsteeg met Luise Andreae. Ze kregen 7 kinderen. In 1785 werd hij docent aan de Hoge Karelschool. In 1791 werd Johann Rudolf Zumsteeg dirigent aam het hoftheater en directeur van de muziekafdeling van de Hoge Karelschool. In 1792 werd hij hofkapelmeester. Johann Rudolf Zumsteeg overleed in 1802 aan een beroerte, 42 jaar oud. Zijn vrouw begon na zijn dood een muziekhandel. Zijn dochter Emilie Zumsteeg (geboren 9. december 1796) was ook een in Stuutgart levende en werkende componiste, koordirigente en muziekdocente. Zijn zoon Gustav Adolf Zumsteeg (22 november 1794 - 24 december 1859) nam de mjziekzaak van zijn moeder over en maakte daar later ook een muziekuitgeverij bij, in 1940 door Uitgeverij Sikorski werd overgenomen.

Johann Rudolf Zumsteeg componeerde

     12 opera’s

Die Geisterinsel, libretto Friedrich Wilhelm Gotter, naart William Shakespeares’ “The Tempest”, 7 november 1798; 

     4 theatermuziekwerken

     2 missen

     33 cantates

     1 symfonie

     2 ouvertures

     10 celloconcerten

     4 fluitconcerten

     12 (series) kamermuziekwerken

- Trois Duos pour Flute & Violoncelle, 1800

     300 liederen en ballades, vooral op teksten van Friedrich Schiller en Johann Wolfgang von Goethe, hebben Franz Schubert diep beïnvloed.

 

Jan Ladislav Dussek - (gedoopt Václav Jan Dusík, achternaam ook Duschek of Düssek; Čáslav, Tsjechië, 12 februari 1760 – Saint-Germain-en-Laye 20 maart 1812) was de oudste van drie kinderen. Zijn moeder Veronika Štěbetová, was harpiste, zijn vader Jan Josef Dusík (geboren 1712) organist en componist. Zijn vader leerde Jan Ladislav pianospelen toen hij vijf jaar was, en orgel op zijn negende. Ook zong hij in het kerkkoor.

Jan Ladislav Dussek studeerde muziek aan het Jezuïeten gymnasium in Jihlava bij Ladislav Špinar, en van 1774 tot 1776 aan Jezuïeten gymnasium in Kutná Hora, waar hij ook een betrekking kreeg als organist aan Santa Barbara Jezuïeten kerk In 1776 ging hij naar het Nieuwe Stad Gymnasium in Praag en in 1777 naar de Universiteit van Praag

In 1778 kreeg Jan Ladislav Dussek een aanstelling bij ene kapitein Männer, een Oostenrijkse officier. Hij reisde in 1779 met de kapitein naar België, waar hij organist werd van de Sint Rumbold's kathedraal in Mechelen. Concerten in Amsterdam leidden er toe dat hij muziekles ging geven aan de drie kinderen van Stadhouder Willem V (1748- 1806).

Na werkzaamheden in Hamburg en Sint Petersburg was Jan Ladislav Dussek, ondertussen behalve pianovirtuoos ook een specialist op glasharmonica, een jaar muziekdirecteur bij Prins Antoni Radziwiłł in Litouwen. Een affaire met de vrouw van de Prins, Prinses van Thurn and Taxis noopten hem uit Litouwen te vertrekken. Via Duitsland kwam hij in Parijs terecht in 1786. Daar werd hij een favoriet van Marie Antoinette.

Bij de uitbraak van de Franse Revolutie in 1789 trok Jan Ladislav Dussek naar Engeland, waar in Londen ging wonen. In de lente van 1791 werkte Dussek mee aan een serie concerten waarin ook Sophia, de dochter van muziekuitgever Domenico Corri optrad. De vonk sloeg over en ze trouwden in September 1792. Sophia Corri was een uitstekend zangeres, pianiste en harpiste. Ze kregen een dochter, Olivia, maar vanwege veelvuldig overspel aan beide kanten, was er niet echt sprake van een gelukkig huwelijk. In de tijd dat Dussek in Londen verbleef werkte hij met pianofabrikant Broadwood aan verbeteringen in de pianobouw.

In 1799 verliet Dussek Londen en Engeland, door financiële problemen en liet zijn vrouw Sophia in Engeland achter. Zijn kon pas hertrouwen met haar nieuwe relatie na zijn dood en dat deed ze dan ook in 1812.

Dussek reisde naar Hamburg en kreeg een betrekking bij Prince Louis Ferdinand van Pruisen. In 1807 verhuisde hij naar Parijs en kwam daar in dienst van Talleyrand, de minister van Buitenlandse Zaken. De rest van zijn leven was hij afwisselend in Pruisen en Frankrijk. Een onmatig leven, zwaar overgewicht en een voorliefde voor veel sterke drank versnelden zijn weg naar het eind van het leven.

In 1964 is een thematische catalogus van het werk van Jan Ladislav Dussek samengesteld door Howard Craw. Zijn werken kregen daarin een C-nummer.

Jan Ladislav Dussek componeerde

     1 opera

- The Captive of Spilberg

     concerten

- 16 pianoconcerten

Concerto in C grote terts, opus 29, 1795

Concerto in Es grote terts, opus 70

- 1 concert voor 2 piano’s en orkest

- 4 harpconcerten

·         1 cantate

·         1 mis

- Messe Solemnelle in G grote terts, C 256, voor koor solisten en orkest, 1811,  gecomponeerd voor voor de verjaardag van prinses Josepha Hermenegilde Esterházy

·         65 vioolsonates

- 3 sonates voor viool en piano, opus 10, C 60 - 62, in A grote terts, g kleine terts en E grote terts, 1789, ook gearrangeerd als pianosonates

·         4 werken voor harp en piano, extravagante, emotionele muziek.

- Duetto voor harp en piano in F grote terts, opus 26, 1794.

- Duettino voor harp and piano, opgedragen aan Miss Purling Monzani, 1802.

- Duo Concertants in Es grote terts voor harp en piano, opus 72, opgedragen aan Madame de Gravin De Canisy, 1811

- Duo voor harp en piano in F grote terts,  opus 73, opgedragen aan zijn vriend Naderman, 1811;

·         andere kamermuziekwerken

- 24 pianotrio’s

- Notturno concertante voor piano, viool en hoorn in Es groot opus 68 (of 69) C 233, 1809

- kwintet voor piano, viool, altviool, cello en contrabas, opus 41 (ook wel 47)  C 172, 1799;

·         12 liederen

·         pianowerken

- programmatische composities

- The Sufferings of the Queen of France, opus 23, 1793, C 98, waarin de laatste dagen van Marie Antoinette worden verklankt. Met een razendsnel dalend glissando op de piano is te horen hoe op het schavot haar koninklijke hoofd van de romp wordt gescheiden door de guillotine

- Naval Battle and Total Defeat of the Dutch by Admiral Duncan, 1797, C 152,

- 29 pianosonates voor piano solo

- 3 sonates nr. 1 - 3, opus 9, C 57 - 59, in Bes grote terts, C grote terts en D grote terts, gearrangeerd van de vioolsonates onder hetzelfde opusnummer

- 3 sonates nr. 4 - 6, opus 10, C 60 - 62, in A grote terts, g kleine terts en E grote terts, 1789, gearrangeerd van de vioolsonates onder hetzelfde opusnummer

- sonate nr. 7 in a kleine terts, opus18 nr. 2, C 80, 1892

- sonate nr.10 opus 31 nr. 2, C 133, “Pastorale” in D grote terts, omstreeks 1795

- 3 Grandes sonates pour le Piano-forte, opus 35, C149 - 151, sonate 11 in Bes grote ters, sonate 12 in G grote terts, sonate 13 in c kleine terts, 1798

- sonate nr. 18 opus 44 in Es grote terts, The Farewell, 1800, C178, afscheid van de 18de eeuw, ontregelende romantiek

- 3 sonates nr. 19 - 21, opus 45, 1802, C 179 - 181, reclame voor de componist -

- pianosonata nr. 24, opus 61, ‘‘Elégie Harmonique sur la mort de son Altesse Royale le Prince Louis Ferdinand de Prusse”, virtuoze pianotechnieken en gewaagde harmonieën, C 211, niet genoeg te waarderen;

- pianosonate nr. 25, opus 69,3, C. 242

- pianosonata nr. 26, opus 64, en nog vier andere opusnummers bij andere uitgevers, handig! ‘Le retour à Paris”, 1807, opgedragen aan Mme la Princesse de Bénévent, uitbundig en gedetailleerd

- pianosonate nr. 28: Grand Sonata in f kleine terts, L"invocation, opus 77, 1812, C 259, zwanenzang, hoogst bijzonder

- 12 Leçons progressives, opus 32, 1794, oefenmateriaal in de vorm 12 sonatines, best fraaie muziek

- 11 pianosonates voor twee piano’s

- Grand ouverture in C grote terts, opus 32, C 144

- Grande Sonate in C grote terts, opus 48, C 186

- Drie Fuga's in D grote terts, g kleine terts en F grote terts, opus 64, C 227, 228 en 229

- Drie Sonates in C, F en Bes grote terts, opus 67, C 230, 231 en 232 

·         werken voor harp

 

Jean-François Lesueur (Le Sueur), (Drucat-Plessiel, bij Abbeville, Frankrijk, 15 februari 1760 - Parijs, 6 oktober 1837) werd geboren in een welgesteld gezin afkomstig van boerenfamilies uit Picardië. Hij begon als koorzangertje in de parochiekerk van Abbeville en daarna aan de kathedraal van Amiens, waar hij ook uitgebreid muziekles kreeg. Daarna ging hij harmonieleer studeren in Parijs, bij Abbé Nicolas Roze, koormeester aan de Saints-Innocents. In 1779 werd hij op zijn 18e kapelmeester in Dijon, in 1782 in Le Mans, in 1783 in Tours en later in dat jaarvolgde hij Abbé Nicolas Roze op als koormeester aan de Saints-Innocents. In 1786 werd hij muziekdirecteur aan de Notre-Dame te Parijs. Hij liet bij de kerkelijke feesten in de Notre Dame een orkest meespelen. Omdat het kerkbestuur daar geen geld voor wilde fourneren, gaf hij de positie op. Van 1788 tot 1792 was hij bezig in Londen, daarna keerde hij terug naar Parijs, waar ondertussen de Franse revolutie was uitgebroken. Hij schreef daar drie revolutionaire opera’s die veel succes hadden. Hij werd inspecteur van het nieuw opgerichte Conservatorium, en doceerde daar muziekeer en solfège. Napoleon benoemde hem als maître de la chapelle aan het Tuilerieënpaleis. Voor de kroning van Napoleon schreef hij de Triomfmars. Na de Restauratie in 1814, waarbij de Bourbon-dynastie op de Franse troon terugkwam werd hij componist van de koninklijke kapel en dirigent van het operaorkest

Jean-François Lesueur was vanaf 1818 compositiedocent aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs en gaf daar les aan onder meer Hector Berlioz, Ambroise Thomas en Charles Gounod.

Jean-François Lesueur was geïnteresseerd in de muziek van de oude Grieken, en schreef veel muziekfilosofische geschriften.

Jean-François Lesueur componeerde

·         10 operá’s

- La Caverne ou le Repentir, tragedie lyrique, 1793

- Télémaque dans l’île de Calypso ou le Triomphe de la sagesse, tragedie lyrique, 1796

·         10 oratoria

·         3 missen voor koor en orkest

·         motetten

·         cantates

·         10 hymnes révolutionaire

·         1 orkestwerk

·         10 werken voor harmonieorkest

·         liederen en solfèges

 

Claude Joseph Rouget de Lisle (de l'Isle) (Lons-le-Saunier, 10 mei 1760 – Choisy-le-Roi, 26 juni 1836) werd opgeleid aan de École de Mézières van het garnizoen in Straatsburg. Tijdens de Franse Revolutie in de nacht van 25 april 1792 op 26 april 1792 componeerde Claude-Joseph Rouget de l'Isle in Straatsburg op een diner georganiseerd door burgemeester Philippe-Frédéric de Dietrich, het Chant de guerre de l'Armee du Rhin (marslied van het Rijnleger). In 1795 werd deze Marseillaise tot het Franse volkslied verklaard., Rouget de Lisle stierf, ongetrouwd, zonder nakomelingen, in armoede in Choisy-le-Roi, Seine-et-Oise. Zijn overblijfsels zijn verhuisd naar de Invalidebegraafplaats op 14 juli 1915, tijdens de Eerste Wereldoorlog. Er is een museum en een monument op A 24 rue du Commerce Lons-le-Saunier.

Rouget de Lisle  componeerde

     6 liederen of verzamelingen liederen

- de Marseillaise (Chant de guerre pour l’armée du Rhin), 1792, in 1830 door componist Hector Berlioz opnieuw gearrangeerd. 

- Hymnes de la Revolution Française, 1792.

- Roland à Roncevaux,Hymne pour le guerre voor samenzang en harmonieorkest, 1792

- 50 Chants français, 1825 

 

Maria Luigi Carlo Zanobio Salvatore Cherubini (Florence, 14 (8?) september 1760— Parijs, 15 maart 1842) kreeg hij zijn eerste muzieklessen van zijn vader, theaterklavecinist in het Teatro della Pergola in Florence. Cherubini kreeg zijn opleiding bij Bartelomeo Felici en van Giuseppe Sarti in Venetië, die hem bekend maakte met polyfonie  en contrapunt. Op 13-jarige leeftijd componeerde hij al een Te Deum.

Vanaf 1778 legde hij zich toe op de opera., zijn eerste werk Il Quinto Fabio (1780), werd de basis voor zijn succesvolle carrière als operacomponist.

In 1784 werd Cherubini in Londen voor twee jaar aangesteld als koninklijk hofcomponist. Daarna beproefde hij zijn geluk in Parijs. In 1786 werd Luigi Cherubini dirigent aan het Théatre de la Foire St. Germain, een klein theater van koningin Marie Antoinette en was hij getuige van de Franse Revolutie. Dit drukte een stempel op zijn levensgevoel, op zijn muziek, en op de thema's en de vormgeving van zijn opera's. Door de Franse Revolutie was de traditie met de Italiaanse opera verbroken, waardoor de Franse opera zich zelfstandig verder ontwikkelde.

In 1794 trouwde Luigi Cherubini met Anne-Cécile Tourette (1773–1864), met wie hij drie kinderen kreeg.

In 1795 nam hij het initiatief voor de oprichting van het Parijse conservatorium.

Toen Napoleon in 1809 hof hield in Schonbrün in Wenen, benoemde hij Luigi Cherubini als hofcomponist . Maar Luigi Cherubini’s werk vond hij veel te ingewikkeld, hij hield meer van het lichtere werk van Paisiello  en Zingarelli. Ludwig  van Beethoven daarentegen beschouwde Luigi Cherubini als de grootste dramatische componist van zijn tijd. Opdrachten van Europese operahuizen leidden hem naar het buitenland, totdat hij in 1816 een professoraat voor compositie aan het Parijse conservatorium kreeg. Hij werd ook leider van de herstelde koninklijke kapel.  Van 1821-1842 was hij directeur van het conservatorium. In de nadagen van zijn carrière richtte Cherubini zich vooral op de religieuze muziek en componeerde missen, motetten, beurtzangen enzovoort

Luigi Cerubini ontving gedurende zijn leven de hoogste Franse onderscheidingen. Hij was de eerste musicus die tijdens zijn leven in 1841 tot Commandeur de la Légion d'honneur werd benoemd

Luigi Cherubini liet zich in 1842 door de Franse schilder Ingres portretteren. Het doek bevindt zich in de collectie van het Louvre in Parijs.

Luigi Cherubini stierf in Paris op 81-jarige leeftijd en is begraven op de  Père Lachaise begraafplaats, vier meter van zijn vriend Frederic Chopin.

Luigi Cherubini schreef een veelgebruikt muziektheoretisch boek: Cours de contrepoint et de fugue, 1835 

 Luigi Cherubini componeerde

     35 opera’s

- Quinto Fabio, 1780, zijn eerste opera;

- Lodoïska, comédie héroique in drie bedrijven, libretto Claude-François Fillette-Loraux naar een gedeelte van roman  Les amours du chevalier de Faublas  van Jean-Baptiste Louvet de Couvrai. 18 juli 1791. Een ridder-redt-jonkvrouw-verhaal dat zich in een overrompelende, bijna adembenemende dramatische voortstuwing voltrekt.  Ambitieus georkestreerd. Waardevolle opera. Cherubini schiep een een nieuw genre, dat de basis legde voor de latere opéra comique. De ouverture wordt nogal eens apart uitgevoerd.

- Médée, "opéra comique", 1797, libretto van Nicolas Etienne Framéry (François Benoît Hoffmann) berust op de tragedie Médée (1635) van Pierre Corneille, die weer terug gaat op de verhalen van Euripides en Seneca. Een meesterwerk. Bloedstollend dramatisch. In het eerste bedrif zingt Medea de meelijwekkende liefdesbetuiging Dei tuoi figli la madre (De moeder van je kinderen), lmielend aan de voeten van Jason, smekend dat hij bij haar terugkomt.

- Ali Baba ou Les quarante voleurs,  opera in vier bedrijven, 22 juli 1833, libretto Augustin Eugène Scribe en Anne-Honoré-Joseph Duveyrier  

     13 missen

- Mis in F groot, voor de prins van Chimay bracht erkenning van de Franse elite

     2 requiems

- Requiem in c klein, 1816, voor koor en orkest, zonder solisten, voor de herdenking van de executie van Lodewijk XVI in 1793, uitgevoerd na diens bijzetting in Saint-Denis. Verrassend werk met onverwachte contrasten.

- Requiemmis no.2 in d klein voor 3 mannenstemmen en orkest, 1836, voor zijn eigen begrafenis

     31 cantates, odes en hymns

- Hymne au printemps

     41 (series)motetten en andere geestelijke werken

- 9 antifonen over een cantus firmus, 1778

+ Antifona sul 8. tono “Et Paulus doctor gentium” voor 6 stemmen en basso continuo, prachtig polyfoon motet 

- Sciant gentes, 1829, gebaseerd op Psalmteksten, voor 4 solisten, koor en orkest

     105 (series) vocale wereldlijke  werken

- Ninfa crudel, madrigaal voor 5 stemmen en basso continuo, 1783

     1 symphonie

     1 ouverture

     6 strijkkwartetten

- Strijkkwartet nr. 1 in Es grote terts, 1814

     1 strijkkwintet, ook een eerste klas meesterwerk

     30 andere kamermuziekwerken

 

 

Franz Johannes Gleißner (Gleissner, pseudonym: Francesco Rensielg) (Neustadt an der Waldnaab, Duitsland, gedoopt 6 april 1761 – München, 28 september 1818) was de zoon van touwslager en tuinman Johann Stephan Gleißner en Anna Margaretha Dozauer. Franz bleek al jong muzikaal. Op zijn elfde ging hij naar het keurvorstelijke Jesuiten-Gymnasium in Amberg, waar hij in het schoolorkest contrabas speelde en een verdienstelijke zanger in het schoolkoor was. Hij componeerde er ook al in 1778 een requiem voor de uitvaart van keurvorst Max III Joseph van Beieren.

In 1780 ging hij naar München om zijn studie filosofie te voltooien. Hij studeerde er aan het keurvorstelijk seminarie Domus Gregoriana, en componeerde een aantal populaire Singspiele, waarvan hij ook de tekst schreef. Tijdens zijn militaire diensttijd van 1784 tot 1789, waarin hij voornamelijk als kapelmeester van militaire orkesten bezig was, trouwde hij op 22 oktober met Anna Pangratz.

In 1791 kon hij als invaller aan het werk bij de contrabasspelers van de hofkapel in München. In 1795 kreeg hij een vaste aanstelling.

In 1796 kam hij in contact met Alois Senefelder, die lithografisch muziek wilde drukken. Franz Gleißner hielp hem daar financieel en op alle andere mogelijke gebieden bij. In dat jaar ontstond de eerste lithografische muziekdruk (steendruk) met het werk van Franz Gleißner: Feldmarsch der Churpfalzbayer’schen Truppen. Samen richtten ze de firma Gleißner & Senefelder in München op: de hun steendruktechniek was vijf keer zo goedkoop als het drukken met kopergravures. Later werkte de firma met uitgever en drukker Johann Anton André uit Offenbach samen, zodat Mozarts werken ook netjes in steendruk konden worden weergegeven. Franz Gleißner ging in Offenbach aan het werk voor uitgeverij André en stelde daar de eerste thematische overzichtscatalogus van Mozarts werken samen, de basis voor de latere Köchelverzeichnis.

In 1806 kwam Franz Gleißner weer als “lithograaf” naar München terug. Na november 1816 kreeg hij een paar keer een herseninfarct, waardoor hij volledig hulpeloos werd en waaraan hij uiteindelijk overleed.

Franz Gleißner componeerde

     13 Singspiele

     30 missen

- mis in G grote terts voor 4 zangsolisten, orkest en orgel

- mis in G grote terts voor 4 zangsolisten, orkest en orgel “Del Sig. W. A. Mozart”, KV Anhang C 1.09 (Anhang 135), vermoedelijk toch echt van Franz Gleißner.

     2 requiems

     3 vespers

     9 litanieën

     13 andere motetten

     1 oratorium

     1 cantate

     13 symfonieën

     3 andere (series) orkestwerken

     10 kamermuziekwerken

     12 liederen

     8 (series) pianowerken

 

Antonín Vranický (Anton Wrani(t)zky) (Nová Říše, Moravië, 13 juni 1761 – Wenen, 6 augustus 1820) studeerde filosofie aan de Universiteit van Olomouc en van 1778 tot 1782 rechten en muziek in Brno. Daarnaast kreeg  hij vioolles van zijn oudere broer Pavel. Later, in Wenen, was hij een viool- en compositieleerling van Wolfgang Amadeus Mozart, Joseph Haydn en Johann Albrechtsberger en voltooide hij zijn bekwaamheid als violist.

Hij werd kapelmeester bij vorst Lobkowitz, en daarna was hij directeur van het Keizerlijke hoforkest in 1807. In 1814 werd hij dirigent van het Theater an der Wien.

Anton Wranitzky componeerde

     14 symfonieën,

     14 vioolconcerten

     andere concerten

     73 kamermuziekwerken

- strijkkwintet, voor viool, twee altviolen, twee cellos, opus 8 nr. 3, in Es groot, 1802

- 6 strijksextetten

     dansen

     marsen

     1 mis

 

Franz Jakob Freystädtler (Freystädter, Freystadler) (Salzburg, Oostenrijk, 13 september 1761 – Wenen, 1 december 1841) was de zoon van zanger en koordirigent aan de St. Sebastian in Salzburg Johann Jacob Freystädtler. Franz Jakob Freystädtler begon als koorknaap in de vorstelijke kapel en kreeg daarna orgelles van Michael Haydns schoonvader Franz Ignaz Lipp. In 1777 kreeg hij een betrekking als organist in de kapel van St. Peter. In september 1782 ging hij naar München, omdat hij teveel schulden had gemaakt in Salzburg. In München zette hij als pianoleraar zijn verkwistende leven voort, zodat hij vanwege zijn schulden korte tijd in de gevangenis terecht kwam. Op 13 mei 1786 kwam hij naar Wenen, waar hij bij Wolfgang Amadeus Mozart les nam in contrapunt en harmonieleer. In de herfst van 1786 kwam hij wegens diefstal van een piano weer in de gevangenis terecht, waar Mozart hem met schriftelijke aansprakelijkheidsverklaring na 14 dagen weer uit kreeg. Daarna werkte hij voor Mozart als muziekkopiist. In de zomer van 1787 werd hij de titelheld in een operaontwerp van Wolfgang Amadeus: Der Salzburgerlump in Wien (KV 509b), waarvan alleen de vierstemmige canon Freystädtler, lieber Gaulimauli, 1787, KV 232, overeind is gebleven. Tot 1834 werkte Franz Jakob Freystädtler als pianoleraar. In 1 april 1837 kwam hij in een Weens verzorgingstehuis terecht, waar hij in 1841 volledig verarmd overleed.

Franz Jakob Freystädtler was een van de 50 componisten die een variatie schreven over een thema van Anton Diabelli voor deel II van de Vaterländischer Künstlerverein, 1824

Franz Jakob Freystädtler componeerde

     2 cantates

     2 pianoconcerten

     liederen

     3 vioolsonates

     programmatische pianosonates en -fantasieën

- Die Belagerung von Belgrad, 1790

     variatiecycli voor piano

 

Bernard Viguerie (Carcassonne, Frankrijk, 17 september 1761 – Parijs, maart 1819)  begon als koorknaap aan de kathedraal van Carcassonne. Van de organist van de kathedraal kreeg hij orgelles en een aanbevelingsbrief, die hij meenam naar Parijs, om zijn compositiestudies daar bij Jean-Jacques Beauvarlet Charpentier voort te zetten. In Parijs werd hij pianoleraar, in 1795 begon hij een muziekwinkel en muziekuitgeverij aan de rue Vivienne 38.

Bernard Viguerie componeerde 13 werken

- L'art de toucher le piano-forte, opus 6, pianomethode, 1798

- La Bataille de Maringo, Pièce militaire et historique (militair en historisch werk) voor piano, viool en cello, opus 8, opgedragen aan het Reserveleger, dat een belangrijke rol bij de Franse overwinning speelde, 1805, naar aanleiding van de Tweede Coalitieoorlog tussen Frankrijk en een coalitie van Groot-Brittannië, Oostenrijk en Rusland van 1799 tot 1802. Het werk is ook gearrangeerd als duo voor twee fluiten, twee violen en 2 klarinetten

 

Sir John Andrew Stevenson (Dublin, Ierland, 1761 – Kells, County Meath, 14 september 1833) werd geboren als zoon van een Schotse koetsenmaker, die in Dublin werkte en ook violist in het stadsorkest was. Zijn ouders stierven toen hij nog jong was, en daarna werd hij opgenomen door een Mr. Gibson, van de firma Gibson and Woffington in Grafton Street, instrumentmakers. John Stevenson werd koorknaap aan de Christ Church Cathedral, Dublin in 1771, en leerde daar ook pianospelen van Richard Woodward junior en Samuel Murphy.

In 1783 werd hij benoemd tot koorvicarus aan de St. Patrick's Cathedral  en in 1800 aan de Christ Church Cathedral. In 1791 kreeg hij de graad van Doctor in de muziek aan de Universiteit van Dublin.

27 April 1803 werd hij door Philip Yorke, Earl of Hardwicke, tot Lord Luitenant van Ierland geridderd. In 1814 werd John Stevenson eerste organist en dirigent aan de nieuw opgerichte Koninklijke kapel van Dublin Castle.

In 1864 is er in de St Patrick’s Cathedral tot zijn nagedachtenis een glas-in-lood-raam aangebracht.

John Stevenson componeerde

     9 opera’s,

- Love in a Blaze, 1799

- The Patriot or Hermit of Saxellen, 1810 

     1 oratorium

"The Thankgiving",

     8 services

     symfoniën

     26 anthems

     kerkliederen en hymnes

     odes,

- You ladies of our Lovely Isle

     catches,

- "Come buy my Cherries" ("The Dublin Cries").

     glees,

- "Give me the harp of Epic Song"

- "One night when all the village slept"

     liederen

- "Faithless Emma"

- "Dearest Ellen"

- “Cheerful as the Bird of May”, voor sopraan, flageolet en piano

 

Stephen Storace (Londen, parochie van Saint Merylebone, Engeland, 4 april 1762 – 15 of 16 maart 1796) was de zoon van de Italiaanse contrabassist Stefano Storace en de Engelse Elizabeth. Zijn zus was de beroemde operazangeres Nancy Storace, de eerste Suzanna in Mozarts Le Nozze di Figaro. Zijn vader leerde Stephen zo goed viool en klavecimbel spelen, dat hij op tienjarige leeftijd al de lastigste stukken uit zijn tijd kon opvoeren. Zijn vader was in die tijd muzikaal directeur, componist en arrangeur van de Vauxhall Gardens, dus Stephen zat de hele dag tussen de musici. Omdat vader Stefano het Engelse muziekonderwijs niet goed genoeg vond, verhuisde het gezin naar Napels in Italië. Stephen ging daar naar het Conservatorio di Sant' Onofrio. Hij deed niet al te veel aan muziekstudie maar ging schilderlessen volgen bij Thomas Jones. Omstreeks 1780 overleed vader Stefano in Napels en Stephen ging naar Londen terug om zijn vaders zaken af te handelen.

Nancy vertrok in januari 1783 met haar moeder naar Wenen. Haar moeder arrangeerde daar voor haar in maart 1784 een huwelijk met de Engelse violist en componist John Fisher. Nancy Storace hield het huwelijk met de gewelddadige echtgenoot een paar maanden vol. Ze kreeg nog wel een kind van haar gewezen echtgenoot, dat door haar moeder bij een vondelingenhuis werd afgegeven en daar na een maand overleed. Nancy bouwde daarna in Wenen een behoorlijke zangcarrière op. Ondermeer in opera’s die haar broer, die in 1784 ook in Wenen was komen wonen, componeerde.

In 1787 gingen Stephen en Nancy Storace terug naar Engeland, maar daar was iedereen hun vergeten en was het moeilijk om aan werk te komen. Uiteindelijk had Stephen Storace na behoorlijk wat inspanningen weer succes in het Koninklijk Theater Drury Lane.

23 augustus trouwde Stephen Storace met Mary Hall, de dochter van John Hall, graveur van de koning. Hun enige kind, Brinsley John, stierf in 1807.

Stephen Storace vatte kou tijdens de repetities van zijn opera "The Iron Chest" en overleed op 15 of 16 March 1796. Hij werd begraven in de Marylebone parochiekerk, de beeldhouwer Thomas Banks maakte een monument bij het graf.

Zijn zus Nancy zorgde ervoor dat onvoltooid werk van hem werd afgemaakt. Ze organiseerde ook een benefietconcert voor Stephen Storace's weduwe en kind.

Stephen Storace componeerde

     19 opera’s

     1 ballet

     10 (series) vocale werken

     4 kamermuziekwerken

     1 pianoarrangement

 

Johann(es) Simon (Giovanni Simone) Mayr (Mendorf, provincie Eichstätt, Beieren, Duitsland, 14 juni 1763 - Bergamo, 2 december 1845) was de tweede van vijf kinderen van onderwijzer en organist Josef Mayr en Maria Anna Prantmayer, dochter van een bierbrouwer uit Augsburg. Simon Mayr kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader. Op zijn 7de kon hij perfekt van blad zingen en op zijn 9de was hij al een volwaardig pianist en componeerde hij zijn eerste liederen. Vanaf 1769 ging Simon Mayr naar school in het Benediktijns klooster Weltenburg en na 1774 naar het Jezuïetencollege te Ingolstadt. Vanaf 1777 studeerde hij theologie, filosofie, medicijnen, recht en canoniek recht en werkte daarnaast als organist. In 1787 werd hij muziekdocent bij Thomas de Bassus in Zwitserland. In 1789 verhuisde hij naar Bergamo, waar hij muziekles kreeg van Carlo Lenzi. Dat beviel hem maar matig en hyij trok naar Venetië, waar hij les kreeg van Ferdinando Bertoni, maestro di cappella van de San Marco. Zijn collega’s Niccolò Piccinni en Peter Winter haalden hem over opera’s te gaan schrijven en dat werd vanaf 1794 een groot succest.

In 1794 trouwde Simon Mayr ook met Angiola Venturali, dochter van een Venetizaanse handelaar. Zij stierf een jaar later bij de geboorte van hun kind, dat een maand later ook overleed. In 1804 trouwde Simon Mayr met haar jongere zus Lucrezia Venturali. Ze kregen één kind, Nina, in 1805.

Simon Mayr was in 1802 benoemd tot maestro di cappella aan de Basilica di Santa Maria Maggiore in Bergamo. Hij zou dat tot zijn dood blijven. Vanaf 1806 gaf hij les aan het Istituto Musicale di Bergamo. Een van zijn eerste leerlingen was Gaetano Donizetti. Simon Mayr gaf hem acht jaar les. Aan het eind van zijn leven werd Simon Mayr door de oogziekte cataract langzamerhand blind. In 1844 overleed zijn vrouw Lucrezia. Een jaar later stierf Simon zelf in Bergamo en werd begraven in de Basilica di Santa Maria Maggiore tegenover de tombe van Donizetti.

Simon Mayr introduceerde in de zijn operacomposities nogal wat nieuwe vormen. Hij was de eerste componist die het koor afwisselend polyfoon en unisono liet zingen (een effect wat Verdi herhaaldelijk toepaste). Hij verrijkte het orkest met houtblazers, harp en slagwerk, en veel orchestratievondsten zoals de “tempesta” (storm) en de “banda” (militair orkestje op of achter het toneel)

In 1809 schreef hij een biografie over Joseph Haydn.

Simon Mayr componeerde

     75 opera’s

- Saffo, 1794, zijn eerste opera, geschreven voor het carnaval in Venetië, meteen een geweldig succes

- I misteri eleusini, ook: Antinoo in Eleusi, Polibete, dramma per musica in 2 acten, libretto Giuseppe Bernardoni, januari 1802

- L'accademia di musica, farsa (klucht) in één bedrijf; 1799. Een oudere, rijke man, Guiglielmo (bariton), wil graag de jonge dienstmeid Vespina (sopraan) verleiden en met haar trouwen. Zij heeft echte reen vriendje, de jaloerse knecht  Cecchino (bariton). Valerio (bariton), de zoon van Guiglielmo, heeft ondertussen zijn zinnen gezet op de mooie Venetiaanse Annetta (sopraan). Uiteindelijk loopt alles nog goed af ook. In Venetiaans dialect, dat wel.

- L'amor coniugale (echtelijke liefde), opera in één bedrijf, libretto Gaetano Rossi naar de tekst Léonore ou lámour conjugal van Jean-Nivolas Boilly, 26 juli 1805. Het gaat om de liefde tussen Zeliska (vermomd als Malvino, sopraan) en haar gevangen echtgenoot Amorveno (tenor). Floreska (sopraan), de dochter van cipier Peters (bas) heeft een positieve inbreng. Moroski (bas) is de perfide gouverneur. En Ardelao (tenor), Armoveno’s broer heeft ook een belangrijke rol. Ludwig van Beethoven maakte over hetzelfde verhaal de opera Fidelio.

- I cherusci, dramma per musica  in twee bedrijven, libretto Gaetano Rossi, Carnaval 1808. het vehraal speelt zich af tegen de achtergrond van een Germaanse sammenstrijd rond het begin van de jaartelling. Hoofdrolspeelster is de slavin Tusnelda (sopraan). Ook de sinistere druïde Zarastro  (bas) heeft een behoorlijke rol.

- Medea in Corinto, opera in 2 akten, libretto Felice Romani, 28 november 1813

     2 balletten

     67 wereldlijke cantates

     40 chansons en aria’s

     40 iederen in verschillende talen

     12 oratoria

- Gioas salvato, 1823, muzikaal gebaseerd op de opera I misteri eleusini uit 1802

- Tobia, o Tobiae matrimonium, oratorium in Latijn, 1794

- Il ritorno di Jefte, o Il voto incauto, oratorium in Italiaans, 1795,  libretto Jacopo Ferretti naar het Bijbelverhaal uit Rechters, waarin Jephta in  ruil voor een overwinning zijn dochter aan God moet offeren. De dochter is niet langer naamloos, maar heet Seila en heeft een verloofde

     18 missen

- Mis in Es grote terts, 1843

- Messa solenne in d kleline terts

     7 requiems

- Grande Messa da Requiem in g kleine terts, 1815.

     670 misdelen, psalmen, motetten en andere kerkelijke werken

- Stabat Mater in f kleine terts

- Eja Mater in F grote terts

- Ave maria Stella in G grote terts

- Miserere in g kleine terts, omstreeks 1800,  voor vier solisten, koor en orkest, boeiende en spannende muziek

- Litaniae lauretanae de Beata Virgine Maria in g kleine terts, omstreeks 1800 voor vier solisten, koor en orkest

     60 symphonieën

     4 concerten

     3 intermezzi

     30 kamermuziekwerken

     82 pianowerken

     3 orgelwerken

 

Franz Ignaz Danzi (Schwetzingen of Mannheim, 15 juni 1763 – Karlsruhe, 13 april 1826) kreeg als zoon van een Italiaans cellist net als zijn zus Franziska Dorothea Danzi les van zijn vader Innocenz Danzi (overleden 26 april 1798 in München) en Georg Joseph Vogler.

Al in 1778 (op zijn 15e) werd Franz Danzi cellist in het orkest van de keurvorst van Mannheim waarin zijn vader solocellist was.In 1780 werd Danzi's eerste opera Azakia in Mannheim opgevoerd en schreef hij zijn eerste muziek voor houtblazers. Toen het hof van de keurvorst in 1778 in München werd gevestigd bleef Franz Danzi achter in het provincialere Mannheim. In 1784 ging hij toch naar München om zijn vader als eerste cellist op te volgen.

In 1790 trouwde hij met de zangeres Maria Margarethe Marchand. Met haar was hij tot 1796 lid van een operagezelschap, waarmee hij optrad in heel Europa

Vanaf 1798 werkte hij als vice-kapelmeester in München, toen een van de belangrijkste muziekcentra van Europa. Na de dood van zijn vrouw op 11 juli 1800 trok hij zich voor een aantal jaar terig uit het openbare leven. In 1807 verliet hij München om kapelmeester te worden aan het kleinere en minder belangrijke hof van Frederik I van Württemberg in Stuttgart. Daar werd hij ook "opzichter" ; van de blazers in het Waisenhaus, het latere Koninklijk Conservatorium in Stuttgart. Van 1812 tot aan zijn dood werkte Danzi als hofkapelmeester in Karlsruhe.

Volkmar von Pechstaedt heeft een Thematisch overzicht van de werken van Franz Danzi gemaakt. De werken kregen een P-nummer

Franz Danzi componeerde onder andere:

     11 opera's

- Camilla und Eugen oder Der Gartenschlüssel,  Singspiel in één acte, libretto Franz Karl Hiemer, 1812

     8 symfonieën

     19 concerten

- Pianoconcerto in Es grote terts, opus 4, 1800

- Fluitconcerto nr. 1 in G grote terts, opus 30, 1805

- Fluitconcerto nr. 2 in D grote terts, opus 31, 1805

- Celloconcerto in e kleine terts, 1814, mooi virtuoos concert

- Concertino in Bes grote terts, opus 47, P 227 voor klarinet,  fagot en kamerorkest, 1818

- Fantasie over "Lá ci darem la mano" Uit  Mozart's "Don Giovanni", K.527, voor klarinet en orkest

     9 blaaskwintetten voor fluit, hobo, klarinet, hoorn en fagot

- 3 blaaskwintetten opus 56, 1821

kwintet nr.1 in Bes grote terts

kwintet nr.2 in g kleine terts

kwintet nr.3 in F grote terts

     3 piano kwintetten

     3 kwintetten voor fluit en strijkkwartet;

     12 strijkkwartetten;

     3 trio's voor fluit, viool en cello, opus 71

     20 (series) andere kamermuziekwerken

- Sonate in Es grote terts voor piano en hoorn (of cello), opus 28

- 3 petits duos voor fluit en violoncello, opus 64, 1824 

 

 

Étienne-Nicolas Méhul (Givet, Département Ardennes, 22 juni 1763 – Parijs, 18 oktober 1817) was de zoon van de butler van de graaf van Montmorency en latere wijnkoopman Jean-François Méhul en Marie-Cécile Keuly. Het was een arm gezin en Étienne-Nicolas Méhul deed als kind hulpdiensten op het orgel in de kerk van de Franciscanen in Givet, waar hij les kreeg van de blinde organist. Van 1775 tot 1778 kreeg hij orgel- en muziektheorielessen van de Duitse organist Wilhelm Hauser, die in het Benedictijnenklooster Laval Dieu de zangers begeleidde. Dat was elke keer een paar kilometer lopen en daardoor ontwikkelde Étienne-Nicolas Méhul een levenslange liefde voor de bloemen, waar hij steeds langs liep. In 1778 werd Étienne-Nicolas Méhul zelf hulporganist aan deze kloosterkerk.

In dat jaar 1778 ging hij naar Parijs, waar hij bij clavecinist Jean Frédéric Edelmann compositie studeerde en kennis maakte met Christoph Willibald Ritter von Gluck. Hij verdiende er zijn onderhoud als muziekleraar. Met François-Joseph Gossec was hij dé componist van de Franse Revolutie. Hij componeerde een groot aantal patriottische liederen propagandawerken. Zijn compositie Chant national du 14 Juillet 1800 kreeg de status van het Franse volkslied. In 1794 componeerde hij de revolutieopera Horatius Coclès. In 1796 werd hij inspecteur van het Conservatoire de musique en lid van de Académie des Beaux-Arts. Hij stond op goede voet met keizer Napoleon, wat hem het Legioen van Eer opleverde. De restauratie van het Bourbonse koningshuis ná de val van Napoleon leverde voor Étienne-Nicolas Méhul geen problemen op. Hij werd benoemd tot surintendant honoraire de la musique du Roi, en één van zijn laatst gecomponeerde werken is een cantate waarin de Bourbons worden opgehemeld. Toch een beetje “zoals de wind waait, waait mijn jasje”. Hij liep in die tijd wel tuberculose op, waaraan hij op 18 oktober 1817 overleed. Étienne-Nicolas Méhul is begraven op de Père Lachaise begraafplaats, vlakbij het graf van de Belgische componist François-Joseph Gossec.

In 1797 had Étienne-Nicolas Méhul zijn zeven jaar oude neef Joseph Daussoigne-Méhul en diens jongere broertje geadopteerd en er voor gezorgd dat ze een goede muziekopleiding aan het Conservatorium van Parijs kregen. Joseph Daussoigne-Méhul werd ook componist en completeerde een aantal niet afgemaakte werken van zijn oom.

Étienne-Nicolas Méhul componeerde

     40 opera's

- L'irato, ou L'emporté (de boze man), opéra-comique in één bedrijf, libretto Benoît-Joseph Marsollier, 17 februari 1801.

- Uthal (oorspronkelijk Malvina) opera in 1 bedrijf, 17 mei 1806, libretto Jacques Bins de Saint-Victor, naar James Macphersons “Berrathon.

     3 toneelmuziekwerken

     4 balletten

     2 missen

     6 andere religieuze werken voor koor, solisten en orkest

     5 symfonieën

- symfonie nr. 1 in g kleine terts, 1809

     3 andere orkestwerken

     14 werken voor harmonieorkest

     2 kamermuziekwerken

     30 (series) revolutionaire liederen

     6 pianosonates

 

Johann Peter Ritter (Mannheim, 2 juli 1763 – 1 augustus 1846) was de zoon van hoboïst Georg Wilhelm Ritter en neef van fagottist Georg Wenzel. Johann Ritter was een leerling van Abbé Vogler. Vanaf 1786 speelde Johann Ritter cello in het orkest van het Nationaal-Theater in Mannheim, vanaf 1801 werd hij concertmeester. Vanaf 1803 tot 1823 werkte hij er als Kapellmeister. Michael Frey volgde hem op. Johann Ritter was getrouwd met de actrice Katharina Baumann. Zijn broer Heinrich Ludwig Ritter was een bekende violist, zijn zoon Karl August werd zanger.

Johann Ritter componeerde

     20 opera’s en Singspiele

- Die lustigen Weiber, Singspiel, 1794, één van de eerste opera’s met een libretto (van  Georg Christian Römer) naar Shakespeare

     kerkmuziekwerken

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

- 6 cellosonates

 

Johann(es) Andreas Amon (Drosendorf am Eggerbach bij Eggolsheim, Beieren, Duitsland, 24 augustus 1763 – Wallerstein, 29 maart 1825) kreeg aanvankelijk zangles van hofzangeres Madame Fracassini en later leerde hij in Bamberg viool spelen van Bäuerle en hoorn spelen bij Giovanni Punto (Jan Vaclav Stich). Giovanni nam hem in 1781 mee naar Parijs, waar Johann Amon compositiesles kreeg van Antonio Sacchini. Johann Amon ontwikkelde zich tot een virtuose hoornspeler en violist. Daarnaast was hij dirigent en componist. Giovanni Punto nam hem mee op concertreizen door Europa, waarbij Johann Amon onder andere Joseph Haydn en Wolfgang Amadeus Mozart leerde kennen. In 1789 werd hij muzikaal directeur in Heilbronn. daar bleef hij 28 jaar en begon er onder meer een muziekuitgeverij. In 1817 werd hij kapellmeister bij de Prins van Oettingen-Wallerstein en bleef dat tot zijn dood. Zij oudste zoon Ernest werd ook muzikant en componist.

Johann Amon componeerde vijftig werken

     2 operettes

     2 missen

     liturgische werken

     symfonieën

     4 concerten

     35 kamermuziekwerken

- kwintet nr. 1 in F grote tertss, opus 110

- kwintet nr. 2 in e kleine terts, opus 118

     liederen

 

Christian Wilhelm Westerhoff (Osnabrück, 1763 – Bückeburg, 26 januari 1806) was muzikant en componist bij Graaf Ludwig von Bentheim-Steinfund aan het hof Burgsteinfur van 1786 – 1790. Daarna ging Christian Westerhoff enkele jaren op concertreis, waarbij hij in 1793 Den Haag aandeed. In 1795 werd hij Konzertmeister aan het hof Schaumburg-Lippe in Bückeburg.

Christian Westerhoff componeerde

     2 symfonieën

- symfonie in Es grote terts, 1799

     11concerten

- dubbelconcert voor klarinet en fagot in Bes grote terts, 1790

- klarinetconcert opus 5 in Bes grote terts, 1798

- 3 altvioolconcerten

     5 kamermuziekwerken

     1 Trauermusik bij het overlijden van de Prinses van Bückeburg, 1799

 

Hélène de Montgeroult (Lyon, Frankrijk, 2 maart 1764 – Florence, Italië, 20 mei 1836) werd geboren als Hélène Antoinette Maris de Nervo, gravin van Charnay, in een aristocratisch gezin, dat van Lyon naar Parijs verhuisde, omdat daar betere scholingsmogelijkheden voor Hélène en haar broertjes waren. Als twaalfjarige kreeg ze pianoles van Nicolas Joseph Hüllmandel en daarna van Muzio Clementi en Jan Ladislav Dussek. Als pianiste trad ze niet publiek op, maar speelde ze in de Parijse salons. Zij trouwde met de gepensioneerde officier André Marie Gautier, Markies  de Montgeroult, die overleed 1793 in Mantua. Hélène de Montgeroult werd tijdens de Franse revolutie, als lid van een diplomatieke Franse delegatie door de Oostenrijkers gevangen gezet. Na haar vrijlating vluchtte ze naar Zwitserland. Haar man overleed 2 september 1793 in een gevangenis in Mantua. Als aristocrate werd Hélène de Montgeroult voor het Franse Revolutietribunaal aangeklaagd en tot de guillotine veroordeeld. Vanwege de waardering voor haar muzikaliteit en haar composities werd zij begenadigd, maar moest zij dan wel als docent haar talenten in dienst van de nieuwe staatsorde inzetten.

Zo werd Hélène de Montgeroult  in 1795 de eerste docent piano aan het nieuwe Parijse Conservatorium. Ze gaf daar drie jaar les. Daarna maakte ze een lange reis naar Duitsland, waar zij  vermoedelijk werken van Johann Sebastian Bach leerde kennen. Na haar terugkeer in Frankrijk speelde zij veel barokke werken van Bach, Handel en Scarlatti op haar concerten. In 1797 trouwde Hélène de Montgeroult met de journalist Charles-Hyacinte His, waarvan ze in 1803 weer scheidde. In 1820 volgde nog een derde huwelijk met Graaf Edouard-Sophie Dunod de Charnage, die in 1826 overleed. Hélène de Montgeroult  had éën zoon: Aimé Charles His (* 1795). Hélène de Montgeroult had spectaculaire optredens samen met de violist Giovanni Battista Viotti.

In 1834 ging Hélène de Montgeroult vanwege het klimaat in Florence wonen, waar ze in mei 1836 stierf. Ze is daar in de Santa Crocekerk begraven.

Hélène de Montgeroult componeerde

     9 pianosonates

- 3 pianosonates, opus 5, 1807

+ 2. sonate in F grote terts, prachtig

     1 ander pianowerk

     1 pianomethode

- Cours complet pour l'enseignement du pianoforte, pedagogisch werk met 972 oefeningen en 114 etudes.

 

Charles-Henri Plantade (Pontoise, Frankrijk, 19 oktober 1764 – Parijs, 18 december 1839) kwam op zijn zevende jaar naar de koninklijke pageschool in Versailles. De jonge Charles-Henri viel op door zijn mooie stem en zong al snel als solist in de hoogmissen op Versailles. In 1774 vroeg de jonge koningin Marie-Antoinette aan haar klavecimbelleraar uit Wenen, Christoph Willibald Gluck, om naar Parijs te komen. Christoph Willibald Gluck koos Charles-Henri Plantade uit om zijn duo’s met de jonge koningin te zingen.

Ondertussen studeerde Charles-Henri compositie bij Honoré Langlé, violoncello bij Jean-Louis Duport, klavecimbel bij Nicolas-Joseph Hullmandel en harp bij Francesco Petrini. Charles-Henri Plantade werd een heel gewaardeerd klavecinist en componist.

Hij speelde in het orkest van de Opéra-Comique en doceerde zang. In 1799 werd hij zangdocent aam het Conservatorium van Parijs èn aan het pensionaat voor jonge meisjes van Madame Campan in Saint-Germain-en-Laye. Daar gaf hij les aan Hortense de Beauharnais, stiefdochter van Napoleon Bonaparte en later vrouw van Lodewijk Napoleon. Ze zouden zijn hele leven een goede verhouding blijven houden. In 1806, toen Lodewijk Napoleon koning van het Koninkrijk Holland werd, volgde Charles-Henri Plantade de koningin naar Nederland. Hij werd er maître de chapelle en directeur van de muziek van de koning in het Paleis op de Dam in Amsterdam. In 1810, toen het Koninkrijk werd opgeheven en Nederland een provincie van Frankrijk werd, kwam Charles-Henri Plantade weer in Parijs. Hortense Bonaparte zorgde ervoor dat hij al zijn functies daar kon behouden. Hij werd ook benoemd als zangmeester van de Opera en werd een keer benoemd als ridder in de Keizerlijke orde van het Légion d'honneur. Nadat Keizer Napoleon was verslagen en verbannen en de regering in 1816 weer op geheel ander leest werd geschoeid, werd Charles-Henri Plantade van zijn posities ontheven. Twee jaar later, toen het Conservatorium was hervormd in een Koninklijke school voor zang en declamatie, kon hij er weer aan het werk. Hij speelde ook weer mee in de Koninklijke kapel. In 1828 ging hij bij het Conservatorium met pensioen, en na de revolutie van 1830 verloor hij, behalve zijn wek als zangmeester aan de opera, al zijn betrekkingen. Teleurgesteld trok hij zich terug in de Parijse wijk Batignolles. Hij overleed daar in in 1839 op de leeftijd van 65 jaar. Hij is begraven op de begraafplaats Père-Lachaise. De zoon van Charles-Henri Plantade, Charles-François (14 april 1787 – 26 mei 1870), was ook een componist van romances.

Charles-Henri Plantade componeerde

     10 opera’s

     9 missen

     2 requiems

- messe des morts,  1823, ter herinnering aan de dood, 30 jaar geleden, van Marie Antoinette, voor gemengd koor en orkest, zonder solisten. In het koor ontbreken de alten, het is verdeeld over drie mannenstemmen en sopraan, dat geeft het een aparte sonoriteit. Mooi werk, beeldend requiem.

     motetten

     1 cantate

     veel romances en andere chansons voor 1 of twee zangstemmen en begeleiding

- Ma peine a devancé l’aurore, 

- Languir d’amour, gémir de ton silence.

- Te bien aimer, Ô ma chère Zélie, werd een tophit in 1791, er werden 20000 afdrukken van in Frankrijk verkocht.

     sonates voor harp

 

Joseph Leopold Eybler (Schwechat bij Wenen, Oostenrijk, 8 februari 1765 – Wenen, 24 juli 1846) werd geboren in een muzikaal gezin. Zijn vader was docent en koorleider en gaf Joseph Eybler zijn eerste muzieklessen. Vanaf zijn zesde jaar studeerde Joseph Eybler muziek aan het jongensseminarie van de Stephansdom. Vanaf 1777 kreeg hij compositieles van Johann Georg Albrechtsberger, In 1792 werd Joseph Eybler koordirecteur aan de Karmeliterkerk in Wenen. Van 1794-1824 woonde en werkte hij aan het Schottenklooster. Hij speelde orgel, natuurhoorn, altviool en baryton. Op 27 oktober 1806 trouwde hij met Theresia Müller (1772–1851). Ze kreeg twee kinderen. Van 1824 tot 1833 was hij hofkapelmeester in Wenen bij keizerin Maria Theresia. Tot het einde van Mozarts’ leven waren Wolfgang Amadeus Mozart en Joseph Eybler goede vrienden.

In 1833 kreeg Joseph Eybler een beroerte terwijl hij Wolfgang Amadeus Mozarts Requiem dirigeerde. Daarna moest hij zijn taken aan het hof opgeven. In 1835 werd hij nog wel in de adelstand verheven als Joseph Leopold, Edler von Eybler. In 1894 werd in wijk 19: Döbling in Wenen de Eyblergasse naar hem vernoemd. Op zijn geboortehuis aan de Hauptplatz 5 in Schwechat werd in 1922 een gedenksteen met portretreliëf aangebracht, die in 1971 werd vernieuwd.

Joseph Eybler componeerde

     1 opera

     2 oratoria,

     6 missen,

     2 cantates,

     100 motetten, misdelen en kerkelijke gezangen

     1 requiem

     162 dansen voor orkest

     9 andere orkestwerken

- klarinetconcert in Bes grote terts, HV 160

     15 strijkkwintetten

     10 andere kamermuziekwerken

     15 liederen

     8 koorwerken

     4 canons

     10 series pianowerken

 

Anton Franz Josef Eberl (Wenen, 13 juni 1765 – 11 maart 1807 was een muzikaal wonderkind, hij trad al op zijn zevende of achtste jaar op als pianist in de privésfeer. In 1781 werd in Wenen zijn eerste theaterstuk opgevoerd. Rond 1784 ontmoette hij Wolfgang Amadeus Mozart en werd bevriend met de familie.

Anton Eberl componeerde 200 werken in alle genres

     8 opera’s

     2 cantates

- 'Kantate Bey Mozarts Grabe’ 1791

     1 serenata

     1 arietta

     5 symfoniën

     3 pianoconcerten, best wel aantrekkelijke werken

- pianoconcert C grote terts opus 32 (1803 of eerder)

- pianoconcert  Es grote terts opus 40 (omstreeks. 1803)

     1 concert voor twee piano’s

     20 kamermuziekwerken

- 3 Trio's voor piano, viool en cello in E grote terts, Bes grote terts en c kleine terts, opus 8,  1797

- Grand Sextetto, voor piano, strijkers, klarinet en hoorn, opus 47, 1800

- Sonate pour le Pianoforte avec une Flute obligée, in g kleine terts, opus 29, 1804

- Potpourri en trio, voor piano, klarinet en cello opus 44, 1809

     12 liederen

     28 pianowerken of series pianowerken

- 6 pianosonaten, prima werken, doen niet voor de sonates van Ludwig van Beethoven onder

- 1 sonatine

- 2 sonatines voor 4 handen

 

 

Franz Xaver Kleinheinz (Nassenbeuren bij Mindelheim, Oostenrijk, gedoopt 26 juni 1765 – Boedapest, Hongarije, 29 januari 1832) was de zoon van een koopman en kreeg al jong een grondige muzikale opleiding van een kloostermonnik in Memmingen. Nadat hij zijn gymnasiumopleiding had afgerond, ging hij naar München, waar hij al gauw een gewaardeerde pianoleraar werd, en daarnaast geheim secretaris aan het hof van keurvorst Karl Theodor. Toen Karl Theodor in 1799 overleed, ging hij naar Wenen, waar hij Ludwig van Beethoven leerde kennen en les nam Johann Georg Albrechtsberger. Ook in Wenen werd Frans Xaver Kleinheinz al snel een veelgevraagde pianoleraar. Onder zijn leerlingen waren Giulietta Guicciardi en de zussen Therese Brunsvik en Josephine Brunsvik. In 1805 vluchtte hij vanwege de naar Wenen optrekkende Franse legers van Napoleon naar Boedapest. Hier was hij pianoleraar van de aartshertogen Ludwig en Rudolph Rainer. Hij trouwde er ook. In 1810 ging hij weer terug in Wenen. In 1814 kreeg Frans Xaver Kleinheinz een aanstelling als dirigent van het Duitse Theater in Boedapest, wat hij tot 1824 bleef volhouden. Zijn laatste levenjaren kon hij vanwege ziekte zijn beroep niet meer uitoefenen.

Franz Xaver Kleinheinz componeerde

     7 opera’s

     2 oratoria’s

     2 missen

- mis in As grote terts, kroningsmis voor keizer Napoleon, lang aan Étienne-Nicolas Méhul toegeschreven, hoewel er in 1858 al “musicologen” waren die die zeiden dat de mis van Frans Xaver Kleinheinz moest zijn.

     cantates

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

     werken voor zangstem(men) en basso continuo

     16 pianosonaten

     andere pianowerken

 

Frédéric-Nicolas Duvernoy (Montbéliard, Frankrijk, 16 oktober 1765 – Parijs, 19 juli 1838) was als hoornist en componist autodidact. In 1788 werd hij hoornist van het Orchestre de la Comédie Italienne in Parijs, in 1790 wisselde hij naar het harmonieorkest van de Nationale Garde. In 1797 werd hij hoornist en vanaf 1799 solohoornist in het orkest van de Parijse Opéra. In 1801 werd lid van de "Chapelle Musique".

Vanaf 1795 doceerde hij aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs. Zijn broer, klarinettist Charles Duvernoy (1763 tot 1845) componeerde enkele werken voor klarinet

Frédéric-Nicolas Duvernoy componeerde

     2 symfonieën

     12 hoornconcerten

     1 werk voor harmonieorkest

     20 kamermuziekwerken

- Trio nr. 1 in c kleine terts voor hoorn, vool en piano, prettig, melodieus en briljant

     3 pedagogische werken, worden nog steeds gebruikt

- Méthode pour cor mixte (1802)

- Leçons manuscrites de solfège.

 

 

Daniel Gottlieb Steibelt (Berlijn, Duitsland, 22 oktober 1765 – Sint Petersburg, Rusland, 20 september 1823) was de zoon van een Pruisische officier, die later klavecimbel– en pianobouwer werd. Zijn moeder was uit een Hugenotengezin, dat uit Frankrijk was gevlucht. Als muzikaal wonderkind trok Daniel Steibelt de aandacht van kroonprins Frederik Willem van Pruisen, die de jongen voor verdere studie naar Johann Kirnberger stuurde. In 1784 dwong zijn vader hem dienst te nemen in het Pruisische leger. Daniel Steibelt deserteerde, reisde een poos als pianospelende nomade rond, en vestigde zich tenslotte vanaf 1790 in Parijs, waar hij enig aanzien als pianist en componist verwierf. Door geldgebrek zag hij zich genoodzaakt in 1796 te verhuizen naar Londen, waar hij ook een bestaan als componist en pianist opbouwde. In 1799 maakte hij een grote toernee door Duitsland en Oostenrijk. Rond 1800 kwam hij in Wenen, waar hij het als pianist tegen Ludwig van Beethoven moest afleggen. De jaren daarna verdeelde hij een beetje tussen Londen en Parijs.

In 1808 werd hij door Tsaar Alexander I naar Sint Petersburg uitgenodigd om daar François-Adrien Boieldieu als dirigent van de Franse Opera te vervangen. Hij bleef er tot het eind van zijn leven.

Daniel Steibelt componeerde

     9 opera’s

     3 balletten

     8 pianoconcerten

- Concerto nr. 3 voor piano en orkest in E grote terts "L'orage", 1798, pastoraal laatste deel met spectaculaire piano-effecten

- Concerto nr. 5 voor piano en orkest in Es grote terts “À la chasse" opus 64

- Concerto nr. 6 voor piano en orkest in g kleine terts "Le voyage au mont Saint-Bernard", 1816

- Concerto nr. 7 voor piano en orkest in e kleine terts "Grand concerto militaire dans le genre grec", met 2 orkesten, 1818

     3 andere (series) orkestwerken

     240 kamermuziekwerken

     300 (series) pianowerken

- "La Journée d'Ulm", 1805, verhalend pianowerk, later omgezet in Bataille d’Austerlitz, dat verkocht na die veldslag beter.

     37 liederen

 

Samuel Wesley (Bristol, Engeland, 24 februari 1766 – 11 oktober 1837) was de zoon van de bekende theoloog en liedschrijver Charles Wesley en Sarah Wesley, en de neef van John Wesley, de oprichter van de Methodisten Kerk. Samuel Wesley was een wonderkind, dat dank zij de muzieklessen van zijn moeder Sarah zijn eerste liedjes al op zijn derde jaar speelde en op zijn vijfde al hele oratoriumpartituren las. Vanaf zijn zesde kreeg hij orgelles van David Williams, een organist in Bristol en vanaf zijn  zevende werkte hij mee als organist bij diensten in de St James’s kerk. Hij werd ook een bekwame violist. Op zijn achtste schreef hij zijn eerste oratorium: Ruth. Componist William Boyce, die het jonge wonderkind bewonderde, gaf hem de bijnaam "Engelse Mozart" .  

In 1776 verhuisde het gezin naar Londen. Ze hadden daar een grote kamer met twee orgels en een klavecimbel,waar allerlei concerten gegeven werden.

Rond 1778, toen hij 12 jaar was, begon Samuel Wesley Rooms katholieke kerkdiensten te bezoeken, omdat hij de muziek aantrekkelijker vond dan in de Anglicaanse kerken. In 1784 ging Samuel Wesley over naar het Rooms Katholicisme, tot grote woede van zijn oom John Wesley. Om zijn bekering te vieren componeerde Samuel Wesley een uitgebreide mis: Missa de spirtu sancto, opgedragen aan Paus Pius VI.

In 1787, op zijn 21ste jaar viel Samuel Wesley, terwijl hij door Londen liep, in een diep gat dat gegraven was voor de fundering van een nieuw gebouw. Hij liep een ernstige schedelfractuur op. Daarna had hij zijn hele leven last van hoofdpijnen, depressies en prikkelbaarheid. In 1788 werd Samuel Wesley opgenomen in de vrijmetselaarsloge Antiquity.

In 1793 trouwde Samuel Wesley met Charlotte Louise Martin, met wie hij als sinds 1782 samenleefde. Ze kregen drie kinderen. Het huwelijk eindigde toen Charlotte ontdekte dat Samuel een verhouding had met het 16 jaar oude dienstmeisje Sarah Suter. Samuel Wesley and Sarah Suter trouwden nooit, maar hadden samen zes kinderen, die volwassen werden, waaronder Samuel Sebastian Wesley (1810–1876), ook een vooraanstaand organist en componist. De naam Sebastian had hij te danken aan de bewondering zie zijn vader had voor Johann Sebastian Bach.

 In 1812 werd hij door de Hertog van Sussex benoemd tot Grand Organist, in 1818 deed hij afstand van die benoeming. In 1815 was hij gaan werken als kopiist voor muziekuitgever Vincent Novello, wegens geldgebrek.

Samuel Wesley werd begraven op het kerkhof van de St Marylebone Kerk in Londen. 

Samuel Wesley componeerde

     5 missen

     1 requiem

     2 oratoria

     70 motetten

     5 Services

     35 anthems

     57 kerkliederen

     40 andere religieuze vocale werken met instrumentale begeleiding

     52 madrigalen, glee’s en partsongs

     56 wereldlijke werken voor 1 of 2 zangstem(men) en instrumentale begeleiding

     3 ouverture-suites

     6 sinfonia’s

     12 concerten

     7 werken voor strijkkwartet

     9 triosonates of werken voor drie instrumenten

     10 sonates

     orgelwerken

- 34 voluntaries

- Air en Gavotte in F grote terts

     klavecimbelwerken

- 30 sonates

     arrangementen van orgelwerken van Johann Sebastian Bach

 

Joseph Weigl (Eisenstadt, 28 maart 1766 – Wenen, 3 februari 1846) was de zoon van cellist Joseph Franz Weigl en een petekind van Joseph Haydn. Weigl studeerde muziek bij Johann Georg Albrechtsberger aan de grammaticaschool in Wenen. 16 jaar oud schreef hij zijn eerst opera Die unnütze Vorsicht voor poppentheater. Daardoor werd hij elke zondagmiddag uitgenodigd bij de muziekmatinées van Baron Gottfried van Swieten, waar hij in contact kwam met de leidende componisten en composities van zijn tijd.  Hij kreeg compositieles van hofkapelmeester Antonio Salieri. In 1790 werd Joseph Weigl kapelmeester bij het Weense Hoftheater.

In 1802 trouwde Joseph Weigl met Elisabeth Bertier, en dienstmeisje aan het hof. Ze kregen drie kinderen: Leopold, Theresia en Leopoldine. Keizerin Maria Theresia, de tweede vrouw van Keizer Frans II, was erg op Joseph Weigl en zijn werk gesteld.

 In 1839 ging hij met pensioen. Joseph Weigls jongere broer Thaddäus Weigl (1776–1844) was ook Operacomponist.

Joseph Weigl kreeg een eregraf op de Weense Centrale Begraafplaats.

Joseph Weigl componeerde

     11 missen,

     2 oratoria

     34 Opera’s, Singspiele en Operettes

- L’imboscata, opera in twee aktes, libretto Romanelli, 1815

de sopraanaria “Dille ch in lei dispetto” is strelend mooi

     kerkmuziek

     18 balletten

     1 klavecimbelconcert

     orkestwerkjes

     6 triosonates

 

Rudolphe (Rodolphe) Kreutzer (Versailles, Frankrijk, 16 november 1766 – Genève, Zwitserland, 6 januari 1831) kreeg hij zijn eerste muzieklessen van zijn vader, een Duitse hofviolist. Daarna kreeg hij les van Anton Stamitz en Giovanni Battista Viotti (1755-1824). Op 16-jarige leeftijd werd hij, op verzoek van koningin Marie Antoinette, eerste violist in het Koninklijke orkest van koning Lodewijk XVI in Versailles. In 1784 verzorgde hij een solo-optreden op de bekende Concerts Spirituels. Later was hij ook solo-violist in het orkest van het Italiaanse Theater in Parijs.

In 1798 ging hij naar Wenen, waar hij kennis maakte met Ludwig van Beethoven. Zij werden vrienden. Ludwig van Beethoven heeft hem voor eeuwig beroemd gemaakt, door de Sonate nr. 9 voor piano en viool in A grote terts, opus 47 uit 1803, als hulde aan zijn vriend Kreutzer Sonate te noemen. Kreutzer bespeelde een in 1727 gebouwde, originele Stradivariusviool, die in 1998 op een veiling in Londen werd aangeboden.

In 1793 werd hij leraar aan het Institut national de musique, de "voorloper" van het latere conservatorium. In 1797 werd hij viooldocent aan het Parijse Conservatoire national supérieur de musique. Tot 1827 heeft hij deze functie uitgeoefend. Tot zijn leerlingen behoren Lambert Joseph Massart (1811-1892), Charles-Philippe Lafont (1781-1839) en Antonio Joseph Bazzini (1818-1897).

In 1801 was hij soloviolist en lid van het orkest van consul Napoleon en in 1802 werd hij lid van het privé-orkest van keizer Napoleon.

Hij was ook dirigent van het Parijse operaorkest. Violist en componist Jean Nicolas Auguste Kreutzer (1778-1832) was zijn broer, muziekredacteur Léon Charles François Kreutzer (1817-1868)  was zijn neef.

Rudolphe Kreutzer componeerde

     4 sinfonia’s

     19  vioolconcerten

     40 opera's

- La Mort d'Abel, opéra in 3 aktes, 1810, revisie 1823; libretto François-Benoît Hoffman

     1 werk voor harmonieorkest.

     4 balletten

     7 kamermuziekwerken

     3 leerwerken voor viool

- 42 études ou caprices, 1796, eigenlijk zijn bekendste werk.

 

Franz Xaver Süszmayr (Süssmayer”, Süßmayr; Italiaans: Francesco Saverio Dolcevillico) (Schwanenstadt, Noord-Oostenrijk, 1766 – Wenen, 16 september 1803) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader, leraar en koordirigent in Schwanenstadt. Zijn moeder overleed toen hij 6 jaar oud was en op zijn 13de ging hij het huis uit.

In 1779 werd Franz Xaver Süszmayr leerling aan de kloosterschool van Kremsmünster, waar hij ook violist was in het orkest en daarna deed hij een filosofieopleiding aan de Ritterakademie. Rond 1785 verhuisde hij naar Wenen, waar hij als werkte als muziekleraar en optrad in de hofkapel. Hij studeerde vanaf 1790 bij Wolfgang Amadeus Mozart en werkte als kopiist voor hem. Na Wolfgang Amadeus Mozarts overlijden studeerde Franz Xaver Süszmayr bij Salieri.

Daarna werkte hij als dirigent en Kapelmeester aan verschillende Weense operahuizen en aan het hof. Franz Xaver Süszmayr overleed jong aan tuberculose.

Net als Wolfgang Amadeus Mozart is hij begraven in een niet aangegeven graf op de Sint Marcus begraafplaats in Wenen.

Franz Xaver Süszmayr is bekend geworden door het voltooien van het beroemde Requiem KV 626 van Mozart op verzoek van Constanze Mozart.

Tot op de dag van vandaag zijn er veronderstellingen dat Franz Xaver Wolfgang Mozart (* 1791) eigenlijk de zoon van Franz Xaver Süßmayr was. Wanneer Constanze ging kuren in het Oostenrijkse Baden, ging hij met uitdrukkelijke toestemming van Mozart vaak mee om ‚auf Constanze aufzupassen’. Misschien heeft hij zich zich op alle fronten goed van zijn taak gekweten.

Franz Xaver Süszmayrs’ werken hebben een SmWV-nummer

Franz Xaver Süszmayr componeerde

     26 opera's, sinspielen en operettes

- Der Spiegel von Arkadien, 1794, SmWV 213

- Der Marktschreyer, 1799, SmWV 218

- Solimann der Zweite, 1799, SmWV 219

     5 balletten

     4 missen

     2 requiems

     22 motetten en kleine kerkelijke werken

     15 kerkliederen en –aria’s

     16 cantates en koorwerken

     33 liederen

     7 sinfonia’s

- Sinfonia turchesca in C, SmWV.403

     6 concerten

     21 (series) dansen en marsen voor orkest

     13 kamermuziekwerken

     2 pianowerken

http://suessmayr.at

 

Leonhard von Call (Appiano (Eppan), Zuidtirol, toen Oostenrijk, nu Italië, 19 maart 1767 – 19 februari 1815 was een tijdlang officier in het Pruisische leger en later in assistent curator van de finaniën aan het hof in Wenen. Darnaast was hij actief als gitarist en componist

Leonhard von Call componeerde

     145 kamermuziekwerken met gitaar

     Enkele andere kamermuziekwerken

- Trio in Des grote terts opus 2 nr. 1 voor drie dwarsfluiten

     Werken voor mannenkoor

     liederen met gitaar

 

Andreas Jakob Romberg (Vechta, Westfalen, Duitsland, 27 april 1767 – Gotha, 10 november 1821) was de zoon van muziekmilitair (Gerhard) Heinrich Romberg (1743-1819) in Vechta, een begaafde klarinettist en violist. Andreas kreeg dan ook zijn eerste muziekonderwijs van zijn vader. De eerste dertig jaar van zijn leven was helemaal verknoopt met dat van zijn half jaar jongere neef Bernhard Romberg. In 1774 traden Andreas en Bernhard, als „de jonge broertjes Romberg“ aangeduid, als zevenjarigen voor het eerst in het openbaar op, Andreas als violist en Bernhard Romberg als cellist, onder andere in Amsterdam. Er volgden vele concertreizen.

Vanaf 1782 maakten beide neven vast deel uit van de Domkapel in Münster.

In de herfst van 1790 werden ze in de hofkapel van vorstbisschop Maximilian Franz von Österreich in Bonn opgenomen. Daar konden weer allerlei nieuwe muzikale ervaringen opdoen. In 1794 werd Bonn ingenomen door het republikeinse Franse leger.

Andreas en Bernhard Romberg hadden toen al de wijk genomen naar Hamburg. Daar konden ze meteen aan het werk in het orkest van het Duitse Theater.

In 1795 maakten Andreas en Bernhard Romberg een uitgebreide reis via München naar Italië.

In 1797 kwamen ze in Hamburg terug om meteen weer hun concertpraktijken daar op te pakken.

In 1799 stopte ze met hun werkzaamheden voor het Theater in Hamburg.

In 1800 besloot Andreas Romberg naar Parijs te gaan, waar zijn neef Bernhard Romberg al langer verbleef.

In april 1801 kwam Andreas Romberg nog voor een paar maanden in Hamburg terug, waar hij op 25 mei 1801 trouwde met Anna Magdalena Ramcke, dochter van een herbergier. In Parijs werd hun eerste zoon Heinrich geboren.

In augustus 1802 besloot het gezin toch maar weer naar Hamburg terug te keren.

In 1814 waren ze door politieke ontwikkelingen gedwongen uit Hamburg te vertrekken en kwamen toen in het Deense Altona terecht.

In 1815 kon Andreas Romberg aan de slag als concertmeester in de hofkapel in Gotha. Daar verhuisde het hele gezin toen ook naar toe. Ondertussen hadden ze acht kinderen, in Gotha zouden er nog drie geboren worden.

In 1821 overleed Andreas Romberg, zijn gezin tamelijk berooid achterlatend.

Andreas Romberg bespeelde een Stradivariusviool.

Kurt Stephenson publiceerde in 1934 een chronologisch geordende Bibliografie. De werken van Andreas Romberg zijn door hem van een SteRnummer voorzien.

Andreas Romberg componeerde

     6 opera's

     2 andere theaterwerken

     10 symfonieën

     44 concerten

- vioolconcert IV in C grote terts, SteR 41, 1786, spannend

- vioolconcert IX in A grote terts, SteR 50, 1795,

- vioolconcert XII in g kleine terts, SteR 54, 1800, genietbare muziek

     7 andere orkestwerken

     13 werken voor soli, koor en orkest

- Das Lied von der Glocke, cantate voor vier solisten, koor en orkest, opus 25, tekst Friedrich Schiller,  SteR 275, 1808.

     50 werken voor zangstem(men) en orkest

     21 werken voor koor of zangstemmen a cappella

     5 werken voor blaasensemble

     18 strijkkwartetten

     20 andere kamermuziekwerken

     21 (series) leideren voor zangstem en piano

 

Henri Montan Berton (Parijs, 17 september 1767 – 22 april 1844) was de zoon van componist en operadirecteur Pierre Montan Berton (1727-1780). Henri Montan Berton kreeg muziekles van zijn vader, vioolles van Jean-Baptiste Rey en compositieles van Antonio Sacchini. Na het overlijden van zijn vader speelde Henri Montan Berton viool in het orkest van de Parijse opera.

In 1795 werd hij docent harmonieleer aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs. In 1807 werd Henri Montan Berton dirigent van de Opera comique. In 1809 werd hij dirigent van het koor aan de Grand Opéra. In 1817 kwam hij terug aan het Conservatoire national supérieur de musique als docent compositie. Een van zijn leerlingen was César Franck.

In 1837 werd hij onderscheiden tot Officier van het Legioen van Eer.

Henri Montan Berton was de vader van François Berton, ook componist en docent.

Henri Montan Berton componeerde

     50 opera’s

- Aline, reine de Golconde, opera in 3 aktes, 3 september 1803, libretto Jean Baptiste Charles Vial en Etienne-Guillaume-François de Favières naar een verhaal van Michel-Jean Sedaines.

     4 balletten

     missen

     1 requiem

     1 Te Deum

     14 cantates

     4 werken  voor harmonie-orkest

 

Wenzel Müller (Tyrnau, Moravië, nu Oostenrijk, 26 september 1767 – Baden, bij Wenen, 3 augustus 1835) studeerde muziek bij de schoolmeester van Kornice, en kon al snel alle orkestinstrumenten bespelen. Op zijn12de schreef hij al een mis bij de priesterwijding van een oudere broer. Bij een Benedictijnse opleidingsinstituut in Rajhrad (nu Tsjechië, bij Brno) had hij muziek– en compositieles van de koormeester Maurus Haberbauer. Toen de prelaat van het Benedictijner instituut naar Johannisberg, de zetel van PrinsBisschop van Breslau vertrok, nam hij Wenzel Müller met zich mee. Hij kreeg daar les van Carl Ditters von Dittersdorf. In 1782 werd Wenzel Müller derde violist bij  Waizhofer’s theatergezelschap in Brno en componeede er meteen maar een succesvol Singspiel voor. In 1786 werd hij Kapellmeister en huiscomponist aan het Theater in der Leopoldstadt in Wenen. Wenzel Müller was twee keer getrouwd en zijn tweede vrouw was Magdalena Valley Reining. Zijn dochter, operazangeres Therese ( 24 augustus 1791 – 1876) trouwde met operazanger en zangleraar Johann Christoph Grünbaum. Hun kinderen, dus de kleinkinderen van Wenzel Müller: Caroline (1814–1868), Ottilia (1816–1817), Carl (*1815) en Joseph (*1816), werden allemaal operazangers.

Wenzel Müller beëindigde zijn werkzaamheden aan het Theater in Leopoldstad op 15 juni 1813.

Wenzel Müller  componeerde 250 werken

     opera’s

     operettes

     Singspiele 

Das neue Sonntagskind, Singspiel in 2 bedrijven, tekst Joachim Perinet, naar  Philipp Hafner, 10 oktober 1793

Die Schwestern von Prag, Singspiel in 2 bedrijven, tekst Joachim Perinet, naar  Philipp Hafner, 11 maart 1794, leverde het thema voor Beethovens ‘"Kakadu Variaties" voor pianotrio, opus 121a.

     1 grote pantomime

     balletten

     missen

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

     liederen

     pianowerken

 

Bernhard Heinrich Romberg (Dinklage, Westfalen, Duitsland, 11 of 12 november 1767 - Hamburg, 13 augustus 1841) was de zoon van fagottist Bernhard Anton Romberg, lid van een familie van vele musici. Hij begon al heel jong cello te spelen. Zijn eerste publieke optreden was op zevenjarige leeftijd. Nadat hij onder de naam "de jonge broertjes Romberg" door Europa op tournee was geweest met zijn neef, niks broer dus, de violist Andreas Romberg (1767–1821), trad Bernhard Romberg toe tot de Hofkapelle Münster. Ook sloot hij zich aan bij de vrijmetselaarsloge "Zu der drei Balken".

In 1790 traden Bernard en Andreas Romberg toe tot de Kurkölnische Hofkapelle van de keurvorst en aartsbisschop van Keulen in Bonn. Daar ontmoetten ze de jonge Ludwig van Beethoven. Met hem (altviool) en met Franz Anton Ries (tweede viool) speelden ze strijkkwartetten. Ludwig van Beethoven wilde voor Bernhard Romberg een celloconcert componeren, maar die wees dat af, "omdat hij liever eigen composities speelde".

In 1799 ging Bernard Romberg op concertreis naar Spanje, werd hij docent aan het conservatorium in Parijs en daarna lid van de Koninklijke Kapel in Berlijn.

In 1820 verhuisde Bernard Romberg naar Hamnurg, waar hij tot zijn dood woonde.

Bernard Romberg bespeelde een Stradivarius uit 1711

Bernhard Romberg componeerde

     3 opera's

     1 operette

     1 ballet

     1 theatermuziekwerk

     5 symfonieën

     19 concerten

- Concerto nr. 1 in Bes grote terts, opus 2, voor cello en orkest

- Concerto nr 5 in fis kleine terts, opus 30, voor cello en orkest, lievelingsconcert van de componist zelf

     50 andere werken (werkjes) voor cello en orkest

     11 strijkkwartetten

     18 andere (series) kamermuziekwerken

- 3 duo's voor 2 celli, opus 9, in D grote terts, F grote terts en e kleine terts

     1 motet

     3 passieliederen

     andere liederen

     2 (series) werken voor piano

     een betekenisvolle celloschool, 1840, die tot op de dag van vandaag bij de standaardliteratuur voor cello-onderwijs hoort.

 

Franz Alexander Pössinger (Wenen, Oostenrijk, 16 december 1767 - 19 augustus 1827) was violist en altviolist in de Hofkapel in Wenen.

Alexander Pössinger componeerde

     orkestwerken

- vioolconcert

     6 (series) kamermuziekwerken

     arrangementen

 

Karel Anton (Carolus Antonius) Fodor (Venlo, gedoopt 12 april 1768 – Amsterdam, 22 februari 1846) was de zoon van de uit Hongarije stammende violist Carel Fodor. Karel Anton kreeg als kind klavecimbelles van een zekere Mannheim. Als kind gaf hij met zijn vader ook al concerten. Op zijn 13de ging hij met zijn oudere broer Carolus Emanuel naar Parijs om daar te gaan studeren. In 1790 vestigde Antoine Fodor zich in Amsterdam en gaf concerten bij Felix Meritis in Amsterdam en aan het hof in Den Haag. Hij bouwde een reputatie op als pianovirtuoos en muziekleraar, en kreeg een belangrijke positie in het Amsterdamse muziekleven. Om aan een behoorlijk inkomen te geraken werkte hij ook nog als kolenhandelaar.

In 1798 trouwde Fodor met Geertruida Tersteeg. In 1801 kregen ze een zoon: Carl Joseph Fodor. In dat jaar werd hij na de dood van Bartholomeus Ruloffs benoemd tot dirigent van het orkest Felix Meritis, dat hij vijfentwintig jaar leidde. In 1802 volgde zijn benoeming als dirigent van het orkest Eruditio Musica. In 1808 werd hij door Lodewijk Napoleon voorgedragen als lid van het Instituut voor Wetenschappen, Literatuur en Schone Kunsten. In 1811 richtte hij samen met Johann Wilhelm Wilms de dinsdagsconcerten in de Munt op. Zijn beide broers waren ook muzikant en componist. Carolus Emanuel werkte in Parijs als pianist en Josephus Andreas als violist in Sint Petersburg.

Antoine Fodor componeerde

     1 opera

     cantates

     3 symfonieën

     8 pianoconcerten

     kamermuziekwerken

     koorwerken

     liederen

 

Francesco (François) Molino (Ivrea,bij Turijn, Italië, 4 juni 1768 – 1847) was de zoon van hoboïst Giuseppe Ignazio Molino. Op zijn 15de jaar volgde Francesco Milino zijn vader als militair rmuzikant op. In het leger leerde hij muziektheorie en hobo en altviool spelen. Van 1786 tot 1789 was hij altviolist in het Koninklijk Theater in Turijn en van 1814 tot 1818 viiolist in de hofkapel in Turijn. In 1818 begon hij een reis door Europa, die in 1820 in Parijs eindigde, waar hij de rest van zijn leven bleef. Hij ontwikkelde er zijn gitaarspel, dat in die tijd in Parijs erg populair was. Hij werd gitaarvirtuoos en een een veelgevraagde gitaardocent.

Francesco Molino componeerde

     3 concerten

     20 kamermuziekwerken met gitaar

     20 (series) werken voor gitaar solo

- Grande Ouverture, opus 17

- Grande Sonate, opus 51

     1 werk voor viool solo

     3 gitaarmethodes

 

Antoine de Lhoyer (Clermont-Ferrand, Frankrijk, 6 september 1768 – 15 maart 1852) werd geboren in een welvarend middenstandsgezin. Hij leerde al jong clavecimbel en vijfsnarige gitaar spelen. Antoine de Lhoyer verhuisde in 1774 naar Parijs.

Als overtuigd royalist werd hij in 1789 als soldaat in de Gardes du Corps du Roi lijfwacht van koning Lodewijk XVI. Hij wist bij de massamoord op wachters door de menigte die Versailles op 6 oktober 1789 had ingenomen te ontkomen en vluchtte naar Duitsland.

In 1792 nam hij deel aan een mislukte invasie van het Franse leger met Pruisen en Oostenijkers vanuit Koblenz. Van 1794-1797 maakte hij deel uit van het Oostenrijkse leger en in 1799-1800 diende hij als contrarevolutionair in het leger van de prins van Condée. Bij de gevechten raakte hij zo gewond, dat hij zijn rechterhand drie jaar niet meer kon gebruiken. Antoine de Lhoyer trok zich daarop van 1800 tot 1804 terug in Hamburg.

Vervolgens reisde hij naar Sint Petersburg, waar hij gitaarleraar werd van de Tsarina en een favoriete muzikant van Keizerin Elisabeth.

Na de val van Napoleon kwam Antoine de Lhoyer weer in Frankrijk terug om dienst te nemen in het leger van de Koning. In 1814 werd hij sergeant in de elite Garde de la Manche du Roi

Louis XVIII benoemde hem in 1816 tot "Major de la place" op Île d’Oléron.

Van 1820 tot 1825 woonde hij in het nabijgelegen Niort, waar hij trouwde en vier kinderen kreeg.

In 1826 werd hij Lieutenant du Roi op Saint Florent in Corsica, en “Commandant du la place" in Bonifacio, Corsica. In 1830 na de julirevolutie raakte hij zijn posities kwijt.

In 1831 betrok Antoine de Lhoyer een huis in Aix en Provence, waar hij tot 1836 woonde. Vervolgens nam hij zijn gezin mee naar Algiers in Algerije, om tenslotte in 1852 in Parijs terug te komen, waar hij tijdens de regering van Napoleon III op 15 maart in armoede overleed. Hij was tijdens zijn leven weer keer geridderd, maar dat had niet geholpen.

Antoine de Lhoyer componeerde

     1 gitaarconcert voor gitaar en orkest

     7 (series) kamermuziekwerken met gitaar

     3 gitaarkwartetten

     1 gitaartrio

     6 (series) gitaarduo’s

-  Trois Duos Concertants Dédiés à Madame la Princesse De Croy Solré, opus 31, 1814

- 12 waltzes pour deux guitares, opus32

     13 (series) solowerken voor gitaar

     3 (series) werken voor zangstem en gita(a)r(en)

 

Filippo Gragnani (Livorno, Italië, 3 september 1768 – 28 juli 1820) was de zoon van Antonio Gragnani uit een familie van bekende luitisten en muzikanten. Filippo Gragnani kreeg thuis muziekles Giulio Maria Lucchesi. Hij begon met viool, maar wijdde zich later aan de gitaar, waarop hij een virtuoos werd. In 1810 vestigde hij zich in Parijs, waar hij leerling en vriend werd van Ferdinando Carulli. Na 1812 is er niets meer over zijn leven bekend.

Filippo Gragnani is begraven in de Kerk van San Martino van Salviano in Livorno.

Filippo Gragnani componeerde

     12 (series) kamermuziekwerken met gitaar en andere instrumenten

     8 solowerken voor gitaar

- Fantasia, opus 5

 

Louis Emmanuel Jadin (Versailles, Frankrijk, 21 september 1768 – Parijs, 11 april 1853) was de zoon van de violist Jean-Baptiste Jadin uit Namen, die bij de Koninklijke Kapel werkte. Louis Emmanuel Jadin leerde van zijn vader viool spelen en later van zijn broertje Hyacinthe clavecimbel. In 1789 kreeg hij een baan als tweede klavecinist aan het théâtre Montansier te Versailles. Na de Franse Revolutie werd hij in 1792 lid van het orkest van de Garde Nationale te Parijs. In 1802 werd hij als opvolger van zijn broer Hyacinthe docent zang aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs benoemd, later ook als pianodocent. In 1806 werd hij dirigent aan het Théâtre Molière.

Hij was een veelgevraagd en leraar, componist en musicus. Samen met zijn broer had hij een belangrijke invloed op de ontwikkeling van de harmonieorkesten en de blaasmuziek-literatuur aan het eind van de 18e eeuw. In 1824 werd hij ridder in het Legioen van eer. Toneelschrijver en chansonnier Adolphe Jadin was zijn zoon. 

Louis Emmanuel Jadin  componeerde

     43 opera's

     2 missen

     1 requiem

     85 motetten en religieuze gezangen

     30 vocale wereldlijke werken

     12 orkestwerken

- La Bataille d'Austerlitz, symfonie voor groot orkest, 1806

     8 werken voor harmonieorkest

     40 (series) kamermuziekwerken

- 3 sonates voor klavecimbel of pianoforte, fluit en basso, opus X

- 3 sonates voor klavecimbel of pianoforte, fluit en basso, opus XIII

- sonate in in D grote terts voor clavecimbel en obligate fluit

- sonate in in G grote terts voor clavecimbel en fluitbegeleiding

- 3 Nocturnes voor hobo en piano, uitgave 1810

     160 liederen

     40 (series) pianowerken

 

Maria Margarethe Danzi (geboren Marchand, *Frankfurt am Main, Duitsland, 1768 - München, 11 juni 1800). De theaterfamilie Marchand woonde in Mannheim, maar waren op tournee en toen ze zich in Frankfurt bevonden, werd Margarethe geboren. Moeder Magdalena Brochard was actrice en balletdanseres en als soubrette in de theatergroep van vader Theobald Hilarius Marchand terechtgekomen. In 1775 werd Theobald Hilarius Marchand door keurvorst Karl Theodor als directeur van het nieuw opgerichte Nationaltheater Mannheims benoemd.

Margarethe Marchand baarde al jong als pianovirtuoos en zangeres opzien. In 1777 debuteerde ze als 12-jarige als actrice in het Hoftheater van Mannheim in de titelrol van “Der Edelknabe” van Johann Jakob Engel. Van 1778 tot 1782 kreeg Margarethe Marchand muziekles in München bij haar latere schoonzus Franziska Lebrun. Van 1782 tot 1784 had ze met haar broer Heinrich les in Salzburg bij Leopold Mozart. In 1785 trad ze voor het eerst op in het Hoftheater in München, het Cuvilliés-Theater. Op 26 april 1786 volgde haar debuut als hofzangeres.

In 1790 trouwde Margarethe Marchand met componist en kapelmeester Franz Danzi. Als primadonna van de theatergroep Domenico Guardasonis maakte ze met hem grote tournees door Europa. Vanaf 1796 was Margarethe Danzi ook de gevierde Primadonna van het Hoftheater in München. In de nacht van 10 op 11 juni 1800 overleed ze aan de gevolgen van een longziekte.

Margarethe Danzi componeerde

     drie sonatas voor piano en viool, opus 1 in Es, Bes en E grote terts, 1801

     6 pianosonates

     2 andere pianowerken

 

Louis-Luc Loiseau de Persuis (Metz, Frankrijk, 4 juli 1769 – Parijs, 20 december 1819) was de zoon van de Maître de musique de la Cathédrale in Angers en Metz. Louis-Luc Loiseau de Persuis kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader en daarna aan het conservatorium van Metz. Hij werkte in het orkest van Metz en later in Avignon als violist. In 1787 vertrok Louis-Luc Loiseau de Persuis naar Parijs en werd violist in het orkest van het theater Montansier. In 1793 werd hij violist in het orkest van de Opera. In 1803 werd hij koormeester van de Opéra, in 1810 chefdirigent als opvolger van Jean-Baptiste Rey. Tegelijkertijd was hij ook tweede dirigent van het keizerlijk orkest.

In 1816 werd hij Inspecteur-generaal van de muziek in de Opéra. Van 9 maart 1817 tot 13 november 1819 was hij bestuurslid van de Opéra.

Vanaf de oprichting in 1795 doceerde Louis-Luc Loiseau de Persuis zang aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs. In 1802 nam hij ontslag. Hij was getrouwd met Angelique Charlotte Eugénie.Delaporte

Louis-Luc Loiseau de Persuis componeerde

     10 opera’s

- Fanny Morna ou L'Écossaise, opera in 3 bedrijven, 22 augustus 1799, libretto Edmond Guillaume François de Favières

     7 balletten

     1 oratorium

     1 cantate

     1 werk voor harmonieorkest

- Wiener (Alexander) Marsch, AM: II, 41, 1812, favoriete mars van Tsaar Alexander I van Rusland

 

Friedrich Ludwig Dulon (Dülon) (*Oranienburg, Duitsland, 14 augustus 1769 – Würzburg, 7 juli 1826) was de zoon van een belastingambtenaar en amateurfluitist en -pianist. Hij was tengevolge van ooginfectie na een ongelukkige behandeling door een oogarts vanaf zijn vroege jeugd vrijwel volledig blind. Zijn eerst fluitlessen kreeg Friedrich Ludwig Dulon van zijn vader, daarna van de ook blinde fluitist Joseph Winter. Van organist Angerstein uit Stendal leerde hij orgel en klavecimbel spelen en basso continuo uitwerken. Op zijn 9de dicteerde hij zijn eerste komposities, vanaf zijn 10de trad hij op en vanaf zijn 13de gaf hij in alle Duitse steden concerten, begleid door zijn vader. Toen hij 40 jaar oud was had hij meer dan 300 fluitconcerten in zijn repertoire die hij allemaal uit zijn hoofd kon spelen. Met veel componisten uit zijn tijd was hij goed vrienden. Carl Philip Emanuel Bach componeerde zijn sonate in G grote terts Wq 133 voor hem en stimuleerde hem om zelf ook meer te gaan componeren.

In 1792 werd Friedrich Ludwig Dulon aangenomen als Russisch Keizerlijk kamermuzikant in Sint Petersburg tegen een jaarsalaris van 1000 Roebel. In 1798 kwam hij naa Duitsland terug. Na de dood van zijn vader, begeleidde zijn zus hem. Zijn laatste levenjaren bracht hij in Stendal en Würzburg. Hij dicteerde de dichter Christoph Martin Wieland zijn autobiografie: „Dulons, des blinden Flötenspielers Leben und Meinungen, von ihm selbst bearbeitet“, die in 1807/1808 in twee delen bij Uitgeverij Gessner in Zürich werd uitgegeven.

Friedrich Ludwig Dulon componeerde

     1 fluitconcert

- fluitconcert in G grote terts, opus 8, 1789, zijn laatste werk.

     16 duetten met fluit

- 3 duetten voor fluit en altviool,  opus 6

     11 caprices voor fluit solo