A. Ontwikkelingen en Vormen tot omstreeks 1550

 

De oudste muziek

was eenstemmig; pas in de middeleeuwen, zo rond 800, doet in West-Europa de meerstemmigheid zijn intrede. Vanaf die tijd heeft de Europese harmonische meestemmigheid de muziek in de wereld verorverd.

Uit de voorhistorische tijden (Laatpaleolithicum tot Neolothicum, omstreeks 50.000-10.000 voor Christus) zij als instrument alleen uit beenderen gemaakte fluiten en fluitjes teruggevonden. De oudst gedateerde muziekinstrumenten, in Duitsland gevonden fluiten, zijn 40.000 jaar oud.  Uit het Neolithicum (vanaf 2000 voor Christus) vinden we fluiten met toongaten, aardewerken trommels, klokken van aardewerk en slakkehuistrompetten terug.

De oudste beschavingscentra: China, India, Midden-Oosten, Egypte, Griekenland hebben afbeeldingen, versteningen en mummificeringen van muziekinstrumenten: luitachtige snaarinstrumenten, fluiten, ratels, trommen, bekkens, harpen. Musicologen leiden daaruit af dat vijftonige, zeventonige en min of meer chromatische (hele en halve toonsafstanden) toonreeksen in gebruik waren. In de Bijbelse verhalen uit Israël komen we tamboerijnen, ramshoorns (sjofar), belletjes, grote en kleine harpen, luiten, trompetten en cymbalen tegen. Ook in Egypte vinden we afbeeldingen van die instrumenten. Ter vergelijking: in de Koran kom alleen maar 4 keer een bazuin voor. Een  "compositie" als muzikale schepping bestaat pas, wanneer je de patronen waarin de muziek zich afspeelt gaat opschrijven. Uit de Egyptische oudheid zijn enkele reliëfs gevonden die lijken op een partituur, die bestaat uit bolletjes van verschillende formaten. Deze mogelijke vorm van muzieknotatie is tot op heden nog die door wetenschappers ontcijferd, we kunnend daar dus nog niets mee.

Er zijn Assyriologen die denken dat al rond 1350 voor Christus meerstemmige muziek geschreven werd.

Basis voor hun beweringen is een serie kleitabletten uit Ugarit, een Phoenicisiche stad, waarvan de ruïnes in het huidige Syrië zijn opgegraven.

Op de scherven staat een schema’s van snaarcombinaties voor een negensnarige lier. 35  stukken kleitablet, één is compleet:

Ugarit h 6. Dat zou er op wijzen dat het om meestemmige muziek ging. De wetenschappers (Theo Krispijn bijvoorbeeld) zijn daar echter zo vaag over, dat ik dat maar laat voor wat het is. http://www.dijs.biz/krisp.html  

 

De Griekse ontwikkelingen

De oude Grieken hadden vanaf 1300 vóór Christus lieren, schalmeien (aulos), harpen, panfluiten (syrinx), trompetten, hoorns. Uiteraard werd er overal gezongen. In 590 voor Christus werd door de Atheense staatsman Solon bij de opvoeding van knapen naast gymnastiek muziek als vak ingevoerd. In Griekenland werden al pogingen gedaan om muziek te noteren. Eer zijn 11 stukken op papyrus of gegraveerd in steen bewaard gebleven uit de tweede eeuw vóór tot de tweede eeuw ná Christus.  Die enkele fragmenten die daarvan overgebleven zijn geven een onduidelijk beeld. Er kan niet teruggevonden worden hoe de toonhoogte en toonduur kunnen worden geïnterpreteerd. Er zijn twee Griekse hymnen met muziek overgeleverd, genoteerd in een soort letterschrift. De berekeningen van de toonverhoudingen met behulp van één snaar die over een kistje gespannen was: de exacte verdeling van een octaaf, staat op naam van de filosoof Pythagoras (omstreeks 572 - 500 vóór Christus). Over de legendarische filosoof gaan veel legendarische verhalen, in feite weten we niets van hem af. Latere Griekse geleerden waren er van overtuigd dat ze op de vondsten van "Pythagoras" voortbouwden.

Pythagorees komma

Volgens de verhalen van de Pythagoreeërs had Pythagoras een "monochord" geconstrueerd: een kistje dat diende als klankkast met daaroverheen een gespannen snaar. Door een verschuifbare kam eronder te verplaatsen kon de snaar in verschillende lengtes worden verdeeld. Zo ontdekte Pythagoras dat, als je de kam schuift tot op de helft van de snaarlengte, je een toon hoort precies een octaaf hoger klinkt dan de oorspronkelijke toon. De toonhoogte van de grondtoon verhoudt zich tot het octaaf als 1 : 2. Natuurkundig kunnen we dat tegenwoordig precies met trillingsgetallen uitrekenen: heeft de grondtoon een trillingsgetal van 400 hertz, dan heeft het octaaf een trillingsgetal van 800Hz,dus inderdaad 1 : 2 Op die manier ontdekte Pythagoras dat de verhouding tussen de grondtoon en de vijfde toon van een toonladder 2 : 3 is. Die vijfde toon is de kwint in de toonladder. Heeft de grondtoon 400Hz dan heeft de kwint 600 Hz. Aan de hand van deze gegevens was het mogelijk de toonladder te bepalen. Als we bijvoorbeeld 12 kwinten opeenstapelen dan zouden we op dezelfde toon moeten uitkomen als wanneer we 7 octaven opeenstapelen. Opeenvolging van 12 reine kwinten geeft, bijv. uit- gaande van grondtoon c: c - g - d - a - e - b - fis - cis - gis - dis - ais - eis - bis. We noemen dit de kwintencirkel. Nu blijkt echter dat die 12e kwint "bis" niet precies gelijk is aan de 7e octaaftoon "c". Eigenlijk is er dus eerder sprake van een kwintenspiraal. Want (3/2)12 is 129,75 en dus niet gelijk aan (2/1)7, hier is de uitkomst 128. Een verhouding dus van 74:73 (afgerond).Weliswaar een klein verschil, maar toch groot genoeg om die twee aldus bereikte tonen vals ten opzichte van elkaar te doen zijn. We noemen dit verschil het pythagorees komma. Dus zijn ook in dit stelsel tonen als bijv. „as" en „gis" niet gelijk, evenmin als „cis" en „des", enz. enz. We noemen deze tonen enharmonisch gelijke tonen. In dit stelsel volgens Pythagoras is ook de grote terts (de derde toon) niet zuiver. Tot op de dag van vandaag zijn musicologen en muzikanten bezig op de een of andere manier de onzuiverheid van de Pythagorese komma weg te werken. In  huidige onze “gelijkzwevende temperatuur” is het pythagorees komma weggewerkt door het evenredig te verdelen over alle 12 de halve toonsafstanden binnen de toonladder. Alle kwinten werden daarbij iets kleiner gestemd en alle tertsen worden een beetje vals.

Aristoxenos van Tarente,

leerling van filosoof Aristoteles was de eerste Europese musicoloog. Hij verdeelde het octaaf in 12 gelijke (halve) tonen. Hij deed dat op zijn muzikale intuïtie en niet door allerlei ingewikkelde wiskundige formules. Dat leverde allerlei discussies met de Pythagoreeërs op. Aristoxenes liet een traktaat na: Harmonische elementen, waarvan fragmenten bewaard zijn gebleven. Wiskundige Euclides van Alexandrië publiceerde in 287 voor Christus zijn Tetrachordenleer waar ons Westerse toonladdersysteem van is afgeleid.

Seikilos grafmonument

In ongeveer 150 voor Christus liet een zekere Seikilos als grafschrift voor zijn vrouw in steen een drinklied uitbeitelen. Het (hypo-)mixolydische drinklied (een 'skolion', drinklied bij gastmaaltijden) werd aangetroffen bij Tralles in Turkije in 1883. Het is het oudst overgeleverde voorbeeld van een complete muziekcompositie, met inbegrip van de notatie.

Boven het liedje (getranscribeerd hier in modern Grieks font) staat een regel met letters en tekens voor het melodietje:

 

In moderne muzieknotatie zou dit vertaald kunnen worden naar:

 

Vertaling: 

Schijn, zolang je leeft, en lijdt aan niets, het leven bestaat slechts korte tijd, en de tijd eist zijn tol.

 

 

Klassieke muziek

Het begrip "klassieke muziek" ontstond zo omstreeks 1850. Tot die tijd werd er alleen muziek uitgevoerd die net gecomponeer was. Maar vanaf 1850 ontstond er toenemende belangstelling om eerder geschreven en bewaarde muziek opnieuw uit te voeren en kwamen er steeds meer muzikale "klassiekers".   

De "klassieke mukiek is geworteld in de westerse kerkelijke- en wereldlijke muziektradities, vanaf de middeleeuwen tot heden. De kernregels van deze traditie kwamen vast te liggen in de periode 1550-1900. Het overgrote deel van de composities is genoteerd.

In de vroege middeleeuwen (600- 1000) is, voor zover is na te gaan, de ontwikkeling van de muziek gebonden aan de ontwikkeling van de kerkmuziek. Hoewel ook de wereldse muziek haar invloed zal hebben gehad, is dit moeilijk aan te wijzen, omdat hiervan niets op schrift is overgeleverd.

 

Kerkmuziek

is zo oud als de Kerk zelf. Een van de essenties van de joods-christelijke traditie was het psalmzingen. Het woord psalm komt van het Grieks psallein: gezongen tekst met begeleiding van een snaarinstrument. Toen het Christendom staatsgodsdienst werd,.ontwikkelde zich een muzikale liturgische kunst die wortels had in het oost-Romeinse rijk. Vanuit het joodse synagogale gezang zag een christelijke muzikale cultuur het levenslicht. Nog steeds veelgebruikte woorden in de kerkzang als "Amen" (zo zij het) en "Hallelujah" (prijs de Heer) komen uit het Hebreeuws.

Veel componisten richtten zich door de eeuwen heen op het scheppen van kerkmuziek, ook al omdat componisten dikwijls priesters waren, zoals Gregorio Allegri, Gilles Binchois, Philippe de Vitry en niet te vergeten de Rode Priester Antonio Vivaldi. Vaak was het voor musici de beste, zo niet enige, manier om aan de kost te komen, niet alleen in de Kerk zelf, maar ook aan een prins- aartsbisschoppelijk-, hertogelijk-, of keizerlijk hof.

Door alle eeuwen heen is de mis, of een onderdeel daarvan, een geliefd onderwerp voor componisten geweest, zelfs protestantse componisten zoals Johann Sebastian Bach schreven nog in deze vorm. De Gregoriaanse melodieën werden vaak als basis genomen voor verdere meerstemmige bewerking. In de protestantse traditie vormt het kerklied het belangrijkste uitgangspunt voor de kerkmuziek. Op basis van het kerklied ontstonden koraalbewerkingen, fantasieën en variaties, motetten en cantates.

 

Byzantijnse kerkmuziek

bestaat uit het middeleeuwse heilige gezang van de christelijke kerken die de orthodoxe Griekstalige traditie volgen. Deze traditie werd ontwikkeld in Byzantium, het OostRomeinse Rijk, vanaf de aanwijzing van Constantinopel (tegenwoordig Istanboel) tot hoofdstad van het herenigde Romeinse Rijk in het jaar 330 tot aan de val in 1453. De gezangen zijn gestoeld op joodse muziek en geïnspireerd door de monofone vocale muziek die ontstond in het vroege christelijke steden Alexandrië, Antiochië en Epheüs.

Er zijn manuscripten teruggevonden met Byzantijnse gezangen van de negende eeuw tot de 12e en 13e eeuw. Dogmatisch uitgangspunt was dat de kerkgezangen een geschenk waren van de engelen, dus de betekenis van de componist werd volledig geminimaliseerd en er is dan ook geen namen van Byzantijnse componisten bekend. In het Byzantijnse notenschrift wordt het muzikale verloop aangegeven door een soort fonetische tekens en door “neumen”, een speciaal soort tekens die in deze muziek niet een noot aangeven, maar het interval (de afstand) tussen twee noten.

In de Byzantijnse kerkmuziek zijn net als in de Gregoriaanse kerkmuziek 8 kerktoonsoorten, 4 authentieke en 4 plagale.

 

Oudchristelijke kerkmuziek

Gezongen werd in hoofdzaak in de psalmodie , het reciteren van de psalmtekst op één of hooguit twee tonen.

De vroegst bekende vorm is de psalmodie directa, waarbij de volledige psalm ononderbroken gezongen wordt.  Daarnaast kwamen in de loop der jaren de psalmodie responsorialis  , waarbij de gemeenschap als reactie op de psalmist een kort refrein (responsorium) zingt, ontleend aan het eerste psalmvers en de psalmodie antifonaal, waarbij de psalm omlijst en onderbroken wordt door een antifoon die een meer zelfstandige functie heeft.

De responsoria en antifonen kregen steeds rijkere melodieën en kunstiger melismen, wat bij kerkvader Aurelius Augustinus (Thagaste, 13 november 354 – Hippo, 28 augustus 430) tot de verzuchting leidde: “ik wordt soms meer geraakt door het gezang als door de betekenis van de gezongen woorden.” Augstinus, de hooggeleerde bisschop van Hippo, schreef 93 werken in 230 "boeken". Daaronder was De Musica, in 6 boeken, muziekfilosofie die grote invloed heeft uitgeoefend op de kerkelijke muzikale inzichten in de Middeleeuwen, de Renaissance en nog lang daarna. 

Vanaf de vierde eeuw werd er meer en meer alleen in het Latijn gezongen, daarvoor net zoveel in het Grieks als in het Latijn.

In het eerste millenium zijn vijf “kerken” te onderscheiden met een uitgesproken eigen zangkarakter:

1.     De Noord-Italiaanse Kerk in Milaan (Ambrosiaans gezang)

2.     De Zuid-Italiaanse Kerk in Benevento

3.     De Kerk van het Iberisch schiereiland (Mozarabisch repertoire)

4.     De Romeinse Kerk (oud-romeins repertoire / byzantijnse tijd

5.     De Galliaanse Ritus in Gallië. Deze leidt tot het Gregoriaans.

 

 

Het Ambrosiaans gezang

Het Abrosiaans is de oudste vorm van kerkelijke liturgische zangkunst. Deze antifonale (melodieën in wisselzang) zangvorm werd ingevoerd door de Ambrosius Aurelius (Trier, 339 – Milaan, 4 april 397), zoon van een hoge Romeinse staatsambtenaar in de Gallische keizerstad Trier. De zangvorm is overgenomen van meer Oosterse gebieden. Op 7 december 374 werd Ambrosius bisschop van Milaan. Vandaar dat de Ambrosiaanse antifonale muziekvorm ook wel Milaans gezang genoemd. Het wordt in Milaan nog steeds gezongen.

Ambrosius schreef ook enkele van de meest bekende liturgische hymnen, onder andere de avondhymne (Aeterne Rerum Conditor) en het eerste overgeleverde Kerstlied Veni Redemptor Gentium, later door Maarten Luther vertaald tot Nun komm, der Heiden Heiland. Ambrosius was er nog voorstander van dat vrouwen ook in de kerk meezongen. In 578 werd de zang van vrouwen in de kerk door het "Consilium Altisiodorense" verboden "Mulier taceat in ecclesia" een onterechte toestand die nog 1200 jaar zou voortduren.

 

 

 

Fragment van een gezang van Ambrosius,

“Deus creator omnium,

in een Middeleeuws handschrift

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een eerste vaste liturgische ordening,

De heilige Benedictus van Nursia (Norcia in de buurt van Perugia, Italië 480 – Cassino, regio Lazio 547) regelde de dagelijkse loop in de kloosters in de de regula Sancti Benedicti. De Regula zijn in 73 hoofdstukken verdeeld, dus er werd nogal wat afgeregeld. In de Regula werden ook de getijden of koorgebeden geregeld:

De acht getijden zijn:

De metten (ook wel vigilie genoemd) rond 5 uur

De lauden rond 6 uur

De priem rond 7 uur

De terts rond 9 uur

De sext rond 12 uur

De noon rond 15 uur

De vespers rond 17 uur

De completen rond 20 uur

Het hart van het koorgebed vormen de honderdvijftig psalmen uit de Bijbel, die verspreid over de week worden gebeden.

Naast de koorgebeden kwam de opbouw van de mis met

proprium: de reeks wisselende gezangen van de mis, die liturgisch horen bij een bepaalde dag en

ordinarium: de vaste reeks wederkerende gezangen van de mis.

 

Gregoriaans

De term Gregoriaans is een verwijzing naar paus en kerkvader Gregorius I de Grote (Rome, Italië 540 – 604). Hij was vooral een goede administrateur en organisator. Het Gregoriaans werd door Gregorius, paus van 590 tot 604, vastgelegd en in codices aan de kerken van de Latijnse ritus opgelegd, maar de teksten en melodieën van de zangwijze waren ook in de 6e eeuw reeds eeuwenoud, en daar heeft Gregorius niets aan bijgedragen. Hij legde wel het fundament voor een definitieve muzikale liturgie door de gebruikte gezangen te laten verzamelen en ordenen. Het resultaat liet hij in een kostbaar uitgevoerd "Antifonarium" neerschrijven, dat met een gouden ketting aan het altaar van de Petruskerk in Rome werd bevestigd.

De eigenlijke ontwikkeling van de gregoriaanse muziek dateert van de 8e eeuw, tijdens de Karolingische periode. Zij ontstond door een vermenging van het Oud-Romeinse repertoire en de Gallicaanse zang of cantus Gallicanus. Oude liederen uit de Joodse tempel en de Joodse synagogen speelden een rol. Chrodegang (712-766), de bisschop van Metz, speelde mogelijk een rol in de totstandkoming van deze synthese, met de steun van Pepijn de Korte. Zeker is dat de synthese tot stand is gekomen in de Karolingische periode. Keizer Karel de Grote (r. 768-814) heeft eveneens een belangrijke rol gespeeld bij het verspreiden van de gregoriaanse muziek. Om de eenheid in zijn rijk te bevorderen was hij een groot voorstander om allerlei zaken zowel op wereldlijk als op geestelijk terrein te standaardiseren. Hij heeft ervoor gezorgd dat het Gregoriaans in zijn hele rijk door de geestelijkheid werd opgenomen in de mis. Hij stimulerde ook dat er enige orde aangebracht werd in de liturgische muziek, dat deze werd gebundeld en verder ontwikkeld. Aan de tijd van Karel de Grote danken wij de eerste bundeling van het Gregoriaans en het neumenschrift. Gregoriaans is eenstemmige muziek. Het kent geen vaste notenwaarden. Of een noot lang of kort moet worden aangehouden, hangt af van de woorden die gezongen worden en de klemtoon die daarop moet worden gelegd. Het Gregoriaans gebruikt kerktoonladders. In de latere Protestantse Psalmen en Gezangen vinden we soms delen van gregoriaanse  hymnen terug.  

 

Het Oud-Romeinse repertoire

ontwikkelde zich in de loop van de 7de en 8ste eeuw. Zij heeft een duidelijk oriëntaals karakter, niet verwonderlijk met al die Oostromeinse keizers en Griekse vluchtelingen. Veel loopt parallel of is afkomstig van de byzantijnse liedkunst. Zoals de “ison”-praktijk. Een ison (=hetzelfde) is een kenmerkende vaste toonhoogte die bij een Byzantijns gezang of grote delen daarvan door begeleidende stemmen wordt gezongen.

 

Het Beneventaans gezang

Benevento was in de vroege Middeleeuwen de politieke en culturele hoofdstad van het Longobardische rijk. De Beneventaanse liturgie is sterk verwant aan de Ambrosiaanse. In het  jaar 1085 werd de Beneventaanse liturgie door Paus Stefanus IX verboden, waardoor alle Beneventaanse handschriften vrijwel volledig verloren zijn gegaan.

Er is één waardevolle bron bewaard gebleven, daarin een Mis voor Pasen met een Communio (= onderdeel van het proprium van de roomskatholieke mis, gezongen tijdens de communiegang van de gelovigen; de communio is van origine een antifoon met psalm 33, maar de psalm wordt vrijwel nooit meer gezongen.) Qui maducaverit,  een buitengwoon muzikaal kunststukje.

De Beneventanen waren ( naast de Engelsen) heel bedreven in het netjes opschrijven van Diastemische neumen. Tegen het jaar 1000 vinden we een weergave van neumen die de mate van stijging en daling van de melodie weergeeft. Dit werd eerst gedaan zonder hulp van lijnen en wordt 'in campo aperto' (in het open veld) genoemd.

 

Diastemische neume, manuscript uit Albi,voor 1079

Het Mozarabisch repertoire

is ook behoorlijk beperkt door ingrijpen van kerkelijke overheden.

In Spanje werden de grote christelijke gemeenschappen die onder het Arabische bewind dat zich vanaf 711 van het Iberisch schiereiland neester maakte de Musta'ribûn of Mozarabieren genoemd. Zij hadden hun eigen liturgische kunstvormen, dat in de klooster in mooi westgotisch Neumenschrift werd vastgelegd.

De kerken in Toledo bleven daar lang aan vasthouden, ook toen de overheden het Gregoriaans dwingend wilden invoeren. Uieindelijk zijn er drie manuscripten bewaard gebleven: twee missen en een vesperdienst, op het moment bewaard in de mozarabische kapel van de kathedraal van Toledo.

Gezangen van de Cisterciënzers

Tot de 9e eeuw maakten cantores Gregoriaanse gezangen vaak plechtiger en feestelijker door ze uit te breiden met tropen en sequenzen. De liederen werden zo ingewikkeld, dat ze bijna niet meer te onthouden of uit te voeren waren.

De toevoegingen konden zowel tekst als muziek betreffen. Vooral wanneer de toevoegingen in de oorspronkelijke tekst zijn geïncorporeerd, spreekt men van tropen; wanneer het gaat om een uitbreiding van het Alleluia vindt men in Oost-Frankische bronnen de benaming sequentia en in West-Frankische bronnen de term prosa ad sequentiam (of alleen prosa), ter onderscheiding van wat daar al eerder als sequentia werd aangeduid.

Aan het einde van de 12de eeuw wilden de monniken van de Abdij van Citeaux, leden van de Cisterciënzerorde terug naar de eenvoud van weleer. Zij grepen terug op de Oud-Romeinse zangpraktijk.

kerktoonladder

Anicius Manlius Torquatus Severinus Boëthius, kortweg Boethius (Rome, Italië, omstreeks 480 - Pavia, 524) was een christelijk, laat-Romeins filosoof, schrijver en politicus. Zijn beschouwingen vormen een belangrijke schakel tussen de antieke heidense filosofie en de christelijke middeleeuwen. Boëthius was een soort eerste minister van de Oost-Gotische koning de Grote. Toen koning Theodorik de Grote ruzie kreeg met de Byzantijnse keizer, werd Boëthius op een gegeven verdacht van samenzwering met de Byzantijnen, opgesloten terechtgesteld. Theodorik had al snel spijt van die beslissing, maar ja, dood laten maken kan wel, opwekken is wat lastiger.

Boëthius was ook een voortreffelijke musicoloog. Hij schreef in het begin van de 6de eeuw De, een vertaling en samenvatting van alles wat er in de Griekse geschriften over muziek was gedebiteerd en opgeschreven. De Institutione Musica werd als een van de eerste muzikale werken die werden gedruk, in Venetië in 1492. Tot in de 16de eeuw werd de Institutione Musica gebruikt als standaardwerk voor de muziektheorie.

Boëthius beschreef in zijn boekwerk de Griekse toonreeksen en legde daarmee de grond voor de naamgeving en samenstelling van de Gregoriaanse kerktoonreeksen.

De Franse schrijver, monnik en musicoloog Aurélien de Réomé (Aurelianus Reomensis), die leefde van zo’n beetje 800 tot 865, bouwde in zijn Musica Disciplina voort op het werk van Boëthius en stelde de kerktoonreeksen vast zoals we die nu nog steeds kennen.

Glarean(us), (eigenlijk Heinrich Lorit, Mollis, Kanton Glarus, Zwitserland, 28 februari 1488 - Freiburg im Breisgau, 28 maart 1563), muzikant, musicoloog, dichter, docent, filoloog, historicus, geograaf, wiskundige en humanist, werkte een en ander in 1547 in zijn muziektheoretisch werk Dodecachordon uit. In het boek Dodekachordon werden de nieuwe 12 toonladders beschreven (de locrische en hypolocrische toonladders werden vanwege de verminderde kwint verworpen). Vanaf dat jaar werden deze toonladders door de kerk geaccepteerd als bestaande toonladders. Zijn uiteindelijke systematiek is tot op de dag van vandaag niet meer veranderd.

De kerktoonladder is een diatonische (afwisseling van hele en halve toonsafstanden) tonenreeks, beginnend en eindigend op een bepaalde noot (tonica).

De naam van de kertoonaard wordt bepaald door de opeenvolging van de hele en de halve toonsafstanden in de toonladder. Op een piano is het makkelijk om zulke modi te vinden. Neem alleen de witte toetsen.

Ionisch: begin (tonica) op C: heel-heel-half-heel-heel-heel-half (= de grote terts toonladder!)

Dorisch: begin op D: heel-half-heel-heel-heel-half-heel

Frygisch: begin op E: half-heel-heel-heel-half-heel-heel

Lydisch: begin op F: heel-heel-heel-half-heel-heel-half

Mixolydisch: begin op G: heel-heel-half-heel-heel-half-heel

Aeolisch: begin op A: heel-half-heel-heel-half-heel-heel (= de authentieke kleine terts toonladder!)

Lokrisch: begin op B: half-heel-heel-half-heel-heel-heel

De toonladders kunnen uiteraard getransponeerd worden. De begintoon verandert, maar de intervallen blijven behouden. De toonladder van D dorisch is D-E-F-G-A-B-C-D ofwel met toonsafstanden heel-half-heel-heel-heel-half-heel. Getransponeerd naar C wordt dat: C-D-Es-F-G-A-Bes-C Zo krijgen we C dorisch.

hypokerktoonladders

toonladders die een kwart lager (wat hetzelfde is als een kwint hoger) dan de tonica in de oorspronkelijke kerktoonladder in omvang komen, krijgen het voorvoegsel hypo (= Grieks: onder):

Hypolydisch: komt tot C onder F

Hypomixolydisch: komt tot D onder G

Hypo-aeolisch: komt tot E onder A

Hypolokrisch: komt tot F onder B

Hypoionisch: komt tot G onder C

Hypodorisch: komt tot A onder D

Hypophrygisch: komt tot B onder E

De 'hypo-toonladders', worden ook wel

plagale toonladders genoemd: hypolydisch is hetzelfde als lydisch plagaal.

Gregoriaanse modi

De kerktoonladder indeling (vanaf 19e eeuw) is gebaseerd op de modi zoals de Kerk die in de Middeleeuwen voor het Gregoriaans hanteerde. er waren 8 modi:

tonica:

re

mi

fa

Sol

 

I Dorisch

III Phrygisch

V Lydisch

VII Mixolydisch

 

II Hypodorisch

IV Hypophrygisch

VI Hypolydisch

VIII Hypomixolydisch

De twee reeksen die bepalend zouden zijn voor de ontwikkeling van de westerse muziek zouden beheersen (ionisch en aeolisch, respectievelijk grote terts en authentiek kleine terts) vielen buiten de kerkelijke canon.

De modi waren weer gebaseerd op de toonreeksen van de Byzantijnse kerk.

 

De mis

De Rooms Katholieke Heilige Mis is het eucharistisch offer van het Nieuwe Testament, waarbij de priester in de gedaanten van brood en wijn de herhaling en vernieuwing voltrekt van Laatste Avondmaal en het Kruisoffer van Jezus Christus ter verlossing, heiliging en bezieling van de hele mensheid. De naam komt van woorden gebruikt bij de wegzending (dimissio) van het kerkvolk door de priester: Ite, missa est.

De vorm van de mis werd na honderden jaren monnikenwerk gestandaardiseerd:

Ordinarium Missae:  vaste gezangen van èlke mis:  Kyrie · Gloria · Credo (vanaf de 11de eeuw, daarvoor nog niet)· Sanctus · Agnus Dei · Ite Missa Est

Proprium Missae: wisselende gezangen die bij gelegenheid kunnen worden  toegevoegd:  Introïtus · Graduale · Alleluia / Tractus / Sequentia · Offertorium · Communio

Er zijn een aantal min of meer volledige driestemmige missen uit de 14de eeuw bewaard gebleven: zie hiervoor anonieme missen in het hoofdstukje componisten vanaf 1300. De melodieën die voor de mis gebruikt werden waren vaak afkomstig van religieuze of wereldlijke liederen, en daar wordt de mis dan vaak naar genoemd. Zo schreven wel 40 componisten een Missa L'homme armé, (de gewapende man), een strijdvaardig lied, waarvan nog steeds niemand weet wie er met de strijder bedoeld wordt.     

 

De Requiemmis of Missa Pro defunctis (dodenmis)

is van oudsher een Latijnse mis ter ere van de doden die plaatsvond op Allerzielen (2 november).

In de zevende eeuw ontstond een liturgisch documnet "Ordo Romanum 49", waarin richtlijnen werden geformuleerd over dodenrituelen en begrafenissen bin nen de Romeinse ritus. Rond de dertiende eeuw begonde "missa pro defunctus"  de vorm aan te nemen van de huidige requiemmis

Het requiem bestaat uit de volgende acht delen:

Introïtus; Kyrie; Sequentia: Dies Irae; Offertorium; Sanctus; Benedictus; Agnus Dei; Communio: Lux aeterna,

maar kan ook andere gezangen in zich meenemen. Uit alle teksten spreekt het antieke beeld van de dood als voorportaal voor de hemelse rijkdom. De Introïtus begint met de woorden "Requiem internam" (eeuwige rust), vandaar de naam. 

 

antifoon (grieks: anti = tegen, phonos = stem)

vers dat gezongen wordt als inleiding op en ter afsluiting van een psalm tijdens de mis en het getijdengebed.

Als de helften van een psalmvers of gehele verzen om en om worden uitgesproken of gezongen, noemt men dit antifonaal.

Er zijn in de loop der eeuwen door allerlei componisten vele antifonen gecomponeerd..

Speciale soorten zijn de Maria-antifonen: zelfstandige gezangen, los van de psalmodie, en de “O”- antifonen, 7 antifonen, die steeds met “O” beginnen (bijvoorbeeld O splendor gloriae) en die tijdens de laatste week van de Advent worden gezongen in combinatie met het Magnificat.

 

Muzieknotaties

komen voor het eerst in de 9de eeuw, als er vastgelegd repertoire bestaat. Het begin van de westerse muzieknotatie is te vinden in de grammatikale accenten van het Grieks: het accent / voor het stijgen van de stem, en het accent \ voor het neergaan van de stem; in combinatie, gaf de circumflex: ^ het stijgen en neergaan en de anticircumflex: v neergaan en stijgen weer.

 

 

 

Evangelie van Marcus, 10de eeuw

 

 

 

 

 

Door deze tekens samen te voegen werden de mogelijkheden uitgebreid. Uit deze accenten ontwikkelde zich een notatiesysteem dat lijkt op stenografie. Deze tekens worden neumen genoemd (Grieks: 'neuma': teken, aanwijzing), ze gaven de loop van een melodie weer. De vroegste complete manuscripten met neumen dateren uit de negende eeuw, maar er zijn fragmenten gevonden uit de achtste eeuw. Deze zijn al zo goed ontwikkeld dat men denkt dat het systeem zeker twee eeuwen ouder moet zijn (zesde eeuw)

 

In de Musica enchiriadis (begin 10de eeuw) wordt voor de grafische weergave van de gezangen een eigen notatie gebruikt: het Dasia-schrift (van oudgrieks daseia, „ruw ademen“) voor de noten gebruikt en komen ook voor het eerst notensleutels voor.

  

 

 

  organum in Dasianotatie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

neumennotaties

zijn de eerste muzieknotaties.

Deze eerste neumennotaties lijken op de manier waarop in Hebreeuwse en later Byzantijnse teksten de zogenaamde ekphonetische notatie werd toegepast, dat wil zeggen door middel van een set van puntjes en later ook streepjes waarmee het verloop van een melodische frase werd aangegeven

 

koorknaap

Veel musici en componisten begonnen tot in de 17de eeuw hun carrière als  in kerkkoor. 

Koorknapen werden op den duur in de kathedralen onderwezen in drie vakken: Musica plana, het éénstemmige Gregoriaans gezang; musica mesurabilis, de ritmisch genoteerde, polyfone muziek, en contrapuntus, in contrapunt doorgevoerde polyfonie van drie tot zes stemmen.  Het onderwijs begon zo'n beetje als ze acht jaar waren. Als de ouders het lesgeld niet konden betalen, werd het vaak door de stad betaald.

 

Hucbald (Hucbaldus, Hubaldus, Hugbaldus of Ubaldus) van Sint Amand (Saint-Amand, Fleurus, Vlaanderen, omstreeks 840 – 20 juni 930) kreeg zijn opleiding aan het klooster van Saint-Amand in het diocees Doornik. Zijn oom Milo was daar docent. Al snel was Hucbald volledig op de hoogte van wetenschappen en kunsten. Al jong was hij aan het componeren. In 860 voltooide hij zijn studies aan de abdijschool van de Abdij van Sint-Germanus in Auxerre. In 872 volgde hij zijn oom als docent aan het klooster van Saint-Amand op. Tussen 883 en 900 reisde Hucbald nogal wat rond, waarbij hij ondermeer de muziekscholen van Saint-Bertin en Reims hervormde.

Hucbald schreef verschillende heiligenlevens en een merkwaardig gedicht over kale mannen, dat hij opdroeg aan Keizer Karel de Kale.

Hucbald schreef als musicoloog

     De harmonica institutione, 880, het oudst bekende West-Europese muziektheoretisch werk. Hij werkt daarin een voorstel uit om de neumennotatie te verbeteren door er toontrapletters en oriëntatielijnen aan toe te voegen.

Hucbald componeerde

     officies voor heiligendagen, alleen de

      - officie voor Sint-Petrus is bewaard gebleven. De antifonen zijn in volgorde van de modi geplaatst

 hexachordenstelsel

De Italiaanse monnik Guido van Arezzo (Arezzo, Italië 991 - Avellano, 17 mei 1033) schreef het misschien wel belangrijkste muziekleerboek ooit: de Micrologus. Hij gebruikte de Johanneshymne als grondslag om de volgorde van tonen te kunnen vastleggen en het zingen te ver gemakkelijken:  

UT queant laxis
REsonare fibris
MIra gestorum
FAmuli tuorum
SOLve polluti
LAbii reatum
Sancte Iohannes!

De reeks ut-re-mi-fa-sol-la noemen we een hexachord: een reeks van zes (Grieks: hexa) tonen

In deze reeks van zes tonen is de middelste stap mi-fa een kleine secunde. Om melodieën te kunnen noteren die een grotere omvang hadden dan zes tonen knoopte Guido aanvankelijk drie hexachorden aan elkaar door ze een kwint (= vijf tonen) verschuiven:

Het hexachord op F heette hexachordum mollum (zacht), op C hexachordum naturale en op G hexachordum durum.

Later breidde Guido het stelsel uit naar zeven hexachorden

Na 1300 begon men ook hexachorden in te voeren die op andere letters dan F, C of G begonnen. Men noemde deze nieuwe hexachorden fictief.

In latere tijden stapten we in bijvoorbeeld Nederland over van Ut naar Do en maakten we van de laatste regel een Si, die Guido van Arezzo nog niet wilde gebruiken. In de twintigste eeuw werd de Si vervangen door Ti om steeds verschillende medeklinkers te kunnen gebruiken. Zo kregen we dus onze basistoonlader Do Re Mi Fa So(l) La Ti .

Muziek in het hexachordenstelsel is echt anders dan het latere toonsysteem, gebaseerd op akkoorden en toonladders en daarom voor ons vaak niet makkelijk te volgen.

 

kwadraatnotatie:

Guido van Arezzo kruiste de notennamen met het neumenschrift en ging een 4-lijnige notenbalk gebruiken. Zo ontstond  

de kwadraatnotatie.  Zo kan men de melodie beter opschrijven. Hierdoor kunnen de melodieën ook ingewikkelder worden: de muziek wordt meerstemmig. Het ritme staat nog niet vast. het Gregoriaans wordt nog steeds in kwadraatnotatie  opgeschreven. Guido van Arezzo wilde het probleem van de verschillende "sleutels" oplossen door het gebruik van verschillende kleuren: de F-lijn met rood en de C-lijn met geel, maar al snel werd er een keuze voor G-, F- en C-sleutels gemaakt.

 

 

 

 

kwadraatnotatie:

Antifonaal, 12 eeuw, Italië; bezit van de Columbia university

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Troubadours

Er werd niet alleen in de kerk, maar ook in de wereld muziek gemaakt. Romeinse muzikanten, grappenmakers en goochelaars trokken in de vroegste middeleeuwen de Alpen over en kwamen daar de Skalden uit Scandinavië, de Skôps uit de Duitse landen en debarden uit Engeland, Wales en de Oude Eilanden tegen. Ze zongen en begeleiden zichzelf op lier- en harpachtige instrumenten. Van hun muziek is er niets opgeschreven en bewaard gebleven, maar wel hier en daar wat in de volksmuziek blijven hangen. Rond 1100 verschenen de eerste troubadours in de Zuid-Franse provincie Languedoc. Ze zongen in het Provençaals liederen over de liefde, echte en bedachte vijanden, het ware geloof, sportiviteit bij jacht en tournooi. In de loop van de twaalfde eeuw namen Noordfranse trouvères hun kunst in parijs, Lille, Arras en Amiens over en in de dertiende eeuw volgen de Duitse Minnesänger. In Nederland werd dat een minstreel.

De eerste met naam bekende troubadour was Willem IX van Aquitanië (22 oktober 1071 - Chizé, 10 februari 1126), bijnaam “de Troubadour” of “de Jonge”, was een zoon van graaf Willem VIII van Poitiers en Hildegarde van Bourgondië. Zijn leger werd tijdens de kruistocht van 1101 rampzalig vernietigd, hij ontkwam zelf nauwelijks aan de dood. Er zijn behoorlijk wat gedichten van hem bewaard gebleven, maar maar één klein stukje melodie. Dat is ook het probleem bij de meeste andere troubadours: wel bewaarde teksten, géén muziek. De oudste troubadour liederen waarvan de melodie bewaard is zijn 19 liederen van Bernard de Ventadour (Kasteel Ventadour? Frankrijk, omstreeks 1135 – Abdij van Dalon, omstreeks 1200). 

 

Meerstemmigheid

A. De Aquitaanse meerstemmigheid (Sint Martial bij Limoges)enIn verschillende handschriften zijn theoretische verhandelingen over meerstemmigheid gevonden, maar over het uitvoeren ervan tussen 850 en 1100 weten we in feite niets. 

De eerste vermelding van “meerstemmigheid” vinden we in de Musica enchiriadis (handboek muziekleer .Het werd samen met andere geschriften in Martin Gerberts Scriptores de Musica  (1784) gepubliceerd en bevat een volledig muziekwetenschappelijk systeem en instructies aangaande muzieknotatie. Het is geschreven door een anoniem gebleven auteur uit het eind van de 10e eeuw.  Sommigen schrijven het werk toe aan Sint Odo van Cluny (c. 878 – 18 November 942). Volgens de laatste muziekhistorische onderzoeken (2013)  is het waarschijnlijk, dat het werk omstreeks 900 in de Abdij Werden, aan de Ruhr in Westfalen, is ontstaan. Twee uit de 10de eeuw stammende afschriften noemen Abt Hoger († 906) van de abdij Werden als samensteller. Verspreid over heel Europa zijn honderden afschriften van de Musica enchiriadis gevonden. Het leerboek werd dus stevig als zodanig toegepast. Musica enchiriadis bestaat uit 19 hoofdstukken. De eerste 9 hoofdstukken weiden uit over notatie, kerkelijke modi en éénstemmige Gregoriaanse zang. In de hoofdstukken 10 – 18 laat de auteur zien hoe een organum met meer stemmen weergegeven kan worden.

In de Musica enchiriadis wordt het parallelle organum uitgelegd. Hierbij zingt de eerste stem (vox principalis, later cantus firmus genoemd) de oorspronkelijke Gregoriaanse melodie, en zingt de onderstem (vox organalis) op een kwart of kwint lager parallel mee. Door verdubbeling van de vox principalis of vox organalis in een hoger of lager octaaf ontstaan kwinten- en kwartenparallellen. Problemen ontstonden bij de diabolus in musica: de overmatige kwart of verminderde kwint. Dan moest er naar andere intervallen worden gezocht en zo onstond op den duur de “echte” meerstemmigheid. 

 

 

Het woord organum, dat voor de eerste meerstemmige stukken wordt gebruikt, komt van het Oud-Grieks: ὄργανον - organon = orgaan, instrument, hulpstuk.

Behalve in de Musica enchiriadis zijn er zijn organi teruggevonden in handschriften uit Chartres en Winchester: Winchester Tropes (ca. 1050) en uit de Abdij Saint  Martial bij Limoges, in de 12de eeuw een centrum van kunst en muziek, vanwege zijn ligging aan de pelgrimsweg naar Santiago de Compostella. Er wordt dan ook wel gesproken van de Saint Martial School

Rond 1200 werden in St. Martial de versierende stemmen genoteerd en niet meer geïmproviseerd. Ook lag de Gregoriaanse melodie (de ténor) nu onder, in lang uitgerekte noten. Daarboven kwam een van tevoren gecomponeerde bovenstem, versierd met melismen (uitggedeinde melodieloopjes)

 

 Benedicamus Domino, St. Martial in Limoges, 12e eeuw.

 

Een vroeg voorbeeld van een melismatisch organum: Hierbij wordt de oorspronkelijke melodie nog steeds gezongen door de eerste stem, maar deze gaat in lange noten zingen. Deze stem of 'cantus firmus' heet nu geen 'vox principalis' meer, maar tenor (latijn: tenor = 'de voortduur, het aanhouden'). De tweede stem zingt nu daarboven in melismen, in versierde stijl en is melodisch en ritmisch vrijer dan de tenor. Deze stem heet nu duplum (uit het latijn: 'het dubbele'). Deze manier van zingen werd in de 12de eeuw in  de Abdij Saint  Martial bij Limoges veel toegepast.

 

B. De Notre Dame school

In 1163 werd met de bouw van de nieuwe kathedraal wordt begonnen. Koning Philippe Auguste (1180 - 1223) breidde Parijs ver over de stadgrenzen uit. Robert de Sorbon grondvest in 1227 de naar hem genoemde Universiteit: de Sorbonne. Met andere woorden: alle ogen zijn op Parijs gericht, ook die van de muzikanten. Drie namen van componisten zijn ons bekend: Albertus, van wie alleen een driestemmig Conductus overgeleverd is, Leoninus (kleine Leo) die in het midden van de 12de eeuw aan de Notre Dame werkte, en Perotinus (Pietertje) die bij de overgang naar de 13de eeuw zijn opvolger werd. Behalve naam en werkplek is er weinig bekend over Leoninus. Hij werkte voor de Notre Dame als administrateur en werd in een kerkelijk document uit 1192 aangemerkt als ‘magister Leoninus presbyter’, wat impliceert dat hij als priester actief was. De enige informatie over zijn muzikale activiteiten is gevonden in een opstel van een Engelse theoreticus, die ironisch genoeg zelf bekend werd als Anonymus IV, een niet nader bekende maar gerespecteerde muziektheoreticus uit de dertiende eeuw.  Hij verhaalde over het omvangrijke organumboek van Leoninus en roemde de muziek van deze componist.

Het is ook onzeker wat de precieze functie van Perotinus was, en de identificatie van enkele werken uit de periode rond 1200 als zijnde van de hand van Perotinus stamt ook van Anonymus IV. De partituren van werken die aan hem worden toegeschreven, hebben echter wel een zeer herkenbare stijl. Hun werken (van Leoninus meest tweestemmige, van Perotinus prachtige drie- en vierstemmige) zijn vastgelegd in het Magnus liber organi. Het boek zelf is verloren gegaan, maar de muziek is overgeleverd in diverse samenvattingen uit de 13de eeuw.

Een belangrijke vernieuwing van Perotinus was dat hij het tweestemmig organum uitbreidde met een derde of vierde stem. De tweede stem wordt ‘duplum’ genoemd en de derde en vierde daarom ‘triplum’ en ‘quadruplum’. Deze termen worden gebruikt om drie- en vierstemmige composities als geheel mee aan te duiden, zoals ‘organum triplum’.  In de tijd van Perotinus was het driestemmig organum de meest voorkomende variant. Opvallend aan deze compositievorm is dat in het organum triplum meestal twee verschillende stijlen worden afgewisseld of met elkaar worden vermengd. Johannes de Garlandia, een middeleeuwse schrijver van een verhandeling over de Notre Dame-school, noemde deze mengvorm ‘copula ’. Typerend aan de copula is dat deze muziek vaak is opgebouwd uit voor- en nazinnen.

In het Gregoriaans werd alleen de toonhóógte opgeschreven, er was maar één toonlengte. Bij de Notre-Dame-school werd door het inbrengen van een korte (brevis) en een lange noot (longa) ritmische notatie mogelijk. Gregoriaanse gezangen werden vanaf die tijd vaak ritmisch uitgebreid. Zo’n ritmische uitbreiding heette een clausula. Uit de clausula’s van de organa van de Notre-Dame-school ontwikkelde zich het motet.

 

Hoquetus

Hoquetus is een compositietechniek, in gebruik in de 12e en de 13e eeuw, bestaande in een afwisselend pauzeren van de verschillende stemmen, zodat de melodie over meerdere stemmen verdeeld werd. De naam Hoquetus (Hoketus, Hochetus) komt uit het oud-Frans en betkent zoiets als  “stukknippen”.  Bij deze compositievorm hoqueteren  twee van de stemmen: zij wisselen in snel tempo met elkaar af (meestal van noot tot noot), wanneer de ene zingt (speelt) pauseert de andere. Daarbij komen gewoonlijk nog meer doorgaande stemmen. Het gaat hier om virtuose expressieve muziek met een sterk ritmisch element. Als vanaf ongeveer 1200 komt hoquetus bij de Notre-Dame-school voor. In de 13de eeuw ontwikkelt ze zich tot een zelfstandige vorm, waarvan de betekenis in de 14de eeuw haar hoogtepunt bereikt. Ná de 14de eeuw komt hoquetus nauwelijks meer voor.

 

Conductus

Het woord komt uit het Latijn conducere (begeleiden).

Vanaf het begin van de meerstemmige muziekbeoefening kwam een kunstvorm voor, waarin de samenklank het won van de polyfonie: de Conductus. De muziekvorm stamt uit het zuiden van Frankrijk vanaf 1150 en bereikt zijn hoogtepunt bij de Notre-Dame-school.

De Conductus is een één- of meerstemmig: geestelijk, feestelijk, niet liturgisch Latijns gezang uit de Middeleeuwen (Ars Antiqua). De zetting was homofoon, wat de verstaanbaarheid ten goed kwam, de melodie was vrij gevonden in tegenstelling tot de andere middeleeuwse vocale muziek (motet, canon en organum) die meestal gebaseerd was op een reeds bestaande cantus firmus en polyfoon was. Bij de meerstemmige gezangen werden de lettergrepen van de tekst, welke in de regel in versvorm geschreven was, in alle stemmen gelijktijdig gezongen, waardoor een homofone kunstvorm ontstond.
In de Conductus hadden alle partijen een gemeenschappelijke gang waardoor vanzelf akkoorden moesten ontstaan. Dergelijke vormen, waarbij weliswaar de akkoorden voortvloeien uit het samengaan van melodisch gedachte stemmen, die geheel of in hoofdzaak een zelfde ritme hebben, deze conductuszettingen dus, handhaafden zich naast de zuivere polyfonie in de middeleeuwen. Zo treft men deze conductusstijl of overwegend homofone schrijfwijze o.a. aan in de meerstemmig gezette hymnen uit de omgeving van Avignon, in sommige delen der miscomposities ('Et incarnatus est'), in de zgn. Faux-bourdon-composities, waarbij sextakkoordformaties overheersen, aan het begin en het einde van de frasen afgewisseld door kwint-octaafklanken.

 

cantus firmus (=Latijn: vaste zang)

de partij in een meerstemmige compositie die de melodie zingt of speelt, vaak gezongen door de tenor. In de late Middeleeuwen  ténor genoemd met de klemtoon op de eerste lettergreep, van tenere, Italiaans voor houden, vasthouden. De tenor zong de vaste melodie, de andere stemmen omspeelden/omzongen die melodie  In partituren wordt de cantus firmus vaak aangegeven met de afkorting c.f.

De cantus firmus is ontstaan vanuit de vox principalis in het Organum en maakte vooral opgang in de Ars Nova, een muziekstroming die vanaf ongeveer 1300 in Frankrijk. Vanaf de vijftiende eeuw werd het gewoonte om een hele mis te componeren op één cantus firrnus, dat wordt dan een parodiemis genoemd. Die cantus firmus is vaak aan het Gregoriaans ontleend, maar ook vaak een wereldlijk, soms erg ondeugend liedje. De eerste componist die met parodiemissen begint is Guillaume Dufay.

In het stemmenweefsel van de polyfone muziek vormt de cantus firmus een rode draad. In de barokmuziek voor de protestante eredienst houdt de cantus firmus vaak een koraalmelodie aan. Zo klinkt in het openingskoor van de Matthäus Passion van Johann Sebastian Bach als cantus firmus het koraal "Lamm Gottes".

 

Motet

Het middeleeuwse motet ontwikkelde zich uit de clausula (vanweg het langzame tempo ritmisch uitgebreide Gregoriaanse melodieën) van de organa. Vanaf 1220 won deze polyfone muzikale vorm snel aan populariteit. In de 13de tot en met de 15de eeuw was het aan van de meest toegepaste vormen van klassieke muziek, waar de componisten een bijzondere voorkeur voor hadden. 

 

Motetverzamelingen

bestonden meestal uit een bonte mengeling van composities over  teksten met een heel verschillend karakter: volledige psalmen, of gedeelten ervan, antifonen, aan heiligen gerichte gebeden enzovoort. Als titel koos de componist/uitgever graag omschrijvende begrippen als Sacrae Cantiones (of Cantiones Sacrae) quae vulgo motetta vocant.

In de loop van de tijd konden de componisten motetten in alle vrijheid vormgeven.

De motetten die Josquin Desprez op psalmteksten componeerde, namen op deze weg naar verzelfstandiging van het genre een sleutelpositie in.

Met deze motetten begon een levendige motettenproduktie, die zich over de hele 16de eeuw uitstrekte.

 

Ars Antiqua (Latijn: verouderde kunst)

is de “scheldnaam” die de “vooruitstrevende” componisten uit de 14de eeuw gaven aan de kerkelijke muziek die zich van omstreeks 1170 tot 1310 had ontwikkeld. Dus de hierboven beschreven muziek van de Notre Dame School en de daarbij ontstane vormen. In de Ars Antiqua, kwam het motet in grofweg twee hoofdvormen voor:

1. Het duplum, de tweede stem, boven de diepste stem van het motet: de tenor, is een Latijnse tekst die een commentaar bevat op op het gegeven van de tekst in de andere stem Zo bevatten bijvoorbeeld de vroegste motetten op de clausula's van het in saeculum teksten over de verrijzenis.

2. In het duplum staat een profane Franse tekst. Dat betekende in feite de secularisatie van het motet. Het overgrote deel van de motetten van de Ars Antiqua bevatten Franse, profane teksten. Op een gegeven moment worden er drie- en vierstemmige motetten gecomponeerd met drie of vier verschillende teksten. Dat er zo niets meer te verstaan was, was niet belangrijk. De ingevoegde andere teksten worden tropen genoemd. Dat hier verzet tegen ontstond, was onvermijdelijk. Er moest wel een Ars Nova  komen.

Het hoogtepunt van de Ars Antiqua wordt bereikt in de motetten van componist en muziektheoreticus Petrus de Cruce. Wij weten van deze komponist alleen dat hij omstreeks 1290 aan het werk was in Noord-Frankrijk. In 1301 maakte hij deel uit van het bisschoppelijk hof in Amiens. Hij stierf vóór 1347, maar hoeveel ervoor is de vraag en over zijn geboortedatum weten we al helemaal niets. Hij leverde een belangrijke bijdrage in het ontwikkelen van een flexibele muzieknotatie. de polyfone stijl met verschillende teksten veroorzaakte de behoefte om notenlengten te gaan noteren. Zo werd het metende notenschrift: de mensurale notatie geboren, de oervorm van ons moderne notenschrift.

Het Triplum werd onder invloed van Petrus de Cruce de belangrijkste stem van het motet.

Van de vormen die tijdens de Ars Antiqua werden ontwikkeld overleefden de mis en het motet.

 

Ars Nova (Latijn: nieuwe kunst)

naam voor de klassieke kerkmuziek van omstreeks 1310 tot 1380. De naam komt van het naar het gelijknamige traktaat van Philippe de Vitry uit omstreeks 1320. Belangrijke vertegenwoordiger van  de Ars Nova was Guillaume de Machaut (omstreeks 1300 - 1377).

De anonieme mis van Doornik is een monument van de Ars Nova. Vernieuwingen in de Ars Nova waren het toestaan van tweedelige maatsoorten (tempus imperfectum) in de kerkmuziek. Tot nu toe waren in de kerkmuziek alleen driedelige ritmes (tempus perfectum: volgde de Heilige Drieëenheid) gebruikt. De tempus imperfectum werd met een gebroken cirkel: C aangeduid, nog steeds ons symbool voor de vierkwartsmaat. Octaaf- en kwintparallellen in het harmonisch verloop werden verboden en de motetten waren merendeels isoritmisch. Chromatiek en isoritmiek, de organisatie van de de verschillende stemmen volgens ritmische patronen betekende het kunnen componeren van pure muziek, inplaats van een afspiegeling van de kosmische harmonie. 

De Ars Nova ging uiteindelijk op in en werd volledig vervangen door de polyfonie van de Franco-Vlaamse scholen

De Engelse componisten Leonel Power (omstreeks 1370 tot 1385 – 5 juni 1445) en John Dunstaple (omstreeks 1390 – 24 december 1453) hebben met huin vrij intredende dissonanten en Engelse melodiek en variatietechniek ook invloed op de ointwikkelingen uitgeoefend.      

Trecento (Italiaans voor de 14de eeuw

is een periode waarin  de Italiaanse componisten en muzikanten veel van de Ars Nova uit en van Frankrijk mee- en overnamen.. De nadruk kwam  te liggen op wereldlijke liederen (in het bijzonder liefdeslyriek) en de muziek werd polyfoon.  De invloed van de troubadours die naar Italië kwamen, aanzienlijk. Musici van het Trecento zijn de  Francesco Landini, Gherardello da Firenze, Andrea da Firenze, Paolo da Firenze (Paolo Tenorista), Donato da Cascia, Niccolò da Perugia, Maestro Piero, Bartolino da Padova, Giovanni da Cascia en Vincenzo da Rimini

De frottola en het madrigaal komen op.

Ars subtilior (= verfijnde kunst)

muzikale stijl in Europa aan  het eind van de 14e eeuw, met name in Frankrijk  bij de Pyreneeën, zowel ten noorden als ten zuiden daarvan.

Kenmerkend van de ars subtilior is vooral de ritmische complexiteit,  isoritmiek, waarbij elke stem ritmisch gezien vrijwel onafhankelijk was van de andere stemmen.. De Ars subtilior ontwikkelde zich uit de Ars Nova. Muzieknotatie en uitvoeringspraktijk ontwikkelden  zich op ritmisch en harmonisch gebied. Populaire liedvorm: ballade. Een tijd van grenzen verleggen, uiting geven aan meer expressie, tegen de regels in.  

In Italië kreeg de ars subtilior vooral voet aan de grond  in Napels, waar de regerende familie Visconti een Franse voorliefde had en componisten als Filippo da Caserta in dienst had.

Componisten:  belangrijkste vertegenwoordigers: Johannes Ciconia, Johannes Cuvelier, Philippus de Caserta, Jacob de Senleches.

Belangrijkste bron voor overgeleverde muziekstukken: Chantilly Codex

 

 Isoritmie

Isoritmie (ook Isoritmiek, grieks: gelijke ritmische ordening) betreft een ritmisch patroon (talea genoemd), dat onveranderlijk wordt herhaald in de melodie die door de tenor wordt gedragen (color genoemd). Het kan in alle stemmen voorkomen of in slechts enkele. Het patroon wordt niet altijd streng in alle stemmen aangehouden; tenor en contratenor behouden de talea immers.

Het bijzondere van de isoritmische motetten van de 14e en 15e eeuw (die als het hoogtepunt van de Ars Nova gelden) is dat de herhaalde ritmische patronen niet congruent hoeven te zijn met de melodische componenten (de zogenaamde colores), waardoor zich verschuivingen kunnen voordoen. Dit type van isoritmie is op uitgesproken wijze aanwezig in de motetten van Guillaume de Machaut

 

 

Isoritmische Tenor uit het eerste gedeelte van het Kyrie van de mis van  Guillaume de Machaut (circa 1360). Op de color die de volledige frase van 28 noten omvat, is de talea 7 keer toegepast.

Isoritmiek loopt soms uit in panisoritmiek, waarbij alle stemmen isoritmisch zijn, een soort ritmisch totaalprogramma.

 

 

De Klaagliederen , ook Threni  of Lamentationes van Jeremia

werden en worden in de Rooms Katholieke liturgie gezongen voor de eerste nocturnen van de Metten op Witte Donderdag, Goede Vrijdag en Stille Zaterdag. Zij bezingen de vernietiging van Jeruzalem in 587 v.Chr. De oorspronkelijke Bijbelse Klaagliederen, toegeschreven aan de profeet Jeremia, omvatten vijf gezangen. Gezang 1, 2 en 4 omvatten elk 22 verzen, die elk beginnen met de volgende letter uit het Hebreeuwse alfabeth: Aleph, Beth, Ghimel enzovoort. Gezang 3 omvat 66 verzen, waarvan steeds drie met dezelfde letter van het alfabet beginnen, en dan drie met de volgende. Het vijfde klaaglied is niet volgens het alfabetisch-acrosticon model opgezet en heeft een zeer eenvoudige tweedelige tekststruktuur.  

Tot de 16e eeuw varieerde het aantal en de selectie van de Klaagliederen voor deze dage nogal. Het Concilie van Trente (1545 – 1563) bracht een geordend systeem:

 

 

Les 1

Les 2

Les 3

Witte Donderdag

Klaagliederen 1, vers 1-5

Klaagliederen 1, vers 6-9

Klaagliederen 1, vers 10-14

Goede Vrijdag

Klaagliederen 2, vers 8-11

Klaagliederen 2, vers 12-15

Klaagliederen 3, vers 1-9

Stille Zaterdag

Klaagliederen 3, vers 22-30

Klaagliederen 4, vers 1-6

Klaagliederen 5, vers 1-11

 

Het eerste klaaglied begint altijd met de tekst “Incipit Lamentatio Hieremia Prophetae. Elke les eindigt met de zin Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum (Jerusalem, Jerusalem, keert terug tot uw God de Heer), een vrije aanpassing van Hosea 14, vers 1 (Keert terug, Israël, naar de Heer). De tonus lamentationum, een Middeleeuws Gregoriaans gezang voor de Klaagliederen, dient vaak als melodische basis.

In de Middeleeuwen werden de klaagliederen al anoniem getoonzet. In de eerste helft van de 16e eeuw vinden we toonzettingen van Thomas Crecquillon, Heinrich Isaac, Pierre de la RueJakob Arcadelt, Orlando di Lasso en Alphonso Ferrabosco I. In de tweede helft volgden o.a. Cristóbal de Morales, Tomás Luis de Victoria, Tiburtio Massaino, Robert White, Giovanni Pierluigi da Palestrina, William Byrd en Thomas Tallis. Uit 1599 en 1600 stammen zettingen van Emilio de Cavalieri. Johann David Heinichen schreef in 1724 zijn zettingen van de Klaagliederen en Nicolò Jommelli in 1750. Ook zijn er zettingen van Jan Dismas Zelenka. In de 20e eeuw schreef Ernst Křenek in 1941 zijn Lamentatio Jeremiae prophetae en Igor Stravinsky Threni. Ook Edward Bairstow, Alberto Ginastera,  Leonard Bernstein en Peter-Anthony Togni hielden zich er mee bezig.

In Frankrijk ontwikkelde zich een unieke vorm van de toonzetting van de klaagliederen: de Leçons de Ténèbres. Op de drie dagen voor Pasen werden de metten en lauden samen de tenebrae (duisternis) genoemd.

 

Formes fixes (=vastgelegde vormen)

drie 14de en 15de –eeuwse  liedevormen : virelai, ballade en  rondeau. De eerste componist ervan was Philippe de Vitry, het eerste samenhangende repertoire was gecomponeerd en geschreven door Guillaume de Machaut.

Italiaanse vormen zoals het madrigaal en de barzeletta, Spaanse vormen zoals de cantiga, het  canción, en de 0-pvillancico. borduren verder op de de Franse  Formes fixes.

Virelai of virelay: korte Oudfranse liedvorm met twee rijmklanken  (twee tot drie coupletten).  Liedvormstructuur: ABB'A, waarbij A en B verschillen in melodie, en B' een op B rijmende tekst heeft.

Één van de meest algemene dichtvormen in de Europese muziek vanaf eind 13e eeuw tot eind 15e eeuw.

Componisten van virelais: Guillaume de Machaut (omstreeks 1300 - 1377), Guillaume Dufay (1397 - 1474).

Ballade (Italiaans: ballata): Franse liedvorm uit de 14de   en 15de  eeuw, een van de  formes fixes. De liedvorm is A-a-B, waarbij a dezelfde melodie heeft als A, maar een andere tekst en B een kortere, afsluitende regel is, of een refrijn. De ballade had een prominente bovenstem en twee onderstemmen, die eventueel door instrumenten kondenw orden uitgevoerd. De beroemdste componist van polyfone ballades was Guillaume de Machaut .

 

gymel  (ook gimel of gemell, naar het Latijnse gemellus = tweeling)

was een manier van zingen in Middeleeuwse en vroeg Renaissance Engelse polyfone muziek waarbij boven een  melodie in tertsen of sexten een tweede stem werd gezongen. De eerste genoteerde gymels vinden we in Engeland vanaf 1430

Componisten van gymels waren bijvoorbeeld John DunstapleWilliam Cornysh, Richard Davy, John Browne, Thomas Tallis, Robert Parsons en de componisten van het Koorboek van Eton. Een bekende gymel is de Engelse Carol There is no rose of swych vertu.

 

Faux bourdon (Faulxbourdon Fauxbordon, Frans voor “valse bas”)

muzikale harmonisering in de late middeleeuwen en vroege Renaissance, vooral gebruikt  door componisten uit de Bourgondische School, zoals vanaf omstreeks 1430 door Guillaume Dufay, bij wie de oudste voorbeelden van deze compositietechniek te vinden zijn.

In zijn simpelste vorm, bestaat de fauxbourdon uit de cantus firmus, die in de bovenstem ligt, en twee andere partijen die een sext en een volle kwart lager liggen, met andere woorden, de bovenstem wordt begeleid door onderkwart en ondersext, waardoor een reeks parallelle sextakkoorden ontstaat; Aan begin en eind van de zinsdelen zijn samenklanken van kwint en octaaf geplaatst. Gewoonlijk wordt slechts een klein deel van een compositie in fauxbourdon geschreven.

Uit de Renaissance zijn ongeveer 125 werken bewaard die met deze techniek werden gecomponeerd.

de composities werden in de laatste decennia van de vijftiende eeuw steeds meer vierstemmig met een vierde lage basstem.

In Italië is de techniek voortgezet in de frottole tegen het eind van de 15e eeuw en in de vilanelle en barokke dansbassen als de folia, de romanesca en de pazzamezzo antico. De fauxbourdon vormt de opmaat naar de variatievormen met een ostinate bas.

 

 

Voorbeeld van fauxbourdon: de aanvang van de compositie Ave Maris Stella, het Maria-antifoon, in een zetting van Guillaume Dufay.

De bovenste en onderste stemmen zijn vrij gecomponeerd; de middelste lijn, omschreven als "fauxbourdon" in het origineel, volgt de bovenstem, maar dan precies een kwart lager. De onderstem ligt vaak, maar niet altijd, een sext onder de bovenstem; ze is versierd en bereikt cadensen in het octaaf.

Dufay paste de techniek toe in 49 van zijn composities. Uit de Renaissance zijn ongeveer 125 werken bewaard die met deze techniek werden gecomponeerd.

De fauxbourdontechniek, is een uitgesproken kenmerk worden van de Bourgondische School, die bloeide in de Nederlanden in het midden van de 15de eeuw. Componisten: Gilles Binchois, Antoine Busnois en Johannes Brassart

Een voortzetting van de fauxbourdon  is te vinden in de frottola tegen het eind van de 15e eeuw.

 

Contenance Angloise (=op de Engelse manier)

een afwijkende polyfone componeerstijl, ontwikkeld in het 15de – eeuwse Engeland, met volle rijke harmonieën met tertsen en sexten. De Contenance Angloise had een grote invloed op de composities aan het Bourgondische  hof van Philips de Goede. Toonaangevend componist: John Dunstaple, daarná volgden Walter Frye en John Hothby.

 

De Coloristen

waren een groep 16de-eeuwse organisten, die in hun composities de cantus firmus “coloristisch “ omspeelden met loopjes en arpeggio’s, kortom met met uitgebreide italiaanse uitbundige versieringen. Onder de koloristen worden gerekend Sebastian Virdung, Arnolt Schlick, Elias Nikolaus Ammerbach, Paul Hofhaimer, Bernhard Schmid de oudere, Bernhard Schmid de jongere, Jacob Paix, Conrad Paumann, en Johann Woltz. De term was oorspronkelijk minachtend bedoeld, gebruikt door August Gottfried Ritter (1811–1885) vanwege het “uitbundig gebruik van vervelende en betekenisloze coloratuurloopjes”.

 

Franco-Vlaamse of Nederlandse School

Met Franco-Vlaamse of Nederlandse School wordt de vormgeving van polyfone vocale muziek in de 15e- en 16e eeuw aangeduid.

De meeste en belangrijkste componisten zijn geboren in de historische graafschappen Vlaanderen en Henegouwen en in het hertogdom Brabant. Gedurende periodes van politieke stabiliteit in de 15de en 16de eeuw waren deze gewesten binnen de Nederlanden het terrein van alle belangrijke economische en culturele activiteit. In die periode waren er vier grote Bourgondische hertogen: Filips de Stoute, Jan zonder  Vrees, Filips de Goede en Karel de Stoute. De hertogen waren  enorme kunstliefhebbers. Filips de Stoute (1342 - 1404) had aan het eind van zijn bewind een prachtige hofkapel met gpoede componisten zoals Johannes Tapissier, Nicolas Grenon en Egidius. Tegen het einde van de 16de eeuw was het terrein van muzikale vernieuwing naar Italië verlegd en met autochtone Italianen bemand (Jacopo Peri, Carlo Gesualdo, Claudio Monteverdi).

De componisten waren geboren in de Lage Landen, maar hun werkgevers vonden ze in Italië, Frankrijk, het Heilig Roomse Rijk (Duitsland, Oostenrijk, Bohemen, ...), Spanje, Engeland, Hongarije, Denemarken en andere delen van Europa. De verspreiding van hun componeerstijl, mee bevorderd door de revolutionaire ontwikkelingen op het gebied van de muziekdrukkunst vanaf 1501, creëerde de eerste werkelijk internationale stijl sinds de opgelegde eenvormigheid van de Gregoriaanse gezangen in de 9de eeuw.

Muzikaal gezien begint het tijdperk der Nederlanders met de waarneming van de terts en de sext als reine intervallen (in de middeleeuwen werden alleen het octaaf en de kwint als rein beschouwd).

Binnen de Franco-Vlaamse School worden vaak vijf generaties onderscheiden als ijkpunten om vat te krijgen op de rijke materie en de stijlevolutie. De muziek die gecomponeerde werd in de tijd van de Franco-Vlaamse scholen, van 1400 tot 1600 wordt wel Renaissancemuziek genoemd.

 

De Nulgeneratie (circa 1380-1420)

Deze omvat de Nederlandse polyfonisten die omstreeks 1400 actief waren, niet zelden al buiten de Nederlanden (zoals in Italië waar zij een behoorlijke reputatie opbouwden), vaak  afkomstig uit de Romaans- en Nederlandstalige gebieden van het historische Prinsbisdom Luik :

     Hugo Boy Monachus

     Johannes Ciconia

     Martinus Fabri

     Nicolas Grenon

     Johannes de Limburgia

     Mattheus Sanctus

     Petrus Vinderhout

 

Eerste Generatie of Eerste Nederlandse School (omstreeks 1420-1460)

Deze generatie wordt ook de Bourgondische School genoemd, omdat de componisten gecentreerd waren rond het hof van de hertogen van Bourgondië: Filips de Stoute, Jan zonder  Vrees, Filips de Goede en Karel de Stoute. De muziek uit deze periode wordt gekenmerkt door isoritmiek en het toenemend belang van de vierstemmigheid. De muziek heeft een "kamermuzikaal" karakter. Op schilderijen uit die tijd zijn vaak instrumenten bij de zangers te zien. De mis wordt een autonome muzikale vorm. Belangrijke componisten uit de Bourgondische School zijn:

     Johannes Brassart

     Gilles Binchois

     Simon le Breton

     Antoine Busnois

     Guillaume Dufay

     Thomas Fabri

     Hayne van Ghizeghem

     Arnoldus de Lantins

     Hugo de Lantins

     Robert Morton

     Johannes Pullois

     Johannes Tapissier

     Jacobus Vide

 

Tweede Generatie of Tweede Nederlandse School (omstreeks 1460-1490)

Meer doorgeïmiteerd a capella stemmenweefsel, meer vierstemmig dan driestemmig. Groter toongebied in de laagte.

Een keuze van componisten uit deze periode:

     Alexander Agricola, markeert de overgang tussen Middeleeuwen en Reniassance.

     Jannes Agricola

     Eloy d'Amerval

     Jacobus Barbireau

     Jacobus Bare

     W. Braxatorius

     Loyset Compère

     Petrus Elinc

     Jean Japart

     Johannes Martini

     Johannes Ghiselin alias Verbonnet

     Johannes Ockeghem

     Johannes Stockem

 

Derde Generatie of Derde Nederlandse School (omstreeks 1490-1520)

Vanaf de derde generatie trokken veel componisten naar Italië. Muzikaal wordt de gelijkwaardigheid van alle stemmen nagestreefd. De vroegste Italiaanse drukken bevatten werk van componisten uit de Nederlanden en bevorderen de verspreiding van hun stijl, net zoals de fraai verluchte handschriften uit het atelier van Petrus Alamire (Petrus Imhof), door het Bourgondisch-Habsburgse Hof als relatiegeschenken over alle toenmalige vooraanstaande vorstenhuizen verspreid.

De hofkapel van keizer Karl V in Spanje (Gent, 24 februari 1500 – Cuacos de Yuste, Spanje, 21 september 1558) bestaat uit louter Vlamingen en heet dan ook de Capilla Flamenca

Belangrijke componisten uit deze periode zijn:

     Rodolphus Agricola

     Petrus Alamire

     Noel Bauldeweyn

     Antoine Brumel

     Nicolaes Craen

     Josquin Des Prez

     Heinrich Isaac

     Collinet de Lannoy

     Erasmus Lapicida

     Nicolas Liégeois

     Johannes Lupi

     Jacob Obrecht

     Matthaeus Pipelare

     Pierre de la Rue

     Paulus de Roda

     Colijn Sampson

     Gaspar van Weerbeke

 

Vierde Generatie of Vierde Nederlandse School (circa 1520-1560)

In de Vierde Nederlandse School verdringen de vijf- en zesstemmigheid de vierstemmigheid. De majeur- en mineurtoonsoorten en de klassieke harmonieleer met regels voor het opheffen van dissonante klanken komen op. Terwijl de componisten uit de Nederlanden nog steeds over heel Europa uitzwermen, ontstaan ‒ een aantal decennia nadat Ottaviano Petrucci in 1501 in Venetië voor de eerste keer een bundel met polyfone muziek publiceert ‒ in de Nederlanden, met name in Antwerpen (Susato) en Leuven (Phalesius), muziekuitgeverijen van enige omvang. Het madrigaal, met als tekst vaak een platonisch liefdeslied, wordt ontwikkeld. 

Een keuze uit de componisten uit deze periode:

     Benedictus Appenzeller

     Jakob Arcadelt

     Antoine Barbe

     Josquin Baston

     Cornelis Boscoop

     Arnold von Bruck

     Jacobus Clemens non Papa

     Gheerkin de Hondt

     Theodor Evertz

     Franciscus Florius

     Nicolas Gombert

     Joest Hectre

     Lupus Hellinck

     Georgius Hompe

     Pierken Jordain

     Joannes de Latre

     Gherardus Mes

     Servaes van der Muelen¨

     Salmier

     Adrianus Scockaert

     Carolus Souliaert

     Tielman Susato

     Gerardus van Turnhout

     Hieronymus Vinders

     Adriaan Willaert

     Jan van Wintelroy

     Joannes Zacheus

 

Vijfde Generatie of Vijfde Nederlandse School (circa 1560-1600)

In de tweede helft van de 16de eeuw is de Franco/Vlaamse stijl over geheel Europa verbreid en niet meer aan de Nederlanden gebonden.

 

Musica reservata (ook musica secreta)

wordt ook gebruikt als aanduiding van de vocale muziek (motetten en madrigalen) van deze vijfde generatie van de Franco-Vlaamse school. Musica Reservata kun je omschrijven als 'muziek voor de kenners'.

Adrianus Petit Coclico schreef in 1552 het traktaat Compendium musices, 1552, waarin hij als eerste muziektheoreticus de stijl van de Musica reservata definieerde. In datzelfde jaar gaf hij ook een bundel uit met 41 motetten: Consolationes piae ex psalmis Davidicis, 1552, uitgegeven onder de titel Musica reservata

Muzikale middelen van de componisten van de musica reservata  zijn

chromatiek, bijvoorbeeld Orlando di Lasso in Prophetiae Sibyllarum. Twaalf werken  over de Sibylle van Cumae waarin veelvuldig chromatiek wordt toegepast.

Gebruik van tussendominanten en tussensubdominanten. Hiermee wordt een vroegtijdig einde gesuggereerd door middel van een cadens (V–I) waarna de muziek toch haar weg vervolgt. Ook niet-Nederlandse componisten zoals Carlo Gesualdo (Italië) pasten deze middelen toe.

 

Een keuze uit de componisten uit deze periode:

     Jan Belle

     Adrianus Petit Coclico

     Severin Cornet

     Ludovicus Episcopius

     Noé Faignient

     Jacobus Florii

     Balduin Hoyoul

     Orlando di Lasso

     Jacobus de Kerle

     Claude Le Jeune

     Philippus De Monte

     Andreas Pevernage

     Jacob Regnart

     Philippe Rogier

     Mathieu Rosmarin (Mateo Romero)

     Cypriano de Rore

     Johannes Tollius

     Gerardus van Turnhout

     Jan van Turnhout

     Jacobus Vaet

     Hubert Waelrant

     Giaches de Wert

 

Nabloei (circa 1600-1630)

Jan Pieterszoon Sweelinck, Cornelis Schuyt, Cornelis en Jan Verdonck en Spanjes laatste kapelmeester van de Capilla Flamenca voor die werd ontbonden, Matteo Romero (Matthieu Rosmarin), vormen de nabloei van de Nederlandse School.

De polyfone muziekstijl van de Franco-Nederlandse school wordt voortgezet en vervolmaakt door de Romeinse School.