B1. Ontwikkelingen en vormen vanaf ongeveer 1550

 

Ontwikkelingen

 

De Reformatie

De 16 eeuw was een eeuw van behoorlijke omwentelingen in de Europese cultuur. In de Christelijke Rooms Katholieke Kerk, waar toen iedereen zo'n beetje bij hoorde, ontstonden conflicten uiot kritiek, bedoeld om de kerk van binnen uit te verbeteren. Op 31 oktober 1517 publiceerde Augustijner monnik Maarten Luther (Eisleben, 10 november 1483 – 18 februari 1546) 95 stellingen met kritiek op de kerkelijke praktijken. De Paus deed hem daarop in de ban (gooide hem de kerk uit) en met zijn volgelingen begon toen de nieuwe Protestantse Kerk (uit protest dus). Die Protestantse kerk was nogal plaatselijk, zonder een vaste centrale leiding en op den duur ontstonden er nogal at verschillende soorten en soortjes van. In de Protestantse kerk speelde de gemeentezang van alle aanwezige gelovigen een belangrijke rol, daardoor werden er allerlei kerkelijke gezangen (koralen) gecomponeerd en werden de psalmen uit de Bijbel op muziek gezet in de volkstaal. Maarten Luther componeerde zelf ook een aantal koralen, was erg muzikaal en stimuleerde het toepassen van koren en orkest in de eredienst, wat bijvoorbeeld zou leiden tot een uitgebreid kerkelijk oeuvre van Johann Sebastian Bach. De uitvoering van zijn Mattheüspassie (of Johannespassie) is elk jaar in Nederland een evenement.

 

De Contrareformatie

was het antwoord van de Rooms-Katholieke kerk op de Reformatie. Ze werd aangestuurd door Paus Paulus III (was paus van 1534 tot 1549) die aanzet gaf tot een grote kerkvergadering. Deze Concilie van Trente van 1545 tot 1563 maakte beslissingen om de kerk te hervormen en misstanden daarin aan te pakken. Kerkdiensten moesten ingetogener en begrijpeleijker worden. De tekst van de muziek die door de koren gezongen werd moest verstaanbaar zijn voor iedereen. De muziek mocht niet overdreven versierd of uitbundig zijn.

De componist die dat het best in praktijk bracht en toch hele mooie muziek bleef schrijven was Giovanni Pierluigida Palestrina (1525-1594)    

Barokmuziek

was de opvolger van de Renaissancemuziek. De stile antico maakte plaats voor de stile moderno of nuove musiche. De barokperiode in de muziek loopt van 1600 (de opkomst van de monodie, onder andere door Monteverdi) tot 1750, het sterfjaar van Johann Sebasitian Bach.

Barok komt van het Franse baroque, bizar, overdreve, smakeloos, het Portugese barocco, misvormde parel. Het was eigenlijk een scheldwoord van de de laat 18de eeuwse en 19de eeuwse muzikanten, die liever de gladdere, galantere classisitische stijl hadden. In de loop van de 19de eeuw wordt "Barok" een positieve term voor mooie "oude muziek".        

Er komt vanaf 1600 een ander manier van muziek maken. De polyfonie van de laatrenaissance was steeds complexer geworden. Er ontstonden werken zoals het veertigstemmige motet Spem in Alium van Thomas Tallis. Hemelse, geweldige muziek, maar door al die zelfstandig door elkaar krioelende partijenonverstaanbaar en moeilijk invoelbaar. Italië raakte geïnteresseerd in de kunst en cultuur van het oude Griekenland. Bij het ontstaan van de nieuwe muziek speelden de Italiaanse steden Florence, Venetië, Rome en Napels een belangrijke rol.

In Florence wilen de Camerata Fiorentina, een groep musici, dichters, muzikale amateurs, humanisten en geleerden onder leiding van  Giovanni de' Bardi het klassieke drama zoals het in Griekse Oudheid bestond, nieuw leven in blazen. Griekse muziek, was het idee, moest in elk geval eenstemmig zijn. Er werd meegedacht door de componisten Vincenzo Galilei (de vader van....), Giulio Caccini en Jacopo Peri. Een nieuwe muziekvorm ontstond: Le nuove musiche.

De lange lijnen en het contrapunt van de Renaissance maken plaats voor het zingend spreken, het recitar cantando van de Barok.

Verschuivingen vinden plaats van polyfonie naar monodie, eenstemmige zangmelodie met instrumentale accoordbegeleiding. De muziek moet op een zo intensief mogelijke manier de woorden en beschreven emoties tot uitdrukking brengen. De prima pratica verbreed naar de de seconda pratica. Er ontstaat een stroom van nieuwe vocale composities: canzonette, madrigalen, aria's en cantates. De nieuwe stijl krijgt namen  als stile recitativo, la bella maniera  en buon canto. Dat buon canto (goede zang) slaat op het efficiënt uitdrukken van emoties. Als je wanhopig bent, schreeuw je, ook als het lelijk klinkt. 

De eerste opera’s worden gecomponeerd, en de vernieuwingen die zij muzikaal in zich dragen worden al vrij snel in de kerkmuziek overgenomen. Oratoria ontstaan.

Virtuoze spelers ontwikkelen zich zelfstandig en gaan schrijven voor hun eigen instrument. Er worden nieuwe vormen gezocht voor instrumentaal muciseren: fantasia en canzone.

In Venetië ontstaat het eerste blazersensemble.

Napels, in die tijd een van de grootste steden van Europa was als "koninkrijk Napels" in 1501 door de Spanjaarden veroverd, was een apart muziekcentrum. In Napels kwamen vier bewaarscholen, "conservatoria" voor  de vele, voor een deel Spaanse onwettige "weeskinderen". Ze werden geleid door monnikken, die de kindertjes veel zang- en muzieklessen gaven en daardoor de meest gewaardeerde muziekinstellingen  in Europa werden. En zorgden voor het ontstaan van het begrip conservatorium. In de nieuwe muziekontwikkelingen met gedurfde harmonische wendingen, vind je het belang van Napels in de muziektheorie nog in  het Napels sextaccoord  terug.

Er waren voordturend verplaatsingen en utiwisselingen van muzikanten tussen de verschillende Italiaanse steden.

De term barok, in de zin van "grillig, exorbitant en overdadig"" werd geïntroduceerd rond 1740, toen een hang ontstond naar een meer klassieke invulling van de muziek. Lang niet alle barokmuziek is dus "barok". Erg bekende componisten uit de barokke periode": Antonio Vivaldi (1678-1741), Georg Friedrich Händel (1685-1759) en Johann Sebastian Bach (1685-1750)     

Kenmerken barokmuziek:

- monodie op basis van basso continuotechniek

- Affectenleer als leidraad voor de muzikale expressie. Alle muzikale middelen worden gebruikt om emoties op te wekken door de muziek. Pijn en elllende worden uitgedrukt door dissonante, wringende noten.

- Harmonisch contrapunt

- nieuwe vormen: madrigaalOpera, Oratorium, concerto grosso en suite,

- Adellijke dansvormen, waaronder allemande, bourrée, gavotte, menuet en sarabande

- Veel pracht, praal en versieringen in de muziek

- Polyfonie

 

Prima pratica (eerste werkwijze) of stile antico (oude stijl). Deze termen werden werd gebruikt door de aanhangers van de nieuwe concertante barokstijl, de seconda pratica (tweede werkwijze) of stile moderno, om de voortzetting van de polyfone Franco-Nederlandse muziek te karakteriseren zoals die door bijvoorbeeld de Romeinse School werd gepraktiseerd. De term prima pratica werd voor het eerst gebruikt in de muziekstijldiscussie tussen Giovanni Artusi en Claudio Monteverdi (1601 – 1607). De prima pratica werd vooral nog toegepast in de meerstemmige vocale religieuze muziek. De stemmen in de polyfone muziek van de prima pratica zijn gelijkwaardig. De melodie hoeft noet in de bovenstem te liggen. Er is wel een tactus, maar er zijn geen maatstrepen. 

De seconda pratica, de stile moderno of stile nuovo gaf boven en naast de polyfonie de voorkeur aan de monodie: een enkele vocale melodische lijn, met een instrumentale (basso continuo) begeleiding. De term monodie word met name gebruikt voor de Italiaanse liederen van 1600 tot 1640. De term op zich is 20ste-eeuws: in geen enkel 17de eeuws hoofd kwam het op hun madrigalen, motetten, canzones of concerto’s “monodie” te noemen. Schoolvoorbeeld van Monodie: De liedcollectie Le nuove musiche (de nieuwe muziek) van Giulio Caccini (Florence, 1601). Claudio Monteverdi is hèt boegbeeld van de seconda pratica.  De tactus maakte in de seconda pratica plaats voor de maatstreep, waarbij op de eerste tel van de maat het accent viel. De baslijn werd een basis voor de compositie. Opeenvolging van toonsoorten wordt onderdeel van een abstract instrumentaal betoog. De vocale muziek krijgt een meer instrumentaal karakter.

In Noord-Italië ontwikkelt  zich de Stile rappresentativo, een zangstijl in de vroege Italiaanse opera aan het eind van de 16de eeuw, waarbij de tekst meer expressief dan spraak gebracht wordt  maar nog niet echt als een aria. Een dramatische recitatiefstijl van de vroege barok waarbij melodieën vrij bewegen boven een fundament van eenvoudige accoorden

Voorbeelden:  Euridice van Peri (1600) en L'Arianna van Monteverdi  (1608).

 

Stylus Phantasticus (fantastische stijl)

in muzikale improvisatie, compositie en uitvoeringen van composities raakte in de 16de eeuw in Italië in gebruik. De grondlegger ervan was Claudio Merulo (1533 - 1604), organist van de San Marcobasiliek in Venetië. Gestreefd werd naar een goed plande en geproportioneerde afstemming van vrije (toccatische) en gebonden (contrapuntische) delen. Belangrijk wat het retorische element: het muziekstuk werd een afgebakende redevoering. De stijl werd overgenomen en toegepast door de Romeinse organist en componist Girolamo Frescobaldi (1583 - 1643) en de Oostenrijkse Johann Jakob Froberger (1616 - 1667).  De Noord-Duitse Johann Adam Reincken (1643 - 1722) uit Hamburg en Dieterich Buxtehude (1637 - 1707) uit Lübeck brachten de stylus phantasticus op monumentale wijze tot uitdrukking. De laatste musicus van naam die de fantastische stijl volkomen beheerste was Johann Sebastian Bach (1685 - 1750).

 

Basso continuo, of gewoon continuo,

is dé manier het begeleiden van zangers, instrumenten, koren en orkesten in de barokmuziek door een toets- of tokkelinstrument . De basis is een uitgeschreven baslijn, vaak uitgevoerd door cello, viola da gamba en/of fagot. Een begeleidend akkoordinstrument daarnáást, klavecimbel, orgel of luit heeft dezelfde baslijn, maar dan mèt overal door cijfer  aangegeven accoordsymbolen. Het akkoordinstrument improviseert aan de hand daarvan een harmonische begeleiding. Alle sonates, suites, koor- en orkestwerken van 1600 tot 1775 hebben zo’n beetje een basso continuo begeleiding.

De eerste bekende lopende losse baslijn, maar nog zonder cijfers vinden we een een book met Introiti en alleluja’s van de ventiaanse componist Placido Falconio in 1575. Lodovico Viadana publiceerde een verzameling motetten met becijferde bas in 1602, maar had die al geschreven in 1594. In dat jaar 1594 heeft Giovanni Croce ook met motet met een druk becijferde bas geschreven, dus er wordt nog steeds ruzie gemaakt wie van de twee de eerste was.

De term Basso continuo wordt breed gebruikt, maar elk land heeft ook weer zijn eigen invulling: Italië basso seguente, Frankrijk basse continue, Duitsland Generalbass, Engeland Thourough-bass, Nederland becijferde bas.   

 

Otwikkeling sonates met basso continuo

In de 16de eeuw werd de viool uitontwikkeld, en werd al gauw hèt instrument solo voor instrumentale muziek, inplaats van de discantgamba. De cornetto werd ook als instrumentaal instrument solo populair.

De eerste composities voor twee violen en basso continuo waren korte sinfonia's van Salomone Rossi (1570 tot omstreeks 1630), in 1607 in Venetië uitgegeven.

De eerste ensemblesonates met basso continuo ontstonden in Napels, het centrum van Lombardije. Daar publiceerde organist Giovanni Paolo Cima (omstreeks 1570 tot omstreeks 1622) in 1610 zijn Concerti ecclesiastici: vocale religieuze muziek, met daaraan toegevoegd instrumentale solo-, trio- en kwartetsonaten voor violen of cornetto's en basso continuo, bedoeld voor kerkelijk gebruik. Ze werden ontwikkeld vanuit de ensemblecanzone.

 

Opkomst van het ballet

Dansmeester Domenico da Piacenza (1400 – 1470) was de eerste was die de term ballo gebruikte in plaats van danza (dans) voor zijn baletti die later bekend werd als zijn Ballets. De echte eerste balletopvoering was die van violist, componist en choreograaf Balthasar de Beaujoyeulx door het Ballet Comique de la Reine in 1581 voor het hof van Catharina de Medici in Parijs.

Klassiek ballet ontstond in Frankrijk, waar Koning Lodewijk XIV veel feesten gaf en een liefhebber van dansen was. In 1661 werd de eerste balletacademie opgericht door Koning Lodewijk XIV.

Kenmerkend voor klassiek ballet is het dansen op spitzen, balletschoenen met verharde neuzen, geïntroduceerd door Marie Taglioni (1833-1891). In het modern ballet wordt er ook vaak gedanst op ander schoeisel of op blote voeten.

 

De nieuwe muziekvormen die in de 17de eeuw een hoge vlucht nemen, ontwikkelen zich per Europees land ietwat verschillend.

Dat heeft ook te maken met de godsdienstverschillen die in de 15de eeuw zijn ontstaan: Italië en Frankrijk Rooms-katholiek; Duitsland Luthers; Engeland Anglicaans.

Maar zelfs in het land dat in eerste instantie de leidende rol in de muzikale ontwikkelingen van de Franco-Nederlandse componisten overnam: Italië, waren nogal verschillende stromingen:

De Romeinse School bestond uit een groep componisten die vanaf het midden van de 16de eeuw tot in de 17de eeuw in Rome werkten. De Romeinse school ontwikkelde de polyfonie van de Franco-Vlaamse of Nederlandse school verder door en uit. Geen wonder: veel Franco-Nederlandse componisten : Josquin, Obrecht en Arcadelt leefden en werkten in Italië. Het zwaartepunt in de muziek van de Romeinse School lag op meerstemmige vocale muziek, die melodisch, harmonisch en ritmisch vloeiend verliep: oratoria, cantates, serenata's, kamer- en orkestmuziek.

Veel van de componisten hadden een rechtstreekse relatie met het Vaticaan en het koor van de Sixtijnse Kapel. De Sixtijnse kapel was voltooid door Paus Sixtus IV (1471 - 1484), vandaar de naam. Sixtus IV formeerde naast de bestaande cappella papale, een nieuw privékoor: de cappella sistina, met 12 mannen en 12 jongens. Zijn opvolgers Julius II (1503 - 1513) en Paulus III (1534 - 1549) voltooiden de kooropbouw. Vooral Paus Paulus III, afkomstig uit de familie Farnese was een kunstzinnig man.Hij gaf Michelangelo opdracht om de Sixtijnse kapel te decoreren en de S, int Pieterkerk te herbouwen en was heel toegenegen aan zijn kapelmeesters Jacob Arcadelt en  Giovanni Pierluigi da Palestrina; Dat gold niet voor de opvolgers, vooral Paulus IV (1555 - 1559) was een zuurpruim die terugwilde naar sober en ouderwets. 

De kerkmuzikale eisen van de Contrareformatie, die op het Concilie van Trente (1545 – 1563) waren geformuleerd:

- verstaanbaarheid van de tekst;

- het gebruik van wereldlijke melodieën als bron voor (parodie)missen en motetten werd ontmoedigd, 

werden door de Romeinse school in de praktijk omgezet.

Grondlegger van de Romeinse School was Costanzo Festa, zanger in de Pauselijke kapel in Rome

Componisten van de Romeinse school waren onder meer:

- Giovanni Animuccia, vanaf 1555 kapelmeester aan de Sint Pieter

- Giovanni Pierluigi da Palestrina; de “Palestrina-stijl” toppunt van de ontwikkeling van honderd jaar Franco-Nederlandse polyfonie, was in de Romeinse school breed vertegenwoordigd.

- Tomás Luis de Victoria

- Gregorio Allegri.

Er was een behoorlijke wisselwerking tussen de componisten van de Romeinse school en andere componisten in Rome, zoals madrigaalcomponist Luca Marenzio, van wiens in die tijd buitengewoon populaire madrigalen de Romeinse school expressieve technieken zoals woorschildering overnam voor gebruik in een liturgische zetting. 

Met de componisten

Giovanni Francesco Anerio;

Emilio de' Cavalieri

was de Romeinse school de geboorteplaats van het oratorium.

Cavalieri's Rappresentatione di Anima et di Corpo was de eerste gedrukte partituur die becijferde bas gebruikte, dus zo conservatief was de school nu ook weer niet.

In het begin van de 18de eeuw leefde in Rome de cultuurhongerige schatrijke maecenas kardinaal Pietro Ottoboni (Venetië, 2 juli 1667 - Rome, 29 februari 1740). Zijn pallazzo was één groot cultureel en muzikaal centrum. Alle grote componisten en musici uit zijn tijd: Handel, Vivaldi, Corelli, Locatelli enzovoort kwamen er over de vloer en er werden de meest prachtige concerten, cantates, opera's en oratoria uitgevoerd. Andere mecenassen waren: koningin Christina van Zweden, koningin Maria Casimira van Polen, Prins Francesco Maria Ruspoli en de kardinaal Benedetto Pamphili.

De Venetiaanse School bestond uit de groep componisten die in de periode van omstreeks 1550 tot 1610 in Venetië werkzaam waren. De eerste componist uit deze school was de Vlaming Adriaan Willaert, nog een duidelijke Franco-Nederlandse-schoolcomponist. Hij ontwikkelde als Maestro di capella in de San Marcobasiliek de meerkorigheid.

Na de dood van Paus Pius IV en de plundering van Rome (1527) nam de culturele betekenis van Rome af en werden andere Italiaanse steden, waaronder Venetië, belangrijker. De grote San Marcobasiliek in Venetië eiste een geheel andere manier van componeren dan de polyfone stijl van de Franco-Vlaamse School. Bovendien eiste het concilie van Trente een goede verstaanbaarheid van de muziek, ook een belemmering voor de polyfone stijl was.

De Republiek Venetië had een open blik op de Levant en was een broedplaats voor vernieuwende muziek. De muziekdrukkunst nam er een hoge vlucht.

De componisten gingen experimenteren met de ruimte van de San Marcobasiliek en stelden meerdere koren en groepen instrumentalisten op verschillende plaatsen in de kerk op. Hierdoor ontstond de voor de Venetiaanse muziek kenmerkende meerkorigheid met cori spezzati verspreid opgestelde koren). Voor het eerst in de geschiedenis van de westerse muziek gingen nu ook dynamiek (geluidsterkte) en klankkleur een rol spelen in de compositie (Sonata pian e forte van Giovanni Gabrieli). De Venetiaanse School een belangrijke rol bij de emancipatie van de instrumentale muziek, die zich tot die tijd nauwelijks van de vocale muziek onderscheidde.

Andrea en Giovanni Gabrieli (oom en neef) ontwikkelden ook de concertato-stijl (afgeleid van “concertare”, wedijveren of samenspelen), waarbij groepen instrumenten of stemmen in afwisseling een melodie delen, bijna altijd boven een basso continuo, wat prima paste bij de meerkorigheid. Al snel werd de concertatostijl populair in heel Europa, ook al omdat het composities met een extreem dramatisch karakter mogelijk maakte.

De Venetiaanse School had een grote invloed op de ontwikkeling van de barokmuziek in geheel Europa. Vooral uit Duitsland kwamen veel componisten naar Venetië om hier les te nemen. De bekendste hiervan is Heinrich Schütz, in wiens werk de invloed van de Venetiaanse dubbelkorigheid duidelijk hoorbaar is.

Componistenvan de Venetiaanse School waren

Cypriano de Rore,

Claudio Merulo,

Andrea Gabrieli,

Giovanni Gabrieli

Claudio Monteverdi.

De Napolitaanse School.

In het begin van de 16de eeuw was Napels een door de Spanjaarden geregeerd koninkrijkje. De Spanjaarden deden hun best ook sociaal iets moois van Napels te maken.

De vele “wees”-kinderen, vaak ook door Spanjaarden verwekte “onechte”bastaardkinderen werden ondergebracht in vier door monniken gerunde “bewaarhuizen”, in het Italiaans: conservatoria:

Santa Maria di Loreto, gebouwd in 1537 door onderkoning don Pedro de Toledo. het eerste goed functionerende muziekconservatorim, waar Domenico Cimarosa nog les heeft gehad.  

Sant'Onofrio a Capuana dateert van 1578 en telt als leerlingen Niccoló JommelliGiovanni PaisielloNiccoló Piccinni, en Antonio Sacchini.

Het Conservatorio della Pietà dei Turchini werd gebouwd in 1583. Hier werden tientallen bekend geworden componisten opgeleid.

Het Conservatorio dei Poveri di Gesù Cristo werd in 1589 opgericht door Marcello Fossataro, een Fransicaner monnik. Het telde onder zijn leerlingen Francesco Durante, Gaetano Greco, Nicola Porpora en Giovanni Battista Pergolesi

De laatste in de reeks conservatoria is het Conservatorio San Pietro a Majella, nog steeds in Napels te vinden en bewaarplaats van duizenden manuscripten van componisten die leefden en werkten in Napels, zoals Allessandro Scarlatti en Francesco Mancini.

De eerste vertegenwoordigers van de Napolitaanse school in de 15de en 16de eeuw waren  Antonio Valente, Rocco Rodio, Ascanio Mayone en Giovanni Maria Trabaci. Rocco Rodio was ook de eerste componist die toetsenbordmuziek in partituur vastlegde. 

De componisten uit de 17de en 18de eeuw die afkomstig waren van een conservatorium in Napels zoals hierboven genoemd worden wel gerekend tot de Napolitaanse School. Hun muziek wijkt niet veel af van die van de Venetiaanse of de Romeinse school. Er werd meer aan instrumentale en wereldlijke muziek gedaan dan in Rome. De Napolitaanse School beheerste van eind 17e tot eind 18de eeuw de Italiaanse opera en oefende tot na 1800 haar onontkoombare invloed op de rest van de wereld uit, mede door de briljante libretto's van Apostolo Zeno en Metastasio. George Frederic Handel, Johann Adolf Hasse en Heinrich Graun worden ook tot de Napolitaanse school gerekend. De laatste vertegenwoordiger van de Napolitaanse school was Nicola Vaccai

 

De Franse orgelschool

vormde zich in de eerste helft van de 17de eeuw. Hij ontwikkelde zich van de strikt polyfone muziek van Jean Titelouze (rond 1563 – 1633) naar een unieke, rijk versierde stijlvorm met zijn eigen karateristieke vormen die volledig gebruik maakten van de mogelijkheden van het klassieke Franse orgel. Exponenten van de Franse orgelschool waren Louis Couperin (rond 1626 – 1661) die experimenteerde met structuur, registratie en melodische lijnen, en zo de traditionele polyfone vormen verruimde en Guillaume-Gabriel Nivers (1632 – 1714), die de verschillende vormen en stijlen vastlegde.

de liturgische muziek in de Anglicaanse kerk

van de Engelsen begon in het begin van de 17de eeuw in de Anglicaanse kerk behoorlijk af te wijken van die op het continent van Europa.

In de Anglicaanse diensten (Morning Prayers, vergelijkbaar met de lauden; Evensongs, vergelijkbaar met de vespers) werden

Anthems (afgeleid van antinfona = antifoon) – composities voor koren, met of zonder solopartij, en

Verse Anthems – in de verschillende delen wordt gealterneerd tussen het volledige koor en solisten, alles ondersteund en verenigd door een onafhankelijke orgelbegeleiding gezongen.

Alle Engelse componisten schreven anthems:  William Byrd en Thomas Tallis in de zestiende eeuw al anthems en in hun voetspoor bijvoorbeeld Orlando Gibbons, William Boyce, Maurice Greene, Samuel Wesley, Charles Villiers Stanford, Edward Elgar, Ralph Vaughan Williams, Herbert Howells, John Ireland, en Bob Chilcott.

Voor feestelijke gelegenheden componeerden componisten anthems voor grote bezettingen, zoals de Coronation Anthems en Chandos Anthems van Georg Friedrich Händel. Ook Henry Purcell schreef in opdracht van het Engelse hof anthems voor grote bezetting, bijvoorbeeld de Funeral Anthems for Queen Mary.

Een Engelse kerdienst heet een service. Op een gegeven moment componeerden componisten

services, een samenstel van motetten die tijdens een bepaalde kerkdienst in samenhang moesten worden uitgevoerd.

 

Ontwikkelingen in Engeland in de 17de en 18de eeuw.

Waar in de rest van Europa het muziekleven door de kerk en de adel werd bes tuurd, ontstond in Londen een publieke, commerciële en democratische. Londen werd de bakermat van de muziekpraktijk zoals we die tegenwoordig overal in Europa kennen. Oorzaak was het protectoraat van Cromwell (1653 - 1658) waardoor aan het adellijke muziekmonopolie in Engeland een einde was gekomen. In de Restauratieperiode daarna moesten de Engelse componisten om rond te komen zelf concerten organiseren, die voor iedereen toegankelijk waren tegen een bescheiden entreegeld. Rond 1750 was het concert in Londen een echt muziekevenement. Er ontstonden ook veel amateurensembles, die dan op den duur ook professionele musici engageerden. Na 1750 zorgden deze "societies"  voor tien tot twaalf concertgelegenheden per week.

 

Instrumentontwikkelingen.

 

Het meest oorspronkelijke instrument voor de begeleiding van zangers in het Germaanse was de harp. Luiten waren er nog niet. Uit de tiende eeuw kennen we een op een luit lijkend instrument met een lange hals, dat in veel opzichten overeenkomt met de citole, een instrument in Spanje en Italië in de twaalfde eeuw. In de dertiende eeuw werd de quintem populair, ook een luitachtig instrument dat met een plectrum werd bespeeld. De luit is sowieso afkomstig uit de Spaanse Islamcultuur, vanaf 3000 voor Christus werden er in Mesopotamië als luiten gebruikt. De luit is een een- of dubbelkorig snaarinstrument. De snaren worden in paren, "koren", aangeslagen. De snaren van een koor zijn gelijk gestemd of verschillen een octaaf. Het hoogste koor bestaat meestal uit één snaar, maar werd soms dubbel besnaard. Een middeleeuwse luit heeft vier koren. In de renaissance liep het aantal op van zes tot tien om in de barok uit te komen op dertien (de theorbe had er tot veertien).

De grootste luit is de chitaronne of theorbe, zo'n 1.80 meter lang.

De gitaar is bij de oude Grieken begonnen als kithara. Op de een ov andere manier kwam het instrument  in Spanje terecht. Daar werd het uitgebouwd en bekend als de Vihuela da mano, zeskorig (zes dubbele snaren). In Italië werd dat een renaissancegitaar, vierkorig (vier dubbele snaren), Aan het eind van de zestiende eeuw ontstond in Spanje de barokgitaar, met vijf dubbele snaren. Rond 1780 werd er nog een zesde paar snaren toegevoegd aan de guitarra española. De meeste zeskorige gitaren in Spanje werden gebouwd in Cádiz. In Frankrijk en Italië werden de koren ontdubbeld,  zodat je 6 enkele snaren kreeg en de snaarspanning werd verhoogd. In de negentiende eeuw werden er mechanische stemschroeven aan toegevoegd. Rond 1884 bouwde Antonio de Torres Jurado de eerste gitaar die qua vorm en bouwprincipes maar weinig meer verschilde van de 'klassieke gitaar' zoals wij die vandaag kennen. De elektrische versterkte gitaar is ontwikkeld in de jaren 1930 en rond 1950 vervolmaakt.

In de Noordelijke Europese werd er in de twaalfde eeuw op een crwth gestreken, in de Zuidelijke op de vedel en de rebec. In de dertiende eeuw was de vedel hèt begeleidingsinstrument voor zangers. Daaruit ontwikkelde zich op den duur de gamba's en de violen.

De eerste keer dat de "vyollon" in een geschreven bron voorkomt is in 1523. Aan het einde van de vijftiende eeuw werd de viool, die zich ontwikkelde uit de vedel, de rebec, de lira da braccio en de viola da gamba, bij kerkdiensten als instrument gebruikt, wat meehielp aan de snel groeiende populariteit inde 16de eeuw. De renaissance viool werd vanaf 1500 populair aan het hof van Savoye, van daaruit in Frankrijk omstreeks 1550. In de tweede helft van de 16de eeuw verbreidde het instrument zich naar Duitsland, de Nederlanden, om omstreeks 1600 in Engeland te arriveren.

In de renaissance werden zowel de termen lira als viola gebrukkt om de voorloper van de viool met extra esonantiesnaren te beschrijven. De lira da braccio (in Engeland de Lyra viol) was een zevensnarige viool, die ondermeer bespeeld werd door Leonardo da Vinci. 

Andrea Amati (Cremona, Italië, omstreeks 1505 - december 1577) ontwikkelde de grondvorm van de viool, zoals die nu nog steeds gebruikt wordt. De oudst bewaard gebleven viool is van hem. Zijn zoons Antonio (omstreeks 1535/40–1607) en Girolamo (omstreeks. 1550/1555–1630), en zijn kleinzoon Nicola (1596–1684) namen zijn werkplaats over en zetten zijn vioolbouw voort. De belangrijkste leerling van Nicola Amati was Antonio Stradivari (omstreeks 1644-1737), in Cremona geboren en zette daar ook een werkplaats op, net als Guiseppe Guarneri del Gesù (1698-1744). Antonio Stradivari leerde hout bewerken als gezel an beeldhouwer en bouwmeester Francesco Pescarolli, maar langs welke weg hij instrumentenbouwer werd is onbekend.  De vioolbouwers gebruikten vooral esdoornhout. Antonio Stradivari maakte 1100 instrumenten, waaronder 900 violen. Er zijn er nog 650 instrumenten van hem in omloop, waaronder één harp, één mandoline, een paar gitaren en 12 altviolen. Zijn vroegst bekende viool stamt uit 1666. Isabella Faust speelt op de Sleeping Beauty uit 1704, Janine Jansen op de Rivaz-Baron Gutman uit 1707, Rosanne Philippens op de Barrere uit 1727. De namen van de violen zijn meestal afgeleid van eerdere eigenaren. De duurste Stradivarius van het moment (2022) is de "Messiah", 17 miljoen euro. Hij wordt bewaard in  het Ashmoleum Museum in Oxford.

Voor kinderen bestaan er violen in kleinere maten, de kleinste: 1/16 is ongeveer half zo groot als de hele viool: 4/4.

Je kunt een demper: sourdine op de kam zetten om het geluid zachter en omfloerster te maken.

De viool maakt onderdeel uit van de strijkersfamilie, waartoe ook de altviool (Italiaans: viola; Duits: Bratsche, naar het Italiaans voor "arm"), de violoncello en de contrabas behoren. In de barokke tijd zie je voor viool veel de Italiaanse term violino: een kleine viola (altviool) en voor contrabas violone: een hele grote viola. Een kleine violone wordt dan een violoncello. Een cello heeft het volledig menselijke stembereik van bas tot en met sopraan. 

De draailier is een soort gemechanseerde viool. Dde snaren zijn langs een klankkast gespannen en worden aangestreken door een houten wiel bekleed met hars dat met een zngel n beweging wordt gebracht. Met een eenvoudig klaviermechansme kan de bespeler veschllende tonen op de snaren maken. Het instrument heeft ook twee of meer bourdon snaren. In de 18de eeuw was de draailier in Frankrijk buitengewoon populair. 

De hobo werd in Frankrijk in de 17e eeuw uit de schalmei ontwikkeld. Het woord hobo is afkomstig van het Franse hautbois, wat 'hoog hout' betekent. Deze benaming komt van het vrij hoge en indringende geluid dat een hobo kan produceren in vergelijking met andere dubbelrietinstrumenten, en van het feit dat het een houten blaasinstrument is.

De oboe d'amore (liefdeshobo) werd in de 18e eeuw uitgevonden en voor het eerst gebruikt door Christoph Graupner in Wie wunderbar ist Gottes Güt. Het is een iets grotere versie van de gewone hobo.staat een kl eine terts lager en heeft een lieflijke klank. Johann Sebastian Bach schreef regelmatig muziekstukken waarin de oboe d'amore gebruikt werd, waaronder een concert, veel van zijn cantates en het "Qui sedes" uit de Hohe Messe. Bachs tijdgenoot Georg Philipp Telemann gebruikte de oboe d'amore ook zo nu en dan.

De althobo (Engelse hoorn of cor anglais) is een grotere en lagere uitvoering van de hobo, gestemd in F.

In het midden van de 17de eeuw werden de hobo's ook net als de andere instrumenten in families gebouwd. De bashobo ontwikkelde zich tot de fagot en de lager hobo in F, de "taille", tot de althobo.

Vanaf 2010 kun je een lupophone op de kop proberen te tikken, een lage bashobo, in dat jaar op de markt gebracht door de Duitse instrumentbouwe Guntram Wolf (Wolf is in het Italiaans Lupo, vandaar). De omvang loopt tot de lage F.

 

De fagot is een houten blaasinstrument met dubbelriet in tenor- en basligging, en hoort bij de  de houtblazers. Het instrument bestaat uit een lange houten dubbelgevouwen buis buis met een licht conische boring. Vanwege die dubbelgevouwenheid kreeg het instrument de "fagotto", Italiaans voor takkenbundel. Het dubbelriet wordt bevestigd aan een losse metalen gebogen buis, de zogenaamde S-bocht of 'S', Het instrument heeft zich ontwikkeld uit de dulciaan van de renaissance- en barokperiode en is verwant aan de schalmei en de pommer. In  de late renaissance en barok werd ook de ranket gebruikt: een compacte kleine houten cilinder, met daarin een lange slangvormige boring. Het kleine instrument, dat voor het eerst in 1570 opduikt, met elf vingergaten, was veel gemakkelijker mee te nemen dat de grote “takkenbossen”. Er wordt nog een mooie ranket uit de achttiende eeuw bewaard in het Rijksmuseum.  

Een “” beginnersfagot is over het algemeen gemaakt van esdoornhout.

Hobo en fagot hebben elk als instrument een geheel eigen ontstaansgeschiedenis en hebben een eigen ontwikkeling doorgemaakt. De enige overeenkomsten tussen de instrumenten zijn dat ze beide van hout zijn vervaardigd en aangeblazen worden door een dubbelriet.

De contrafagot klinkt een octaaf lager dan de gewone fagot; zijn buis is dan ook tweemaal zo lang.

Sinds de achttiende eeuw is de fagot een vast lid van het symfonieorkest. In het klassieke orkest spelen meestal twee fagotten.

De klarinet, houtblaasinstrument met een enkel riet, werd in 1690 voor het eerst gebouwd met 7 gaten en 5 kleppen door Johann Christoph Denner in Neurenberg. Hij kwam voort uit de chalumeau, een enkel rietblaasibstrument met 9 gaten zonder kleppen. In 1812  voerde Iwan Müller in München het kleppenaantal uit tot 13. In 1843 pasten Hyacinthe Klosé en Buffet-Cramon in Parijs het dwarsfluitsysteem van  Theobald Boehm toe op de klarinet. Eind 19de eeuw vormde Eugène Albert dat systeem in Brussel om tot het Albertsysteem, dat begin 20ste eeuw door Oskar Oehler in Berlijn voor een mooiere klank werd omgevormd naar het Oehlersysteem. Bij de goede hedendaagse klarinetten worden het Böhmmechaniek en de Oehlerklankkwaliteit gecombineerd in een ReformBöhmstysteem. Het heeft een mondstuk, bovenstuk en onderstuk, 24 gaten, waarvan17 sluitbaar met kleppen. 

De klarinet is een onmisbaar instrument in het huidige orkest en in jazzbands

Meest gebruikte klarinet is de Bes-klarinet van 67 cm, daarnaast heb je de Es-klarinet 48 cm, de A-klarinet 71 cem, de bassethoorn 107 cm, de basklarinet 135 cm en de contrabasklarinet tot 280 cm.

De saxofoon hoort als rietinstrument bij de houtblazers. De eerste saxofoon werd in 1841 gebouwd door Adolphe Sax (1814-1894). De saxofoons vormen een familie: Sopraansaxofoon in Bes, Altsaxofoon in Es, Tenorsaxofoon in Bes, Baritonsaxofoon in Es. De saxofoon werd en wordt veel in de jazzmuziekgebruikt: jaren 40: Charlie Parker, jaren 50: John Coltrane.   

In de 11de tot de 13de eeuw werden dwarsfluiten in Europa nauwelijks gebruikt. Fluiten waren blokfluiten. Voor de geschiedenis van de blokfluit verwijs ik naar de blokfluitafdeling van deze site. De dwarsfluit kwam vanuit Azië via het Byzantijnse, Oos-Romeinse rijk in Europ terecht en vond in eerte instantie een plek in Frankrijk en vooral in Duitsland. In Engeland werden ze dan ook bekend als “German flutes”, Duitse fluiten, om ze van de blokfluit te onderscheiden.

In de vijftiende eeuw ging het Zwitserse leger dwarsfluiten gebruiken voor signalen, en daardoor verspreidde het instrument zich beter over Europa. In de late 16de en de 17de eeuw werd de  kleppenloze dwarsfluit, alleen met speelgaatjes dus, die vaak traverso werd genoemd meer en meer aan de hoven en in de theaters toegepast. In  de 18de eeuw werd de traverso een geliefd soli-instrument dat door zijn grotere omvang en sterkere geluid de blokfluit snel verdrong.

In 1707 schreef  Jacques Martin Hotteterre de eerste fluitmethode: Principes de la flûte traversière.

In de 19de eeuw ontwikkelde Theobald Boehm de huidige dwarsfluit met kleppen en een grotere omvang. De moderne fluit staat standaard in C.

Een klein fluitje is de piccolo in D of Des.

Een grotere fluit is de altfluit in G, ook als door Theobald Boehm in 1858 ontwikkeld. Vanaf 1890 wordt de altfluit ook in sommige orkestpartituren voorgeschreven. Een tijdje is er ook een altblokfluit in F in gebruik geweest, maar die komt nu nergens meer voor.

 

De hoorn is een oud instrument. In de oertijd werden al dierenhoorns gebruikt als signaalinstrumenten. Metalen hoorns werden sinds de Middeleeuwen gebruikt bij de jacht. De Franse bouwers waren gespecialiseerd in hoornbouw en gaven de hoorn zijn typische cirkelvorm. In Engeland heet het instrument dus "French horn". De lengte van de hoorn is bepanlend voor de grondttoon. Vanaf 1818 kan met ventielen het instrument worden verlengd om zo een andere tonenreeks te kunen spelen. In 1717 voegde Georg Friedrich Händel twee hoorns toe aan het orkest  voor zijn "Water Music". Sinds dat moment is de hoorn een orkestinstrument. Wolfgang Amadeus Mozart en Richard Strauss schreven bekende hoornconcerten. Giovanni Punto ontwikkelde de handstoptechniek: door je hand op een bepaalde manier in de hoornopening te stoppen kun je gemakkelijker chromatisch spelen. 

 

In de Middeleeuwen kwam het orgel voor als draagbaar portatief ("organetto") met 6 tot 40 pijpjes, werd om de hals gedragen, met de linkerhad door een blaasbalgje van lucht voorzien en met de rechterhand bespeeld. Voor huis, theater, kerk en ook wel processie was er in de 16de eeuw een positief met twee rijen pijpen. De lucht kwam uit windladen met blaasbalgen die met handen of voeten door anderen dan de bespeler moesten worden aangedreven. En dan was er in die tijd ook nog het regaal, een tafelorgeltje in een smalle kast met korte tongpijpen, één manuaal en twee blaasbalgen. In de kerk werd vanaf de 10de eeuw op een vaste plaats een kerkorgel gebouwd, dat steeds verder uitgroeide  tot het tenslotte in de 19de eeuw een heel blaasorkest was geworden met drie manualen en pedaal, die tientallen registers van soms 50 pijpen per register aanspeelden. Ht oudste bespeelbare kerkorgel van de wereld staat in de Basilique de Notre Dame de Valère in Sion in Zwitserland. Het stamt uit 1370. In Nederland was de Nicolaïkerk in Utrecht de eerste kerk waar een orgel werd geplaatst. In 1120 wordt melding gemaakt van een portatief. In 1479 kwam daar een kerkorgel, gebouwd door Pieter Gerritszoon. Dat orgel staat momenteel in de Koorkerk in Middelburg. Het is het oudste kerkorgel van Nederland.

In 1840 maakte de Fransman Alexandre Debain een toetsinstrument op basis van drukwind met doorslaande tongen maakte. Hij noemde het instrument harmonium. Het geluid ontstaat doordat lucht uit twee balgen langs metalen tongetjes geleid wordt (drukwind = bovendruk), of langs dergelijke tongetjes gezogen wordt (zuigwind = onderdruk). De balgen wordt bediend door twee pedalen die door de bespeler zelf beurtelings worden ingetrapt. Het principe van geuid voorbrengen met doorslaande tongen gaat terug op de sheng, een Chinese mondharmonica die al werd bespeeld in de elfde eeuw voor Christus. 

In de Verenigde Staten werd omstreeks 1840 ook een harmonium met zuigwind ontwikkeld. Het  zuigwindharmonium is goedkoper te bouwen en zachter van klank en daardoor meer geschikt voor huiskamergebruik.

Instrumenten met drukwindtechniek werden toegepast in concertzalen, salons en kerken. In de nemgentiende eeuw was het harmonium een nieuw instrument, wat bekeken werd zoals we nu een  synthesizer bekijken. Er werd veel voor gecomponeerd en gearrangeerd, vooral door de Franse orgelcomponisten zoals Cesar Franck

Er is vanaf het eind van de twintigste eeuw weer sprake van hernieuwde belangstelling.

 

Andere instrumenten die werken met doorslaande tongen zijn de mondharmonica en de accordeon. In 1821 komt Friedrich Buschmann uit Friedrichsroda in Thüringen op het idee meerdere doorslaande tongen van metaal zo op een klankhout te bevestigen, dat men deze met de mond kon aanblazen om het te kunnen gebruiken als stemapparaat. De eerste mondharmonica was geboren.

In 1822 bracht hij verbeteringen aan, hij voorzag het geheel van een lederen blaasbalg en van dubbeltongen waarvan de een op zuig- en de andere op druklucht reageerde, en voorzag de ventielen van speeltoetsen, hij noemde het apparaat Handäoline. In 1829 leidden al die probeersels bij Cyrillis Demian in Wenen uiteindelijk tot de ontwikkeling van de diatonische accordeon.

De naam “accordeon’ komt van de constructie van het mechaniek van de linkerhand, die met akkoordknoppen drie tonen tegelijk kan produceren, een akkoord. De lucht wordt aangevoerd door een balg. In de kast zitten de doorslaande tongen die het geluid voortbrengen. Wanneer een toets of knop wordt ingedrukt, stroomt de lucht langs een of meer tongen, waarbij deze gaan trillen en het geluid ontstaat. Een accordeon is niet wisseltonig; bij trekken en duwen wordt dezelfde toon geproduceerd. Wèl wisseltonige instrumenten die verwant zijn aan de accordeon zijn de trekharmonica, de melodeon, de concertina en de bandoneon.

Accordeons hebben aan de rechterkant een pianoklavier (klavieraccordeon) of 3 tot 5 rijen ronde knoppen (knopaccordeon). De linkerkant (baskant) heefdt accoordknopen, gerangschikt volgens de kwintencirkel met standaardccoorden. De accordeonist kan de knoppen links niet zien, hij moet ze op de tast vinden.

de piano

begon in de 3de tot 9de eeuw als houten doosje of bakje met daarover één snaar gespannen: monochord of veel snaren: polychord, bespeeld met vingers of plectrum.

Daaruit groeide in de 10de eeuw het

organistrum, met toetsen met daarop “tangentenvan hout die op de snaren sloegen en een

psalterium, trapeziumvormige citer, bespeeld met de vingers of met een plectrum

daaruit kwam in de 14de eeuw het

hakkebord voort, bespeeld met twee omwoelde stokjes, dat uitgroeidet tot het cimbalom, dat nog veel in zigeunerorkesten word gebruikt

In de 14de eeuw ontstond ook het

clavichord, een echt toetseninstrument. De toetsen zijn eenvoudige hefbomen, met aan het eind een messing plaatje, dat tangent heet. Als een toets wordt ingedrukt, slaat de tangent tegen de bovenliggende snaar die zo in trilling wordt gebracht. Het oudst bewaard gebleven clavichord stamt uit 1543 en bevindt zich in het muziekinstrumentenmuseum in Leipzig.

Ook in de 14de eeuw ontstaat het

klavecimbel, een cimbaal (hakkebord) met toetsen (claves). In 1397 schreef een jurist in Padua dat een zekere Hermann Poll een instrument had uitgevonden dat hij  'clavicembalum' noemde. Wanneer er een toets wordt ingedrukt, gaan een dokje met een plectrum en een demper langs de snaar omhoog. Het plectrum laat de snaar trillen, het dempervilt stopt het geluid. De eerste afbeelding van een klavecimbel stamt uit 1425 op een altaarstuk in Minden, in Duitsland. Het oudst bewaard gebleven complete klavecimbel is uit Italië uit 1521. Het klavecimbel speelde een uiterst belangrijke rol als solo- en begeleidingsinstrument tot 1775.  Het virginaal  was een voorloper van het klavecimbel, een spinet is een kleinere variant. Bekende componisten: William Byrd, John Bull, Jan Pieterszoon Sweelinck, Orlando Gibbons, François Couperin, Johann Sebastian Bach, Georg Friedrich Händel. Met een  uitgebreid klavecimbel met twee klavieren en vaak een extra “viervoet” kon  je wel  mooi wisselen in klankleur en klanksterkte maar crescendo’s en decrescendo’s waren volstrekt onmogelijk.

Vandaar de blijdschap bij de vondst van de piano.

Omstreeks 1440 schreef en en tekende Henri Arnaut de Zwolle (Zwolle, omstreeks 1400 – Parijs, 6 september 1466) garts, astronoom, astroloog en organist in dienst van Filips de Goede een verhandeling over het ontwerp en de bouw van muziekinstrumenten, De verhandeling is opgenomen in een Latijns manuscript, nr. 7295 van de Nationale Bibliotheek in Parijs. In de verhandeling komt de oudste afbeelding van een klavecimbel voor. Ook beschrijft Arnaut de Zwolle een mogelijk functionerend mechaniek met hamertjes. Een soort piano dus  Maar daar is tot 18de eeuw verder niets mee gedaan.

In 1700 ontwikkelde de Italiaan Bartolomeo Cristofori  (Padua, 4 mei 1655 – Florence, 27 januari 1731) een “Arpicembalo”, waarover een bericht uit het hof van de Medici’s in Florence luidt: Un Arpicembalo di Bartolomeo Cristofori di nuova inventione, che fa' il piano, e il forte, a due registri principali unisoni, dus “een Arpicembalo van Bartolomeo Crsistofori, een nieuwe uitvinding, waar je zacht en hard op kan spelen, met twee gelijke snaren voor elke toon”. Omdat je er met het geraffineeerd ontworpen mechaniek van hamer en demper dus piano en forte op kon spelen werd het instrument als snel pianoforte genoemd, of gewoon piano. In 1711 had Cristofori al drie piano’s gebouwd. Hoeveel dat er totaal geworden zijn is onduidelijk. Het waren nog “klavecimbels met hamertjes”. Drie piano’s van hem uit omstreeks 1720 zijn bewaard gebleven. In 1726 hadden zijn instrumenten al bijna alle eigenschappen van de huidige piano. Het enige dat nog niet aanwezig was, was het stalen frame, waardoor het nog niet mogelijk was echt fortissimo te spelen. De eerste pianomuziek werd geschreven door door Lodovico Giustini: 12 pianosonates in 1732, daarna zou het tot de 1760-er jaren duren voordat er weer iets voor piano werd gecomponeerd. Het mechaniek van de piano was zo ingewikkeld en dus prijzig, dat de ontwikkeling niet opschoot. In 1739 bouwde Domenico de Mela de eerste rechtopstaande pianio. In 1783 vond John Broadwood de pianopedalen uit. Daarna was de piano uit de klassieke muziek niet meer weg te denken. En uit andere muziek. De piano werd hèt muziekinstrument bij uitstek. Een standaard moderne piano  (sinds 1885) heeft 52 witte en 36 zwarte toetsen, plus twee of drie pedalen om tonen te dempen òf ze te laten doorklinken. Een vleugel is een "platgelegde piano". De liggende mechaniek maakt het toucher van een vleugel beter. Er kan met meer dynamiek op worden gespeeld. De 52 witte toetsen zijn van vuren- of lindenhout, vroeger bedekt met ivoor, tegenwoordig met kunststof. De 36 zwarte toetsen waren vroeger van ebbenhout, tegenwoordig van kunststof. Een piano heeft 220 snaren, twee of drie per toets, 50 met koper omwikkelde bassnaren, 170 staalsnaren. Het tonale bereik is even groot als dat van een orkest. Er zijn dus nogal wat orkestwerken voor piano gearrangeerd, al dan niet vierhandig. 

 

Een beiaard, carillon of klokkenspel bestaat uit ten minste 23 gegoten bronzen klokken in een aste ophanging, afgestemd in chromatische volgorde  (in halve tonen) die samen harmonisch kunnen klinken. Het instrument bevindt zich meestal in een toren. In de toren wordt het instrument bespeeld met een klavier, met houten stokken en pedalen die zijn aangesloten op klepels. Vaak is er ook een automatisch speelwerk. De beiaard is het zwaarste van alle bestaande muziekinstrumenten: het gewicht van de klokken kan oplopen tot 100 ton.

Het instrument is in de Nederlanden ontstaan. De eerste beiaard in Nederland is gebouwd in Oudenaarde in 1510.

de broers Hemony, beroemde klokkengieters, wisten samen met Utrechtse fluitspeler/beiaardier Jacob van Eyck een betere stemtechniek van de klokken te ontwikkelen door het precies uitdraaien van iets te dik gegoten klokken in concentrische ringen op welbepaalde afstanden van elkaar in de klok. De Hemony's, die in een voormalig klooster in Zutphen hun atelier hadden, goten hun eerste beiaard voor de Wijnhuistoren in Zutphen in 1644. Al gauw wilden alle belangrijke Nederlandse steden zo’n welluidende beiaard hebben. Ook de Domtoren in Utrecht kreeg een Hemonycarillon

 

De theremin is in 1920 ontworpen door de Rus Léon Theremin (eigenijk Lev Sergevitsj Termen, 1896-1993). Het instrument betaat uit twee op een kast gemonteerde antennes die een elektromagnetisch krachtveld genereren. De uitvoerder maakt er geen contact meemaar bespeelt het enkel via arm- en handbewegingen. Met de ene hand bepaalt hij de toonhoogte, met de andere het volume. De etherische, zacht snerpende klank roept associaties op met de menselijke stem en met een zingende zaag. De theremin was het eerste elektronische instrument op het theaterpodium en het eerste elektronische instrument waarvoor muziek werd geschreven.

 

orkest

als naam voor een groep muzikanten en muziekinstrumenten van allerlei soort komt voor het eerst als orchestre voor in het Franse tijdschrift Mercure galant in 1683. Het woord ks scomt van het Griekse orchestra. De Grieken noemden vanaf zo’n 350 voor Christus de halfcirkelvormige ruimte tussen publiek en toneel in hun theaters zo.

Tot 1650 was er sprake van capella’s of kapellen geleid door een maestro of meester. Ze bestonden zowel uit zangers als instrumentalisten. Langzamerhand maakte de instrumentengroep zich zelfstandig los van de zangers. De door Jean Baptiste Lully aan het hof van Lodewijk de 14de geleide groep strijkers heette Les 24 violons du Roi.

Van 1650 tot 1750 was sprake van een barokorkest met strijk- en blaasinstrumenten. De blazers speelden vaak dezelfde partijen als de strijkers: de fluitisten en de hoboïsten dezelfde partij als de 1ste en 2de violen, de fagottisten dezelfde als de violoncellisten en zo. Af en toe kregen de blazers een solistische partij. Het klavecimbel of het orgel hield de zaak bij elkaar met een geïmproviseerde uitwerking van de basso continuo (meegespeeld door de cello’s en fagotten) en werd doorgaans bespeeld door een kundige kapelmeester: il maestro al cembalo.  

In het midden van de 18e eeuw worden de strijkers belangrijker en gaan de kern van het orkest vormen. Zij nemen de functie van de basso continuo over en vervangen daarom het klavecimbel. De blazers worden gegroepeerd in een vaste kernformatie. De ontwikkeling deed zich in verschillende Europese steden voor maar werd het beroemdst door het orkest van Mannheim. Door uitvinding en perfectionering van instrumenten bleef het orkest zich uitbreiden. Een symfonieorkest bestaat uit 40 (klein orkest) tot meer dan 100 (groot orkest) musici.

Het orkest wordt geleid door de dirigent, met de rug naar de luisteraars, vanaf 1810 met de dirigeerstok in de hand en vanaf 1817 voor zich de partituur.

 

Vormen

 

Litanie

is een smeekgebed in het Latijn, waarbij een solistische voorzanger de voorzinnen geeft en het koor met stereotiepe nazinnen (de refreinen) antwoordt.

Een bijzondere litanie is de litaniae lauretanae, waarvan Mozart er twee componeerde. Dit is de meest verbreide vorm van de litanieën voor de Maagd Maria en deze litanie is verbonden met het bedevaartsoord Loreto bij Ascona in Italië, de Santa Casa de Loreto.

 

 Vespers

het liturgischeavondgebed is het belangrijkste uur gebed van de acht getijden. De verspers wordt van oudsher in de Rooms-katholieke kerk van 17-18 uur gebeden. Vespers komt van het Latijn vespera dat avond betekent (de vernederlandste Latijnse term “vespers” is dus enkelvoud!). De basis van de vespers is de dankzegging voor wat God die dag gegeven heeft en voor wat men in zijn naam heeft mogen doen. De kern van de verspers wordt gevormd door vijf psalmen:

1. Dixit Dominus (Psalm 110; De Heer spreekt tot mijn heer),

2. Confitebor tibi Domine (Psalm 111; Ik wil de Heer loven met heel mijn hart),

3. Beatus vir (Psalm 112; Machtig zijn de werken van de Heer),

4. Laudate pueri Dominum (Psalm 113; Loof, dienaars van de Heer) en het

5. Laudate Dominum omnes gentes (Psalm 117; Loof de Heer, alle volken)

De psalmen wordt vaak voorafgegaan door een Inleiding:

Deus in adjutorium

en afgesloten met een hymne met met de lofzang van Maria,

het Magnificat

In kloosters wordt de vespers dagelijks gevierd, voor de gehele parochie alleen bij kerkelijke feestdagen.

In de Lutherse liturgie zijn alleen de Christusvespers op kerstavond overgenomen.

In de twintigste eeuw is in enkele evangelisch Lutherse kerken het ochtendgebed (Metten), daggebed (Lauden) en vespers heringevoerd. Beurtzang en het Onze Vader vormen het hoofdbestanddeel.

De psalmen en hymnen van de vespers hebben vele componisten geïnspireerd, onder wie bijvoorbeeld Marc-Antoine Charpentier, en Anton Bruckner.

Er zijn maar enkele componisten die de gehele vespercyclus hebben uitgekomponeerd:

Claudio Monteverdi : de Mariaverspers; Wolfgang Amadeus Mozart: de KV. 339 Vesperae solemnes de confessore KV. 339 en Sergei Rachmaninoff: de Vespermis.

 

Oratorium.

Een oratorium is een omvangrijk vocaalwerk met geestelijke inhoud, voor orkest, zangsolisten en koor, waarbij een verteller, meestal een tenor, het verhaal in recitatieven vertelt. In tegenstelling tot een opera heeft een oratorium geen decor en speciale kostuums en wordt er in een oratorium niet geacteerd. Het oratorium is in het midden van de 17de eeuw ontstaan in Rome. Dee eerste oratoria werden geschreven voor het “oratorio” (= gebedszaal) van de Chiesa Nuovo (= nieuwe kerk) in Rome.

Net als een opera begint een oratorium met een instrumentale ouverture. Daarna volgen aria’s, gezongen door verschillende solisten, koren, en recitatieven, waarin het verhaal wordt verteld of toegelicht.

Kenmerkend voor een oratorium zijn: het is een niet liturgisch werk, hoort dus niet in een kerkdienst thuis, we in een kerk of concertzaal. Er zijn geen beeldscenes, zoals in de opera, het gaat om gezongen tekst en met (veel) instrumenten begeleide tekst. In de tekst/muziek is er een afwisseling van verhalende, dramatische en lysrische elementen. En oratorium is gebruikelijk tweedeling, met een pauze.

De oorsprong van het oratorium ligt in Italië. Als eerste oratorium wordt wel gezien het in 1600 door  Emilio de' Cavalieri gecomponeerde Rappresentatione di Anima, et di Corpo. Maar daarin wordt nog wat gedanst en geacteerd, dus is een beetje een opera, waar Emilio de' Cavalieri zich dan ook de uitvinder van beschouwde.  De eerste “echte” oratoria waren werken Giacomo Carissimi,  Marco Marazzoli en Luigi Rossi. omstreeks 1640

Het bekendste oratorium is de "Messiah" van Händel, met het beroemde Halleluja koor.

 

Intermedio,

of intermezzo was in de Italiaanse Renaissance en toneeluitvoering of toneelspektakel met muziek en vaak dans; muziek en dans werden uitgevoerd tussen de bedrijven van een toneelwerk, dat speciaal was gemaakt om een bijzonder gelegenheid als bijvoorbeeld een huwelijk aan een Italiaans hoven in bijvoorbeeld Florence of Ferrara luister bij te zetten.

Intermedii waren belangrijke voorgangers van de opera, vergelijkbaar met de masques in Engeland.

De uitvoerigste documentatie rond intermedii komt van huwelijken in de familie De Medici, met name het huwelijksfeest van Ferdinando de Medici en Christine de Lorraine in 1589. 6 componisten schreven toen 7 intermedii op teksten van gerennomeerde dichters: de La Pellegrina intermedii.

Intermedii werden geschreven vanaf het eind van de 15de eeuw tot het begin van de 17de, waarna de opera de muziekvorm overnam.

 

Opera (meervoud van opus).

Een opera is een toneelwerk, van begin tot eind gezongen, voor solozang, koor en orkest. De muziek is zeker zo belangrijk als de tekst. Zang, instrumentale muziek, dichtkunst, acteerkunst, decorkunst, vaak ook danskunst, vormen de wezenlijke bestanddelen van deze kunstvorm.

Opera's behandelen vaak tragische tot zeer tragische thema's. Er bestaan ook komische opera's (Mozart, Rossini). In een opera wordt altijd alle tekst op muziek gezet. Bij opera worden de liederen aria’s genoemd. Tussen de aria's in wordt er recitatief gebruikt: zingend spreken. In veel opera’s zingt ook een operakoor mee.

De oorsprong van de opera ligt in Florence. Omstreeks 1580 wilde in Florence de Camerata Fiorentina, een groep musici, dichters, muzikale amateurs, humanisten en geleerden het klassieke drama zoals het in Griekse Oudheid bestond, nieuw leven in blazen. De groep kwam onder bescherming van graaf Giovanni de' Bardi en Jacopi Corsi van 1573 tot 1587 regelmatig bij elkaar om over wetenschap, kunt en cultuur te discussiëren. Wat betreft drama en muziek was hun grote idool Aristoteles, die in de vierde eeuw voor Christus over toneel en muziek schreef alsof deze twee kunsten dezelfde waren. Volgens Aristoteles was drama de imitatie van het leven, dat verlevendigd werd met zowel versiering als melodie. De Florentijnse enthousiastelingen veronderstelden op basis daarvan, dat het klassieke drama volledig gezongen moest zijn geweest, waarbij het spreekritme uitgangspunt was. Zo ontstond het recitar cantando, het zingend spreken: de recitatieven. De belanrijkste musicoloog van de Camerata Fiorentiana was Vincenzo Galilei, de vader van de natuurkundige Galileo Galileï. Hij schreef in 1581 het baanbrekende Dialogo della musica antica en della moderna, dat leidde de tot de eerste opera.

Er waren al “podium”voorstellingen die tekst en muziek combineerden:

liturgische drama’s, die na de kerkdienst werden opgevoerd,

de intermedia, tussenstukken tussen toneelaktes in

de madrigaalkomedies. De eerste opera kwam niet zomaar uit de lucht vallen.

De eerste componist die voor de Camerata Fiorentina een opera componeerde, was Jacopo Peri (1561 - 1633): in 1598 zette hij het Grieks mythologische drama Dafne met tekstschrijver Ottavio Rinuccini om in een volledig gezongen theaterstuk: de eerste opera was een feit. Het werk werd in 1938 door Richard Strauss pas herontdekt. Echt en groot succes was het niet  Jacopo Peri’s werk Euridice (1600) dat erop volgde, wel, dat werd meteen 195 keer opgevoerd.

De eerste italiaanse opera’s werden benoemd als:

Dram(m)a per musica, de nadruk lag op het drama: de tekst

Favola in musica (1607)

Opera [in musica]

De eerste opera’s bestaan voornamelijk uit 'recitatieven': de zangstem spreekt op muziektekst, met instrumentale begeleiding (tokkel- of toetsinstrument). (recitare = 'vertellen') , de muziek zelf is meer bijzaak: eenvoudig, sober. De eerste opera’s klinken niet direct erg boeiend. Het theaterspektakel is dat vaak wel, opera’s moeten gezien worden.

Langzaamaan kreeg de in de opera de muziek de overhand. Componisten wisselde de spraakzang van de recitatieven af met versjes: aria’s. Die afwisseling komen voor het eerst tegen bij de eersteoperacomponist van formaat: Claudio Monteverdi in 1608: L'Orfeo  De verhalen werden ontleend aan de Griekse mythologie, aan de geschiedenis van beroemde historische figuren of aan de literatuur. In eerste instantie was er in de Italiaanse opera afwisseling van ernst en ironie, later kwam er een splitsing: opera seria: serieus; opera buffa: kluchtig. In korte tijd werd de opera in Italië een nationale kunst en een uitvoergoed naar de rest van Europa. Vanaf 1600 tot op heden werden er in de wereld 42.000 opera's gecomponeerd.

Francesco Cavalli schreef de eerste opera’s voor het Franse hof, dat chauvinistisch als de Fransen zijn, besloot dat er een eigen Franse stijl moest worden ontwikkeld. En dat gebeurde ook, door de Italiaanse componist Jean-Baptiste Lully, hofcomponist van Lodewijk de 14de . In de Franse opera’s kwam een afwisseling van zang en dans, want de Fransen waren enorme liefhebbers van ballet. Die Franse opera's wordt dan ook vaak opera-ballet genoemd. Jean-Philippe Rameau bouwde de opera in de 18de eeuw uit naar meer expressie. In Frankrijk onstond tussen de aanhangers van de Franse opera-inrichting  zoals Rameau en die van de Italiaansere opera-inrichting en heuse opera-oorlog: de buffonistenstrijd. Deze buffonistenstrijd had  consequenties voor de ontwikkeling van de Franse opera: een verandering in de compositorische idiomatiek in de Opéra comique, die na de buffonistenstrijd door de Italiaan Duni vastgelegd werd; en ook in de tragédie lyrique, zonder dat zich de opbouw van het Franse genre veranderde. Ook leidde de strijd tot veranderingen in de opera-esthetiek, die vooral bij Niccolò Piccinni tot uiting kwamen.

In Engeland bestond vóór 1649 de opera in de vorm van de masque, hoofse dansen en aria's die toneelstukken opluisterden. Tijdens het protectoraat van de puriteinse Cromwell (1649-1660) moesten alle theaters gesloten blijven. In de restauratieperiode daarna kreeg de opera een kans met als briljante componist Henry Purcell. In Engeland was de opera geen hofactiviteit, maar een burgeronderneming.

In Duitsland leidde een combinatie van de Franse opera comique en het Duitse Singspiel tot de Duitse Romantische opera.  Joseph Haydn  componeerde in de 18de eeuw opera's voor Prins Estherházy.

Tegen het eind van de 18de eeuw combineerde Wolgang Amadeus Mozart het Duitse Singspiel met de Italiaanse opera, dat leverde een aantal meesterwerken op zoals Don Giovanni en de Zauberflöte. Het operaverhaal word een libretto (= boekje) genoemd. De beroemdste librettoschrijver uit de operageschiedenis was Lorenzo da Ponte, die ook de libretti voor Mozarts Italiaanse opera's schreef.

In Oostenrijk componeede Christoph Willibald von Gluck voor de prins van Saksen-Hildburghause. Gluck zette door zijn positie aan het hof het complete Weense muziekleven naar zijn hand. De opera seria was langzamerhand een aaneenschakeling van aria's geworden waarin vocale virtusoiteit als showelement domineerde.  Gluck ging weer terug naar het verhaal dat in muziek uitgedrukt moest worden. De werkelijke vader van de Duitse Romantische Opera was Carl Maria von Weber. Voor hem was een Duitse opera "een onafhankelijk kunstwerk. Zijn bekendste opera is Der Freischütz.   

In de 19de eeuw bepaalde Giuseppe Verdi de Italiaanse operageschiedenis. Hij componeerde 30 opera's, waaronder meesterwerken als Aida, La traviata, Il trovatore, Nabucco en Rigoletto.

In de 19de eeuw drukte in Duitsland Richard Wagner zijn stempel op de operageschiedenis. Adolf Hitler liep weg met de omstreden antisemitische componist. Dat betekent dat zijn muzikaal kwalitatief buitengewoon bijzondere kunstwerken tot op de dag van vandaag omstreden blijven.  

operavormen :

- Opera seria, Italiaanse operavorm met ernstig karakter, heroïsche of mythologische thema's. Driedelige sinfonia als inleiding, orkest van strijkers en blazers. Aria's verbonden door recitatieven. Libretto's in het Italiaans. Vaak rollen voor castraten, die in de 18de eeuw erg in de mode waren en rollen voor grote zangeressen. Veel "bel-canto"-aria's, weinig ensembles en koren .

- Opera buffa, Italiaanse, lichtere operavorm, met eigentijdse thematiek en vaak komische kanten. Geen castratenrollen, normale zangers, die in volkstaal of plaatselijk dialect zingen. Altijd ensembles of koortjes in de "finale" 

- Opera semiseria - Italiaanse operavorm met elementen van de opera seria en de opera buffa.

- Tragédie-Lyrique , Franse operavorm uit de 17e en 18e eeuw, gebaseerd op mythologische onderwerpen

- Ballet-opera, Franse combinatie van opera en ballet, met name 17e en 18e-eeuwse composities.

- Grand'opéra, groots opgezette opera, met veel heroïek en nadruk op costumering, decor en enscenering.

- Opéra-comique, 18e-eeuwse Franse operavorm. In de 19e eeuw: gesproken dialoogvorm (geen recitatieven). In Frankrijk werden opéra-comiques op de jaarlijkse grote feesten in Parijs vanaf 1715 uitgevoerd. Het waren in feite parodiën op de Grand'opéra. Lichtere muziek bleek ook een mogelijkheid

- Pasticcio, is een Italiaans operagenre, dat letterlijk pastei betekent. Deze typische 18e-eeuwse operavorm, is samengesteld uit aria's, ensembles en instrumentale stukken, afkomstig van de zarzuela.

- Singspiel , een Duits opera-genre dat in de late achttiende en in het begin van de negentiende eeuw populair was.

- Kameropera, kleinschalige operavorm, voor klein orkest en slechts een klein aantal zangers.

- Kinderopera, operagenre, dat in enscenering en opvoering afgestemd is op de belevingswereld van kinderen.

- Radio-opera, is een operagenre dat vanaf 1920 met de opkomst van de radio, speciaal hiervoor gecomponeerd werd.

- Rockopera, Moderne opera op rockmuziek, vergelijkbaar met de musical.

 

Concerto

In eerste instatie waren concerto’s altijd vocaal-instrumentaal: concertos ecclesiasticos, sacras cantiones, sacros concentus of motettas. Het Italiaanse concertare = overeenstemmen, samenwerken

Een schrijver als Michael Praetorius (Syntagma Musicum,1615) maakt daar geen verschil tussen. In 1600 geeft Gabriele Fattorini Sacri concerti a due voci uit.

Via Adriano Banchieri’s Concerti ecclesiastici, 8 stemmige motetten voor dubbelkoor, met een begeleidende stem voor orgel, 1595, Lodovico da Viadana's Cento concerti ecclesiastici opus 12, 1602, Johann Hermann Schein: concerti sacrae, Opella nova I, 1618 en Heinrich Schütz: Symphoniae sacrae, 1629; komen we dan uit bij de Cantates van Diterich Buxtehude en Johann Sebastian Bach.

Het concerto groeide al vrij snel uit tot een volledig instrumentaal werk, in eerste instantie concerti da chiesa, met eenzelfde vormschema als de sonate da chiesa; Giuseppe Torelli gebruikt voor zijn 12 concerti da camera, voor 2 violen en basso continuo, opus 2 (1686), de eerste keer de term concerto da camera. Het betreft hier dan nog gewoon triosonates, de term "sonate" en concerto" wordt een tijdje door elkaar gebruikt. Op den duur ontwikkelt het concerto zich onder handen van Arcangelo Corelli, Francesco Geminiani, Antonio Vivaldi en tijdgenoten tot een orkestwerk, met één of meer solisten, die zich als zodanig kunnen profileren

soorten concerto's:

concerto grosso voor (strijk)orkest en een concertino van 1 tot 4 solisten. Voorbeeld: Brandenburgse Concerten van Johann Sebastian Bach.

concertina, een korter werk voor een kleiner orkest.

soloconcerto, gespecificeerd naar instrument: celloconcerto, fluitconcerto, klarinetconcerto, orgelconcerto, vioolconcerto enz.

dubbel- of tripelconcerto voor twee of drie instrumenten met orkest.

concertante symfonie, een variant waarbij een symfonie ook sterke solistische partijen bevat.

 

grand motet

is in Frankrijk een religieuze compositie op een Latijnse tekst voor solisten, koor en groot orkest (vijfstemmige strijkersbezetting, en blazers die de buitenstemmen versterkten). Het grand motet is de belangrijkste religieuze muziekvorm uit de Franse barokmuziek van de 17e en 18e eeuw.

Vaak wordt de tekst van een Psalm gebruikt bijvoorbeeld: Super flumina Babylonis (psalm 137, Aan de rivieren van Babel);

Confitebor tibi Domine, in toto corde meo (psalm 111, Ik wil de Heer loven met heel mijn hart)

Miserere mei, Deus (psalm 51, Wees mij genadig, God, in uw trouw).

Ook lofzangen werden getoonzet als grand motet, zoals het Te Deum.

Het orkest opent het grand motet met een symphonie (een breed uitgewerkte instrumentale inleiding), begeleidt de solisten en vult hier en daar met een instrumentaal ritornel de vocale gedeelten aan. Belangrijke componisten van grands motets zijn Jean-Baptiste Lully, Marc-Antoine Charpentier, Henry Dumont (of Du Mont) en Michel-Richard Delalande.

Er is mogelijk geen ander klassiek muziekwerk dat zo algemeen door iedere Europeaan wordt gekend, zonder dat die zich waarschijnlijk realiseert dat het om een fragment uit een grand motet gaat, als de prelude van het Te Deum van Charpentier, de muziek die aan het begin van Eurovisieuitzendingen wordt gespeeld. Delalande ontwikkelde in het motet de nieuwe doorwerkingsmogelijheden van het tonale systeem: sequenzen maakten het mogelijk melodische motieven en wendingen in veelvoud te herhalen en zo met een minimum aan thematisch materiaal de muziek vorm te geven. Ontdekkingen op dit gebied van Corelli en Vivaldi werden zo in de motetcompositie toegepast.

 

petit motet,

hiervoor worden vaak teksten worden gebruikt uit de specifiek katholieke Maria-verering: Regina coeli. Petit motets werden gecomponeerd voor één, twee of hooguit drie stemmen en basso continuo en werden veel gebruikt in de kloosterpraktijk. Henry Dumont heeft het Petit motet met zijn Cantica Sacra van 1652 in feite geïntroduceerd, als opvulling tijdens de misvieringen van de koning. Ongeveer 1700 werd het Petit motet op instigatie van Pilipp II van Orléans en zijn musici (Bernier, Campra, Morin) omgevormd in een soort kerkcantate met aria's en recitatieven volgens de Italiaanse stijl. Omdat het maar korte stukjes waren, die weinig instrumentalisten en zangers vroegen, waren de Petit motets heel geschikt voor dorpskerken, kloosters, verspers, processies of concerten in de privésfeer (Concert Spirituel). Doordat ze vaak van een Grand motet waren afgeleid, werden ze nooit erg populair bij het grote publiek.

 

Leçons de Ténèbres 

In Frankrijk ontwikkelde zich een unieke vorm van de toonzetting van de klaagliederen: de Leçons de Ténèbres. De Leçons de Ténèbres hadden een liturgische functie, maar werden ook aan het hof van Lodewijk XIV uitgevoerd. Ze werden gezongen in het nachtofficie van de woensdag, donderdag en vrijdag van de Goede Week: De Tenebrae = duisternis, Latijn Leçons de Ténèbres worden gekenmerkt door een hoog melismatische ( vocale lijn en het frequente gebruik van de tonus lamentationum, een Middeleeuws Gregoriaans gezang voor de Klaagliederen, dat als melodische basis diende.

Een cyclus van Leçons de Ténèbres bestaat uit negen leçons, drie voor elke dag. Elke lamentatie begint met een letter uit het Hebreeuwse alfabeth: Aleph, Beth, Ghimel enzovoort, en eindigt met een oproep tot bekering: Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum (Jerusalem, Jerusalem, keert terug tot uw God de Heer). Leçons de Ténèbres worden gekenmerkt door zeer lange vocale lijnen, vooral op de Hebreeuwse letter, en het frequente gebruik van de tonus lamentationum, een Middeleeuws Gregoriaans gezang voor de Klaagliederen, dat als melodische basis diende. De Franse componisten gebruiken ook declamatorische technieken, afkomstig uit het Romeinse oratorium zoals die van Giacomo Carissimi.

Leçons de Ténèbres bleven in opzet tussen 1660 en 1735 in gebruik. De vorm is een synthese tussen de Italiaanse monodie uit het begin van de 17e eeuw en de Franse air de cour met zijn melismatische doubles, de versierde parafrases van de melodieën.

Guillaume Bouzignac schreef een eerste aanzet: de Prima Lamentationum Jeremiae Prophetae à 3 voix, in een nog wat behoudende Renaissancestijl. Michel Lambert schreef in 1662 en 1663 twee complete cycli, de eerste Lamentaties op een echte barokke manier. Marc-Antoine Charpentier schreef 54 Leçons de Ténèbres en responsoria, Sébastien de Brossard negen Leçons de Ténèbres van voor één stem en basso continuo (1721), François Couperin drie Leçons de Ténèbres voor Mercredi Saint voor één en twee stemmen en basso continuo (tussen 1713 en 1717), Delalande drie Leçons de Ténèbres, Nicolas Bernier negen Leçons de Ténèbres