Componisten vanaf 800
Notker (Notger, Notgerus) de Stotteraar (Balbulus, van Sankt Gallen) (Heiligau, tegenwoordig Elgg bij Wintherthur, Zwitserland, omstreeks 840 – Sankt Gallen, 912) werd geboren in een welgesteld gezin Als kind werd hij toevertrouwd aan de benedictijnenabdij van Sankt Gallen. Daar kreeg hij op de kloosterschool les van Tutilo von Gallen, Iso van Sint Gallen en de Ierse Moengall. Op de toegestane leeftijd trad hij toe als monnik en bekleedde tot het eind van zijn leven de functie van bibliothecaris en hoofd van de kloosterschool. Notker de Stotteraar componeerde muziek en schreef er liturgische teksten bij. Hij was de oudste en bekendste dichter van sequensen (beurtzangen na een Bijbellezing) in de kerkmuziek Hij schreef een boek over muziekschrift en harmonieleer: Liber de musicis notis et symphoniarum modis, dat verloren is gegaan. Door hem werd Sankt Gallen een centrum van Europese kunst en cultuur. Hij schreef ook nog een dichtbundel Carmina varia (Verschillende gezangen), een heiligenkalender en een levensbeschrijving van Karel de Grote, niet biografisch, maar een verzameling anecdotes. Notker word wel gezien als de uitvinder van de sequens. Notker werd zaligverklaard in 1512. Zijn feestdag is op 6 april, maar in Sankt Gallen ook op 7 mei. Hij is de patroon van muzikanten en wordt aangeroepen tegen het stotteren. Notker componeerde • Antifoon Media vita in morte sumus (Midden in het leven staan we in de dood), het strijdlied van de kruisvaarders. • 40 Hymni et sequentiae (Hymnen en Sequenties), sommige ook op muziek - Natus ante secula, sequens
Adémar (Adhémar) de Chabannes (Chabannes, Frankrijk, omstreeks 989 – Jeruzalem?, 1034) werd grootgebracht in de Abdij Saint-Martial in Limoges door zijn oom Roger de Chabannes, die daar van 1010 tot zijn dood in 1025 cantor was. Adémar leerde daar calligraferen, lezen, muziekschrijven, liturgische boeken herzien, componeren en gedichten en verhandelingen schrijven. Hij bracht zijn leven door als monnik, afwisselend in de Abdij Saint-Martial in Limoges en het klooster Saint-Cybard in Angoulême. Zijn belangrijkste werk is een geschiedenisverhandeling in drie boeken over de Frankische geschiedenis vanaf de mythische koning Pharamont tot 1028: Chronicon Aquitanicum et Francicum or Historia Francorum. Adémar stierf waarschijnlijk in Jeruzalem, waar hij op een pelgrimsreis heen was gegaan. Adémar is de oudst bekende Middeleeuwse componist waarvan autografen bewaard zijn gebleven. Hij tekende zijn composities op in Aquitaans neumenschrift. Adémar componeerde • een apostolische mis, MS latijn 1121, blad 28v tot 32v, Bibliothèque nationale, Parijs, • tropen en gezangen voor het Sint Martial feest en voor andere heiligenfeesten, MS latijn 909, Bibliothèque nationale, Parijs, • liederen
Hermann von Reichenau, (Hermannus Contractus of Herman der Lahme (de Kreupele), (Slot Altshausen, Oberschwaben, Duitsland, 8 juli 1013 – Reichenau, 24 september 1054) was een zoon van Graaf Wolfrat II van Altshausen en zijn vrouw Hiltrud. Als kind was hij kreupel geworden door een aangeboren spierziekte, zijn hele leven was hij aan een draagstoel verbonden, en moeilijk verstaanbaar. Op zijn zevende jaar kwam hij terecht in de abdij van Reichenau op het eiland Reichenau in het Bodenmeer. Hermannus leverde een bijdrage aan elk van de vier kunsten van het quadrivium. Hij was bekend als componist en schreef een verhandeling over de muziekwetenschap, verschillende werken over meetkunde, rekenkunde en astronomie (met instructies voor de bouw van een astrolabium, dat toen een nieuwe instrument was in christelijk Europa). De indeling van het uur in minuten is vermoedelijk van hem afkomstig. Als geschiedkundige schreef hij een gedetailleerde kroniek vanaf de geboorte van Jezus tot zijn eigen tijd. Het werk is nog steeds een belangrijke bron voor de geschiedenis van de 11de eeuw. Zijn leerling Berthold van Reichenau zette zijn werk voort. Vanwege zijn fysieke handicap werd hij vaak aangeduid als "Hermannus Contractus" of "Hermann der Lahme". Maar vanwege zijn wetenschappelijke werken werd hij ook wel "het wonder van de eeuw" genoemd, dat was wat sympatieker. In 1863 werd hij zalig verklaard door paus Pius IX. Zijn feestdag is op 25 september. Hermann von Reichenau componeerde • 5 sequenzen • 2 antifonen • 1 officium (serie gezangen) voor de Heilige Afra • 1 theoretische muziekboek, De Musica, waarin hij een muzieknotatie op basis van intervallen ontwikkelde.
Adam de Saint-Victor (11de eeuw) werkte met vele andere componisten aan de Notre-Dame van Parijs en was daar tot zijn dood in 1140 magister cappellae. Het (eenstemmige) stuk In Natale is onder zijn naam in het Magnus Liber Organi opgenomen.
Winchester Troper bestaat uit 2 Engelse manuscripten uit ongeveer 1000; één in Oxford, in de Bodleian Bibliotheek (MS Bodley 775), één in Corpus Christi, Cambridge (MS473), In het tweede (Cambridge) manuscript staan 174 tweestemmige organa, misschien gecomponeerd door Wulfstan the Cantor (omstreeks 960 – vroeg 11de eeuw), monnik, dichter en componist waarvan wel literaire geschriften maar geen composities van bewaard zijn gebleven. De Winchester Troper bevat het hele liturgische drama Quem quaeritis, met muziek, het oudste bekende middeleeuwse muziekdrama. De organa werden tussen 1020 en 1030 gekopieerd, en daarna gebruikt en bewaard als Troparium in de kathedraal van Winchester. De Winchester Troper is de oudste grote collectie tweestemmige muziek De titel “troper” (Nederlands: troop of trope) slaat op de Middeleeuwse praktijk om een Gregoriaans gezang een andere tekst te geven of uit te breiden met nieuwe muziekfragmenten en nieuwe tekst. De Winchester Troper bevat • een verzameling alleluia’s • tropen voor het proprium van de mis • tropen voor het ordinarium van de mis • 174 organa
Sint Goderic van Finchale (Walpole, Norfolk, Engeland, omstreeks 1065 – Finchale, Graafschap Durham, 21 mei 1170). Alles over of van hem is opgeschreven door de monnik Reginald van Durham. Er bestaan ook een aantal andere levensverhalen over hem. Volgens die verhalen was Goderic de zoon van Ailward en Edwenna. Goderic van Finchale ontwikkelde zich tot marskramer, zeeman en ondernemer. Hij was de kapitein van het schip dat Baldwin I, deelnemer aan de eerste kruistocht en uitgeroepen tot koning van Jeruzalem, vervoerde van Jeruzalem naar Jaffa in 1102. Na jaren op zee kwam Goderic van Finchale terug naar Engeland. Hij ging naar het eiland Lindisfarne en had daar een ontmoeting met de al lang overleden Sint Cuthbert. Deze ontmoeting veranderde volledig zijn leven, Goderic van Finchale wijdde zichzelf daarna aan het Christendom en aan de dienst van God. Hij maakte een groot aantal pelgrimsreizen rond het Middellandse Zeegebied, kwam terug naar Engeland en leefde daar twee jaar samen met de oudere heremiet Aelric. Na Aelrics’ dood maakte Goderic van Finchale nog één keer een pelgrimsreis naar Jeruzalem. Terug in Engeland overtuigde hij Ranulf Flambard, de Bisschop van Durham ervan hem een plaats te gunnen als herermiet in Finchdale bij de rivier Wear. Daar leefde hij nog zestig jaar en werd om zijn wijsheid en heiligheid regelmatig om advies geraadpleegd, onder meer door Thomas Becket en Paus Alexander III. De roman Godric uit 1981 van Frederick Buechner is een fictieve verhaal over zijn leven en werk. De roman was genomineerd voor een Pulitzer Prize. Goderic van Finchale componeerde en schreef • vier liederen. Ze zijn opgeschreven door Reginald van Durham. Het zijn de metrisch berijmde liederen in de Engelse taal, waarvan ook nog het originele muziekschrift bewaard is gebleven. - “Crist and sainte marie”, het eerste lied, volgends de overlevering in een visioen vanuit de hemel overgedragen door zijn overleden zuster Burhcwen, ze zong het danklied in het Latijn, en Goderic zette haar lied over in het Engels. - "Saintë Marië Virginë". Het bekendste en meest gebruikte lied, volgens de overlevering door de maagd Maria in een visioen aan Goderic overgedragen al lied van troost om ellende en verzoeking te kunnen verdragen.
Pierre Abélard, (Petrus Abaelardus) (Le Pallet bij Nantes, Frankrijk, 1079 – in het klooster St. Marcel bij Chalon-sur-Saône, 21 april 1142) had op jonge leeftijd al een grote reputatie te Parijs. Eerst was hij leraar dialectica, daarna docent theologie aan de kathedraalschool van de Notre-Dame. Pierre Abélard is ook bekend geworden door zijn relatie met Heloïse. Een uitgebreide briefwisseling tussen hem en zijn Héloïse is overgeleverd. Toen Pierre Abélard lesgaf in Parijs, verwekte hij een kind bij Héloïse, het nichtje van domkanunnik Fulbert, bij wie hij in huis woonde. Zijn gastheer Fulbert liet hem castreren en de geliefden mochten elkaar niet meer zien. Heloïse werd non en al gauw priorin in het klooster van Saint Denis en Pierre Abélard werd monnik. Na een lange periode geen contact te hebben gehad begon Héloïse een briefwisseling met Abélard die later als een van de hoogtepunten van Middeleeuwse literatuur zou worden beschouwd. Petrus Abaelardus stichtte een eigen klooster met oratorium: de abdij van de Parakleet (een kerkelijk woord voor Heilige Geest). Toen Petrus Abaelardus in 1128 gekozen werd tot abt van het Klooster Saint-Gildas-en-Rhuys, verliet hij de Parakleet. Toen Abt Suger van Saint-Denis in 1129 de Benediktijner nonnen van Argenteuil met Priorin Heloïse uit hun klooster verdreef, stelde Pierre Abélard de abdij Parakleet beschikbaar. Heloïse bouwde als priorin en vanaf 1135 als abdis het vruchtbare klooster uit. Petrus Abaelardus zorgde voor gezangen, preken en orderegels. In de tijd van de Franse Revolutie werd het klooster Parakleet opgeheven Petrus Abaelardus schreef een belangwekkend filosofisch/theologische werk: ‘Sic et non’, een scholastische denkmethode waarin hij stelt dat hij eerst wil begrijpen en pas daarna geloven (nihil credendum nisi prius intellectum). Zijn leer ging uit van de twijfel. Zijn tegenstanders vonden dat hij niet naar de bedoeling van een verkeerde daad moest vragen, maar een verkeerde daad onmiddellijk in strijd met Gods geboden moest verklaren. Abaelardus vond dat een zonde alleen een zonde is als die uit vrije wil wordt gepleegd en dus tegen het eigen geweten ingaat. Hij wijst hiermee als eerste op het belang van de intentie van een daad, een aspect dat een grote rol is gaan spelen in de latere middeleeuwse theologie over schuld en boete. De leer van Abaelardus was in strijd met de heersende kerkelijke ideeën. Hij werd in de ban gedaan en zijn leer werd in 1140 door de synode van Sens veroordeeld. Petrus Abaelardus vond steun en toevlucht bij Petrus de Eerbiedwaardige, prior van het klooster van Cluny. Petrus Abaelardus ligt begraven op het kerkhof du Père-Lachaise in Parijs. Petrus Abaelardus componeerde • een gezangboek voor Heloïse, abdis van het klooster Parakleet, ná 1130. - O quanta qualia, prachtig gezang voor zaterdag in de dorische modus. • planctus, een soort lamentaties, ná 1130 - Planctus V: Abner fidelissime (Planctus David super Abner, filio Neronis, quem Ioab occidit) - Planctus VI: Dolorum solatium (Planctus David super Saul et Jonathan).
Hildegard von Bingen (Bermersheim, bij Alzey, Midden-Duitsland, 1098 – Rupertsberg, 17 september 1179) werd geboren als tiende kind van graaf Hildebert van Bermersheim, hoofd van een een adellijk gezin dat woonde op het slot van Bermersheim, niet ver van Alzey. Als tienermeisej van adellijke afkomst trad ze op 1 november 1112 in bij een vrouwengemeenschap van het nonnenklooster te Disibodenberg, dat resorteerde onder een groter klooster van Benedictijner monniken. Ze kwam daar onder de zorg van Jutta von Sponheim, abdis van de gemeenschap. Ze werd onderwezen in de liturgie en de kloosterregels, maar ook in de "artes liberales" (wiskunde, literatuur en muziek), Latijn, filosofie en kruidengeneeskunde. Als veertienjarige werd Hildegard samen met haar mentor Jutta opgesloten in een stenen kluis ter voorbereiding van het kloosterleven. Op haar vijftiende jaar op Allerheiligen 1112 legde zij de gelofte af. Toen Jutta in 1136 stierf, nam Hildegard de leiding van de vrouwengemeenschap over en werd abdis. Vanaf 1140 begon Hildegard, met behulp van haar secretaris Volmar, de visioenen die zij vanaf haar 43e levensjaar kreeg, op te tekenen. De kerkelijke autoriteiten volgden haar visioenen met argwaan. Dit veranderde toen tijdens de synode van Trier in 1147 Bernardus van Clairvaux en de aartsbisschop van Mainz, die haar een goed hart toedroegen, haar onder de aandacht van Paus Eugenius III brachten. De paus bemoedigde haar spoorde haar aan haar werk voort te zetten. Dat leidde tot haar eerste visioenenboek: Liber Scivias (Ken de zegen van de Heer; 1141-1151). Er zijn acht afschriften van bewaard gebleven. In 1147 stichtte Hildegard een zelfstandig vrouwenklooster op de Rupertsberg te Bingen. In 1150 betrokken de nonnen hun nieuwe onderkomen en in 1152 werd de bij het klooster behorende kerk door de aartsbisschop gewijd. De toeloop van vrouwen voor haar klooster was zo groot, dat Hildegard in 1165 een dochterklooster opende te Eibingen. In het nieuwe klooster had Hildegard haar meest productieve jaren. Daar componeerde ze de voor intern kloostergebruik bedoelde "gelegenheidsmuziek", die haar tegenwoordig opnieuw beroemd heeft gemaakt. Deze muziek is volstrekt afwijkend van de gebruikelijke muziek in haar tijd en vormt een geheel eigen tak aan de boom van het Gregoriaans. Naast de muziek schreef ze nog twee grote visioenenboeken: Liber vitae meritorum oftewel Boek van de verdiensten van het leven (1150-1163) en Liber Divinorum Operum oftewel Boek van Goddelijke werken (1163.) Ook van haar hand zijn de Physica en Causae et Curae (1150), twee werken die samen beter bekend staan als Liber Subtilitatum (Het boek van subtiliteiten). Deze handelen niet over theologie, maar over de natuur en de geneeskunst. Aan het einde van haar leven kwam Hildegard nog in moeilijkheden doordat ze een geëxcommuniceerde kennis in gewijde grond begroef. Daarvoor werden zij en haar gemeenschap gestraft. De straf voor het klooster van Hildegard was een verbod op het gezongen koorgebed, het opdragen van de heilige mis en het verbod op het luiden van de klok. Een buitenproportionele straf die later door een hogere kerkelijke autoriteit, de aartsbisschop van Mainz, werd teruggedraaid ondanks dat Hildegard geen duimbreed toegaf. Op 17september van het jaar 1179 stierf Hildegard von Bingen op de leeftijd van 81 jaar. De aanwezigen beweerden dat op dat moment vanuit de hemel een helder licht op haar sponde viel. Haar relieken werden in 1642 overgebracht naar de parochiekerk in Eibingen. Vijftig jaar na haar dood legden in opdracht van paus Gregorius IX drie kanunniken uit Mainz details over het leven van Hildegard vast in hun Acta inquisitionis de Virtubtibus et Miraculis S. Hildehardis. Hildegard von Bingen is pas op 7 oktober 2012 door Paus Benedictus XVI heilig verklaard en officieel erkend als kerklerares ("Doctor Ecclesiae"). Ze stond al op de heiligenkalender. In 2016 werd er een maankrater naar haar vernoemd. Behalve muziekwerken schreef Hildegard ook medische, plantkundige en geologische verhandelingen. Ze vond een eigen, alternatief alfabet uit. Hildegards geschriften zijn ook uniek omdat zij op een algemeen positieve manier schrijft over seksuele relaties, en over het plezier vanuit een vrouwelijk standpunt. Van haar is ook een geschrift overgeleverd, dat zou kunnen gelden als de vroegst gekende beschrijving van het vrouwelijk orgasme. Hildegard von Bingen was de eerste componiste uit de geschiedenis van de klassieke muziek die bij naam bekend is. Er zijn twee manuscripten die de bron vormen van Hildegard von Bingens muziek: Codex 9 uit de Sint Pieters en Paulusabdij in Dendermonde, het "Dendermondemanuscript', met 58 gezangen, en de "Riesencodex", Hs 2 In de Landesbibliothek in Wiesbaden. Beide manuscripten bevatten samen alle 77 liederen van Hildegard von Bingen en haar mysteriespel. Na Hildegards dood verdwenen haar composities uit het zicht. Pas in 1857 werd in Eibingen, vlakbij Bingen door pastoor Ludwig Schneider weer aandacht aan haar besteed op Hildegfards gedenkdag, 17 september 1857. In de parochiekerk werd de sequens O virga ac diadema gezongen, door Ludwig Schneider zelf in moderne muzieknotatie gezet. In 2009 heeft Margaretha von Trotta een speelfilm over het leven van Hildegard von Bingen gemaakt: Vision - Aus dem Lebern der Hildegard von Bingen. In de film De beentjes van Sint Hildegard van Herman Finkers uit 2020 maakt de hoofdpersoon een pelgrimstocht naar de beenderen van e heilige in Rüdesheim. Hildegard von Bingen componeerde • 1 zang- en mysteriespel - Ordo Virtutum, "Orde der deugden", gezongen drama voor vrouwenstemmen met 1 mannenstem (de duivel). De menselijke ziel Anima en 16 deugden komen aan het woord, waarvan de nederigheid Humilitas de koningin is. Het drama bestaat uit 87 gezangen. • Symphonia armonie celestium revelationum (harmonische samenklank van hemelse openbaringen): 77 antifonen, responsoria, sequenties en hymnen voor de liturgie op basis van haar visioenen + 7 gezangen voor de Vader en de Zoon: - O vis Eternitatis (responsorium voor de schepper) - O magne Pater (antifoon, mixolydisch) - O quam mirabilis est (antifoon, dorisch) + 16 gezangen voor de maagd Maria en haar Zoon: - Ave Maria, O auctrix vite (Heil Maria, o schepster van leven) (Responsorium voor de Heilige Maagd) - Quia ergo femina (omdat een vrouw...) - Ave generosa (gezang tot de Heilige Maagd, soms met erotische beeldspraak) - O viridissima virga (gezang tot de Heilige Maagd), geschreven tijdens de dood van Jutta von Sponheim, haar lerares - O virga ac diadema, Sequens voor de Heilige Maagd, D 156r-v, R 473vb-474r + 5 gezangen over de heilige Geest: - Spiritus sanctus vivificans vita, Psalmantifoon voor de Heilige Geest, D 157r, R 466va - O ignis spiritus paracliti (antifoon) - O ignee spiritus (antifoon) - Caritas Habundat (antifoon) + 12 gezangen voor de hemelse koren: - O spectabiles viri (antifoon voor patriarchen en profeten, phrygisch) - O vos felices radices (responsorium voor patriarchen en profenten, phrygisch) +14 gezangen voor patroonheiligen + 5 gezangen voor maagden, weduwen en onschuldigen - O nobillissima viriditas (responsorium voor maagden) + Dienst met 16 zangdelen voor de Heilige Ursula die in het jaar 383 in het gezelschap van 11.000 maagden door de Hunnen in Keulen vermoord zou zijn. Dat zou dan op 21 oktober gebeurd zijn, dat is dus de dag waarop deze dienst moet worden uitgevoerd. + 4 gezangen voor de kerk
Bernard de Ventadour (Ventadorn) (Kasteel Ventadour? Frankrijk, omstreeks 1135 – Abdij van Dalon, omstreeks 1200) was de zoon van de bakker op het kasteel van Ventadour. Bernard was daar een gewaardeerde zanger. Dat werd wat minder toen hij een verhouding met de Marguerite de Turenne de vrouw van kasteelheer Elbe III van Ventadour begon. Bernard zag zich gedwongen het kasteel te verlaten en de wereld in te trekken en langs de weg zijn geld te verdienen als troubadour. Die weg leidde hem langs Montluçon en Toulouse, en tenslotte belandde hij aan het hof van Eleonora van Aquitanië. Hij volgde haar naar Engeland toen zij trouwde met koning Hendrik II van Engeland. Uiteindelijk ging hij weer terug naar Frankrijk waar hij aan het hof van Raymond V, graaf van Toulouse verbleef. De laatste jaren van zijn leven sleet hij in een klooster in de Dordogne. A. Pillet en H. Carstens hebben de liederen in de Bibliographie der Troubadours een PC-nummer gegeven Bernard de Ventadour liet 45 gedichten na en componeerde • 18 cançons, troubadoursliederen, waaruit later de canzone ontsprong - Quan vei la lauzeta mover, PC 70.43
De Codex Calixtinus (“Liber Sancti Jacobi”, “Livre de Saint Jacques”, omstreeks 1140) wordt bewaard in de Kathedraal van Santiago de Compostella. Het geïllustreeerde handschrift is vernoemd naar paus Calixtus II (al overleden in 1124) om het meer “gezag” te geven, maar vermoedelijk samengesteld door de Franse wetenschapper Aymeric Picaud. De codex bevat liturgische preken en historische teksten, heiligenbeschrijvingen en een pelgrimsgids voor de bedevaartgangers. Het interessantst is een set polyfone muzikale werken. Het handschrift werd geschreven ter ere van de apostel Jakobus de Meerdere, wiens reliekschrijn in de kathedraal van Santiago de Compostella bewaard wordt. De codex was allang vergeten totdat hij in 1886 door de Jezuïetische onderzoeker Pater Fidel Fita werd ontdekt. De Codex Calixtinus bestaat uit vijf boekdelen, totaal 225 dubbelbeschreven bladen. Op zondag 3 juli 2011 werd de Codex Calixtinus gestolen. 4 juli 2012 werd bekend dat er een aantal verdachten zijn aangehouden. De codex is, met een aantal andere waardevolle gestolen voorwerpen, teruggevonden in de garage van een voormalige werknemer van de Kathedraal. De Codex Calixtinus bevat in Boek I • eenstemmige gezangen, • een pelgrimslied • missen met en zonder muziek in een supplement van boek V • 20 polyfone werken voor twee of drie stemmen - conductus Congaudeant catholici (Laat alle katholieken zich samen verheugen); de vroegst bekende compositie voor drie stemmen,
Beatritz (Béatrice), gravin van Dia, (omstreeks 1140 – na 1175) was een trobairitz, een vrouwelijke troubadour. Er zijn alleen vermoedens over haar bestaan. Beatritz was vermoedelijk de dochter van graaf Isoard II van Diá (een dorp in het noordoosten van Montelimar in Zuid-Frankrijk). Volgens haar Vida (levensbeschrijving van een troubadour of trobairitz) was zij getrouwd met Willem van Poitiers, maar verliefd op Raimbaut van Oranje (1146-1173). Beatritz de Dia schreef • 4 bewaard gebleven cansos - A chantar m'er de so qu'eu no volria, in het Occitaans geschreven, de enige canso geschreven door een trobairitz waarvan de muziek is overgeleverd. De muziek is overgeleverd in het Manuscrit du Roi • 1 bewaard gebleven tenson (themagedicht)
Walther von der Vogelweide (Bolzano??, Zuid-Tirol, omstreeks 1170 – Würzburg??, omstreeks 1230) was een minnezanger van liefdesliederen en politiek getinte liederen in Midden Duitsland. De grootste Duitse dichter vóór Johann Wolfgang von Goethe (28 August 1749 – 22 March 1832). Zijn ongeveer honderd liefdesliederen worden gezien als het toppunt van de minnezang, de Middeleeuwse Duitse liefdesdichtkunst. In twee van zijn gedichten noemt hij Reinmar von Hagenau als zijn leraar. Hij was de eerste politiek getinte dichter die in het Duits schreef. Hij trok rond langse alle hoven en staten van het Heilige Roomse Rijk, dat zich uitstrekte van Denemarken tot Italië. Zijn 90 liederen en 150 zangspreuken komen voor in 32 manuscripten. 90% van zijn liederen is terug te vinden in de Codex Manesse (Große Heidelberger Liederhandschrift), het meeste uitgebreide verzamelhandschrift van minneliederen, geschreven in opdracht van de familie Manesse en vanaf 1888 bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Heidelberg (Cod. Pal. germ. bzw. cpg 848). In 1877 is er in Bolzano en standbeeld voor hem opgericht. De manuscripten bevatten vrijwel uitsluitend tekst, er zijn hooguit • 10 liederen geheel of gedeeltelijk met melodie bewaard gebleven. - Unter den Linden, vier coupletten zonder melodie. Het oude Franse volkslied "En mai au douz tens novels" heeft precies hetzelfde metrum, verondersteld wordt dat "Under der linden" een nieuwe tekst is op die melodie
Peire Cardenal (Cardinal) (Le Puy-en-Velay, Haut-Loire, Frankrijk, omstreeks 1180 – Montpellier?, omstreeks 1278) werd geboren in een adellijke familie, zijn vader was een gewaardeerd ridder. Hij volgde een kerkelijke opleiding, waar hij werd opgeleid tot kanunnik. Op de opleiding kwam hij in aanraking met inheemse lyrische poëzie, en die vond hij zo aantrekkelijk, dat hij een kerkelijke loopbaan vaarwel zegde om zich in de ijdelheid van deze wereld te storten. Peire Cardenal begon op zijn 23ste zijn carrière aan het hof van Raymond VI, graaf van Toulouse. In 1204 wordt hij in een document vermeld als kopiist van Raymond’s juridische afdeling. Omstreeks 1238 schreef hij een partimen, een soort tweestrijdgedicht met een andere troubadour, dat beint met Peire del Puei, li trobador met Aimeric de Pegulhan. Peire Cardenal reisde behoorlijk rond langs de hoven van de vorstenhuizen in Europa, waar hij vele collega troubadours ontmoette. Tijdens zijn reizen werd hij begeleid door een stoet jogleurs en minstrelen waarvan sommigen bij naam in zijn gedichten worden vermeld. In zijn beginjaren was Peire Cardenal een behoorlijk tegenstander van het Koninkrijk Frankrijk, de geestelijkheid en de Albigenzische kruistochten tegen de katharen, een religieuze secte in Languedoc die door de kerk en de Franse overheid volledig is uitgeroeid. Peire Cardenal trouwde toen hij tegen de vijftig liep en kreeg minstens twee zonen. Hij werd bijna honderd jaar oud. In zijn levensbeschrijving, opgesteld door Miquel de la Tor tegen 1300 wordt gesteld dat “hij gedichten maakte over veel mooie onderwerpen met prachtige melodieën”. Van zijn 96 gedichten is maar één met een eigen melodie overgeleverd, dus het is hopen dat er nog een keer wat meer wordt teruggevonden. Peire Cardenal schreef • 96 dichtwerken, waarvan drie overgeleverd met een melodie. Twee melodieën zijn gecomponeerd door collega’s: Guiraut de Bornelh en Raimon Jordan Net zoals veel van zijn medetroubadours componeerde Peire Cardenal voornamelijk contrafacta: - for Un sirventesc novel vuelh comensar is op een eigen melodie
Neidhart von Reuental (Nîthart von Riuwental, Her Nîthart, Beieren ??, Duitsland, omstreeks 1190 – Oostenrijk, ná 1236) wordt in alle manuscriptbronnen tot de vijftiende eeuw vermeld als "Nithart", vermoedelijk een allegorisch pseudoniem als “wrokkig persoon” of “jaloerse zeurkous” In de 19de eeuw werd daar von Reuental aan toegevoegd, naar „ritter von Riuwental“, een persoon die regelmatig als spreker in de gedichten van "Nithart" optreedt. Dat “Riuwental” kan ook een ironische vewijzing zijn naar het “jammerdal” waar zijn gedichten zich afspelen. Zijn vroege gedichten verwijzen naar plaatsen In de regio van Beieren en Salzburg, later noemt hij de Oostenrijkse hertog Frederik II als zijn beschermheer en zijn zijn gedichten in de omgeving van Wenen gesitueerd. Neidhart was een van de beroemdste Duitse minnezangers. Hij was erg bezig van 1210 tot tenminste 1236. Zijn gedichten, hoofse dorpspoëzie, gaan vaak over het troosteloze landleven van die tijd. De kritiek op de plaatselijke sociale toestanden is met humor verpakt. Er zijn van hem meer melodieën bewaard gebleven dan van enige andere minnezanger. De tombe van Neidhart, waarschijnlijk opgericht in opdracht van hertog Rudolf IV van Oostenrijk, is bewaard gebleven aan de zuidkant van de Stephansdom in Wenen. In een huis aan de Tuchlauben in Wenen bevinden zich Neidhartfresco’s waarop scenes uit zijn gedichten zijn afgebeeld. Neidhart schreef • 132 liederen, waarvan 55 met melodie. Ze zijn onderverdeeld in - zomerliederen en - winterliederen
Magnus liber organi de graduali et antiphonario pro servitio divino. (12de eeuw). Standaardwerk religieuze muziek samengesteld tijdens de 12de en de 13de eeuw. Het boek zelf is verloren gegaan, maar de muziek is overgeleverd in diverse samenvattingen uit de 13de eeuw. In 1163 werd met de bouw van de nieuwe kathedraal in Parijs begonnen. Koning Philippe Auguste (1180-1123) breidde Parijs ver over de stadgrenzen uit. Robert de Sorbon grondvestte in 1227 de naar hem genoemde Universiteit: de Sorbonne. Alle ogen waren op Parijs gericht, ook die van de muzikanten. Drie namen van componisten zijn ons bekend: Albertus (12de eeuw), van hem is alleen een driestemmig Conductus overgeleverd is. Leoninus (kleine Leo, midden 12de eeuw). Behalve naam en werkplek is er weinig bekend over Leoninus. Hij werkte voor de Notre Dame als administrateur en wordt in een kerkelijk document uit 1192 aangemerkt als ‘magister Leoninus presbyter’, wat impliceert dat hij als priester actief was. De enige informatie over zijn muzikale activiteiten is gevonden in een opstel van een Engelse theoreticus, die ironisch genoeg zelf bekend werd als Anonymus IV, een niet nader bekende maar gerespecteerde muziektheoreticus uit de dertiende eeuw. Hij verhaalde over het omvangrijke organumboek van Leoninus en roemde de muziek van deze componist. Perotinus (Pietertje, eind 12de eeuw) werd bij de overgang naar de 13de eeuw opvolger van Leoninus. Het is ook onzeker wat de precieze functie van Perotinus was, en de identificatie van enkele werken uit de periode rond 1200 als zijnde van de hand van Perotinus stamt ook van Anonymus IV. De partituren van werken die aan hem worden toegeschreven, hebben allemaal wel een zeer herkenbare stijl. Hun werken (van Leoninus meest tweestemmige, van Perotinus prachtige drie- en vierstemmige) zijn vastgelegd in het Magnus liber organi. Een belangrijke vernieuwing van Perotinus was dat hij het tweestemmig organum uitbreidde met een derde of vierde stem. De tweede stem wordt ‘duplum’ genoemd en de derde en vierde daarom ‘triplum’ en ‘quadruplum’. Deze termen worden gebruikt om drie- en vierstemmige composities als geheel mee aan te duiden, zoals ‘organum triplum’. In de tijd van Perotinus was het driestemmig organum de meest voorkomende variant Aan Perotinus werden toegeschreven: • 2 vierstemmige organa - Viderunt Omnes (psalm 98), 1198 • 4 driestemmige organa • 1 tweestemmig organum • 1 monofone conductus: Beata Viscera, intens gonzend
Manuscript Heilig Grafkerk van Jeruzalem (Chantilly, Frankrijk, musée Condé, ms XVIII b12, 12de eeuw), liturgische gregoriaanse eenstemmige gezangen, bewaard door de tempeliers, in de 19de eeuw door een Franse verzamelaar gekocht zo in Frankrijk terecht gekomen. Ik kan daar verder nergens informatie over vinden. Houd me aanbevolen voor aanvullingen.
Manuscripten Saint Martial Abdij (Limoges, Frankrijk, 12de eeuw). Het betreft 4 manuscripten met opmerkelijk vooruitstrevende composities: MS latijn 1139, Bibliothèque nationale, Parijs, Tropen-Proser, 12de en 13de eeuw MS latijn 3549, blad 149 tot 169, Bibliothèque nationale, Parijs, Tropen-Proser, 12de eeuw MS latijn 3719, blad 15r tot 100v, Bibliothèque nationale, Parijs, Tropen-Proser, 12de eeuw Add MS 36881, Britisch Library, Londen, polyfoon fragment De “Saint Martial School”, basis van de Aquitaanse meerstemmigheid (kijk vooral even daar) is een belangrijke voorloper van de “Notre Dame School”. Hier werden voor het eerst meerstemmige polyfone gezangen gezongen. De werken in de manuscripten combineren moderne gedichten met moderne composities. het zijn • tropen • liturgische drama’s • organa
Theobald (Thibaut) IV van Champagne (I van Navarra) (Troyes, 30 mei juni 1201 – Pamplona, 14 juli 1253), bijnamen: Posthumus, de Troubadour of de Grote, was een zoon van graaf Theobald III van Champagne en van Blanca van Navarra, jongste dochter van Sancho VI van Navarra. Theobalds vader stierf al vóór zijn geboorte. Hij volgde, onder voogdij van zijn moeder, zijn vader op als graaf van Champagne. Hij verwierf de helft van Bar-sur-Seine en nam deel aan de Albigenzenoorlog tegen Toulouse. In 1234 volgde hij zijn oom Sancho VI van Navarra op als koning van Navarra als Theobald (Thibaut) I, de eerste Fransman die over Navarra regeerde, en bemoeide hij zich nauwelijks meer met Champagne. In 1238 ging Theobald op kruistocht. Hij landde in 1239 in Akko en hield een verkenningstocht naar Gaza, waar hij echter door de Ajjoebiden verslagen werd. Daarna legde hij zich voornamelijk toe op diplomatie. Toen Richard van Cornwall aankwam in het Heilige Land werd hij het gekibbel over de leiding van de kruisvaart beu en ging hij naar huis. Theobald was drie maal getrouwd (met Gertrudis van Egisheim (1190-1225); Agnes (-1231), en Margaretha van Bourbon-Dampiere (-1256) en was de was vader van: Theobald V/II (1238-1270) en Hendrik III/I (-1274) Theobald van Navarra stierf in Pampelune, de 14de juli 1253 op de leeftijd van 52 jaar. Theobald “de troubadour” was één van de bekendste en meest geprezen troubadours van zijn tijd. Hij werd in de daaropvolgende eeuw door Dante uitbundig geprezen. Theobald van Champagne componeerde • 37 liederen over de liefde, geïnspireerd door zijn liefde voor de koningin van Frankrijk: Blanche de Castille • 34 liederen over kruistochten, pastoralen en hymnes voor de Heilige Maagd. Zijn composities zijn aan het eind van de 13de eeuw opgenomen en bewaard gebleven in 6 manuscripten, waaronder het Manuscrit du Roi. CD “Thibaut de Champagne; Alla Francesca olv. Brigitte Lesne, AEON AECD1221
Colin Muset (Lotharingen, Frankrijk, ná 1210 – omstreeks 1270) leefde in provincie Champagne in het Noordoosten van Frankrijk. Hij trok als troubadour van kasteel naar kasteel en zong daar zijn zelfgecomponeerde liederen, en speelde daarbij op een vedel, een voorloper van de viool. Zijn liederen gaan vooral over het dagelijks leven van minstrelen. “Muset” is vermoedelijk een bijnaam, afgeleid van “muse” als inspiratiebron. Colin Muset componeerde • 18 bewaard gebleven liederen, waarvan 9 met muziek
Gautier d'Espinal (ook d'Épinal, d’Epinal of d'Espinau) (Frankrijk, vóór 1220 – 1272) was een Franse componist en troubadour, waarvan we alleen maar weten dat hij tussen 1232 en 1272 als componist en troubadour bezig was. Volgens de meeste onderzoekers was hij een van de rijke heren van de stad Epinal in Noordwest Frankrijk. Volgens anderen was hij alleen afkomstig uit Épinal en moeten zijn leven en werk eerder gedateerd worden. Zo bijft er nog was werk over voor musicologen en onderzoekers. Zijn componsities komen voor in zes verschillende bronnen. Gautier d'Espinal componeerde • 14 liederen, waarvan elf met muziek bewaard gebleven zijn.
Gillebert (Guillebert) de Berneville (Berneville?, Noord-Frankrijk, omstreeks 1220 – tussen 2 februari en 1 juni 1270) was een Franse troubadour. Hij werkte in de omgeving van Atrecht (Arras). Berneville, waar hij kennelijk vandaan kwam, ligt 7 kilometer zuidwest van Atrecht. Gillebert de Berneville was een populaire troubadour. Een aantal van zijn gezangen diende als voorbeeld voor latere gedichtcomposities. In Atrecht werd twee keer per jaar een mis opgedragen aan de overleden kunstenaars en burgers. Bij de mis van 1 juni werd Gillebert de Berneville genoemd, bij die van 2 februari nog niet, dus tussen die tijd moet hij een keer overleden zijn. De liederen van Gillebert de Berneville hebben een R. nummer, geen idee waar dat vandaan komt. Gillebert de Berneville componeerde • 35 liederen Je n'ëusse ja chanté, R.417, bekroond door het Middeleeuwse kunstgezelschap Puy d'Arras • 4 jeux-partis, vraag -en antwoord-/ debatgedichten, samen met Hendrik III, Hertog van Brabant en Thomas Herier. Bij de opvoeringen van een jeux-parti waren een aantal hooggeplaatste leden van de Puy onder aanvoering van een “Prince” als “rechter” aanwezig om te beoordelen wie het debat gewonnen had.
Cantigas de Santa Maria ("Liederen van de Heilige Maria") verzameling van 427 eenstemmige liederen, gecomponeerd tijdens de regering van koning Alfons X van Castilië (1221-1284). De teksten zijn in het Galicisch-Portugees, in de middeleeuwen de lyrische taal van Castilië. Er is gedacht dat koning Alfonso el Sabio ze zelf geschreven had, maar het is waarschijnlijker dat hij er alleen de promotor van is geweest. Alfonso el Sabio (Alfons de Wijze, Alfons X van Castilië) (Burgos, 23 november 1221 – Sevilla, 4 april 1284), was koning van Castilië en León van 1252 tot aan zijn dood. Hij was een vooraanstaand wetenschapper en kunstenaar, aan de universiteit van Slamanca studeerde hij astronomie, geschiedenis en literatuur. Er is 26 jaar aan de Cantigas gewerkt. In de Cantigas zijn 61 religieuze lofzangen ter ere van de Maagd Maria, de meer officiële Christelijke liederen. 356 gezangen vertellen over wonderen die dankzij de tussenkomst van Maria plaatsvonden, dat is meer volkscultuur. De teksten zijn geschreven in het Galicisch-Portugees, een poëzie-taal. Elk tiende lied is een lofzang. De melodieën zijn gebaseerd op gregoriaanse gezangen of populaire troubadoursliederen De Cantigas de Santa Maria zijn bewaard in vier handschriften: 1. "Codex Toledo" (To), "codice princeps", afkomstig uit de kathedraal van Toledo, 128 composities - Madrid, Biblioteca Nacional de España, ms. 10069 2. "Codex El Escorial 1" (T), ”códice de los músicos”, 417 composities - Escorial, hs. B.I.2 3. "Codex El Escorial 2* (E), “códice rico” - El Escorial, hs.T.I.1 4. "Codex van Florence" (F), 104 cantigas zonder muzieknotatie - Florence, Biblioteca Nazionale Centrale, Banco Rari 20 Cantiga 100. Santa Maria, strela do dia Cantiga 159. Non sofre Santa Maria. Maria onthult de locatie van eenn gestolen karbonade door hem te laten dansen Cantiga 167. Quen quér que na Virgen fia. een overledem jongen wordt na drie dagen weer tot leven gewekt. Cantiga 284. Quen ben fiar na Virgen de todo coraçôn. Tekst verraadt de hand van de koning Cantiga 311. O que diz que servir óme Cantiga 354. Eno pouco e eno muito, een kijkje in het leven van de koning.
Adam de la Halle (Adam le Bossu) (Atrecht (Arras), Frankrijk, omstreeks 1237 – Napels, omstreeks 1288), was de zoon van Henri de la Halle, een burger van Arras. Adam studeerde grammatica, theologie en muziek aan de Cisterciënzer abdij in Vaucelles, vlakbij Kamerijk en zou aanvankelijk priester worden. Hij koos er voor om te trouwen en te studeren voor meester in de kunsten in Parijs. Zijn vrouw was een zekere Marie, die vaak in zijn chansons voorkomt. Zijn beschermheer was graaf Robert II van Artois. Zijn bijnaam was “le bossu d’Arras”, de gebochelde uit Arras, vermoedelijk een studentengrapje, want over zichzelf verklaarde hij dat hij in het geheel geen bochel had. In 1282 kwam hij in dienst van Karel van Anjou, die hij op zijn reizen naar Egypte, Syrië, Palestina en Italië volgde. Toen Karel van Anjou koning van Napels werd, bleef Adam De la Halle daar ook. Hij was de eerste die poëzie en lyriek in polyfone muziek omzette. Adam de la Halle was de laatste troubadour en stond op de overgang naar de Ars Nova. Adam de la Halle componeerde • 3 zangspelen - Li gieus (Le jeu = het spel) de Robin et Marion, zijn beroemdste werk, de allereerste voorloper van de opera, het oudste wereldlijke Franse toneelstuk met muziek, rond 1285, geschreven in een Picardisch dialect, gebaseerd op een oud chanson Robin m'aime, Robin m'a. • 18 jeux-partis, vraag -en antwoord-/ debatgedichten, allemaal eenstemmig • 5 motetten voor drie stemmen • 1 balette • 46 rondets de carole (rondeau bij een carole, een onduidelijke dans) • 38 chansons, allemaal eenstemmig • 15 rondeaus voor drie stemmen
Graduel de Fontevrault, ook wel Graduel d’Aleanor de Bretagne (Limoges, Frankrijk, stadsbiliotheek, Limoges MS 2, omstreeks 1250), antifonarium (koorboek voor getijdengebeden) uit het bezit van Eleonora van Bretagne (1275-1342), dochter van hertog Jan II van Bretagne en Beatrix van Engeland. Eleonora van Bretagne was abdis van De Abdij van Fontevraud bij het Franse plaatsje Fontevraud-l'Abbaye. Het graduale (boek met Gregoriaanse gezangen) is omstreeks 1250 vervaardigd in Parijs, vermoedelijk in de studio van Nicolas Lombard. Richard. Eleonora van Bretagne zal het in 1290 in handen gekregen hebben, toen ze in de abdij van Fontevraud aankwam. Ze werd in 1304 abdis. Toen ze in 1342 overleed liet ze het graduale in de abdij achter. Het graduale kwam daarna in de kerk van Saint-Junien in Haute-Vienne terecht en werd tijdens de Franse Revolutie in Limoges ondergebracht. Het graduale van 301 bladen is rijk en origineel geillustreerd Het manuscript is niet voor publiek toegankelijk. Een digitale toegankelijke versie is gemaakt in 2019, Het Graduel d’Aleanor de Bretagne bevat • Gregoriaanse gezangen • 3 vroege polyfone werken voor twee stemmen - Res est admirabilis (sequens), - Verbum bonum (sequens) - Credo.
Manuscrit du Roi (manuscript van de koning) of Chansonnier du Roi (Liedboek van de koning) (Frankrijk, tussen 1255 en 1260) is een belangrijk liedboek uit het midden van de dertiende eeuw. Een belangrijke weergave van Europese Middeleeuwse muziek. Het Manuscrit du Roi werd geschreven in opdracht van graaf Charles van Anjou, vermoedelijk als cadeautje voor William van Villehardouin, Prins van Achaea. In 1270 kreeg graaf Charles het weer terug. Op het moment wordt het manuscript bewaard in de Bibliothèque nationale de France als manuscript 844. In de nummering van de 19de eeuwse Middeleeuwenonderzoeker Karl Bartsch is het manuscript W. Het manuscript is in slechte staat. 18 bladen zijn vermist en sommige decoratieve hoofdetters zijn er uit gesneden. Het Manuscrit du Roi bevat • 600 liederen, geschreven door de troubadours Guiot de Dijon, Richard de Fournival, en anonieme anderen. aanhangsel met liederen van Theobald IV van Champagne (koning Theobald I van Navarra), de troubadour.
Frauenlob (Heinrich von Meißen), (Meißen, Duitsland, tussen 1250 en 1260 – Mainz, 29. November 1318) was omstreeks 1276 tot 1278 in Bohemen te vinden, In 1299 was hij als “Vrowenlop” in dienst van hertog Heinrich von Kärnten. Frauenlob dichte voor vele koninngen en vorsten. An het einde van zijn leven leefde hij onder de hoede van aartsbisschop Peter von Aspelt in Mainz. Na zijn dood werd hij in de oostelijke kloostergang van de Dom in Mainz bijgezet. In 1774 werd zijn grafsteen tijdens bouwwerkzaamheden geruïneerd, in 1783 werd de grafsteen door Johann M. Eschenbach vernieuwd en in 1842 door Ludwig Schwanthaler vervangen. Frauenlob was een van de invloedrijkste Duitstalige dichters uit de 14de eeuw. Hij hoorde bij de zangspreukdichters. Frauenlob schreef • 300 zangspreuken op vermoedelijk 15 eigen melodieën • 13 minneliederen
Jaque (Jacques, Jaikes) de Cambrai (gegevens van omstreeks 1260 – 1280) was een troubadour uit Kamerijk. Zijn werken zijn hoofdzakelijk bewaard in een handschrift, opgeslagen in de Openbare Bibliotheek van Bern (CH-BEsu 389). De melodieën zijn verloren gegaan. Sommige kunnen op grond van aanwijzingen in het Bernse manuscript worden gereconstrueerd. Jaque de Cambrai componeerde • 4 hofchansons • 1 pastourelle • 6 religieuse chansons - Loeir m'estuet la roïne Marie, contrefact van De bone amor et de loial amie (me vient) van Gace Brulé • 1 Maria rotrouenge
Petrus de Cruce (13de eeuw). Wij weten van deze componist en muziektheoreticus alleen dat hij omstreeks 1290 aan het werk was in Noord-Frankrijk. In 1301 maakte hij deel uit van het bisschoppelijk hof in Amiens. Hij stierf vóór 1347, maar hoeveel ervoor is de vraag en over zijn geboortedatum weten we al helemaal niets. Het hoogtepunt van de Ars Antiqua wordt bereikt zijn motetten. Hij leverde een belangrijke bijdrage in het ontwikkelen van een flexibele muzieknotatie. Het Triplum werd onder zijn invloed de belangrijkste stem van het motet. Hoewel hij een belangrijk en gewaardeerde componist was, en andere componisten melodieën uit zijn motetten hebben overgenomen, is er van hemzelf geen enkel werk bewaard gebleven.
Marchetto da Padova (Padua? Italië, omstreeks 1280? – ná 1319) was de zoon van een kleermaker. In 1305 en 1306 was hij muziekleraar van de koorknapen aan de kathedraal in Padua. In 1308 verliet hij Padua om in ander steden in de regio’s Veneto en Romagna te gaan werken. In 1317 ging hij met de patriarch van Aquileia, Gastone Della Torre, naar Avignon, toenmalige zetel van één van de pausen. In 1318 staat zijn naam in een lijst geestelijken in het gevolg van Robert, koning van Napels. Zij twee belangrijke verhandelingen zijn geschreven tussen 1317 en 1319, kort voordat Philippe de Vitry zijn Ars Nova schreef, wat de naam werd van de muziek van die periode. Verder is er niets over hem bekend. Marchetto da Padova schreef twee verhandelingen over muziek: • Lucidarium in arte musice plane (Opheldering over de kunst van eenvoudige muziek), 1317–1318, waarin voor het eerst voorgesteld word een hele toonsafstand te verdelen in meer dan twee delen. Marchetto da Padova verdeelt een hele toonsafstand in vijven. Dat betekende een mijlpaal in de ontwikkeling van stemming en gaf de mogelijkheid tot afwijkingen in omvang en opzet van melodieën • Pomerium in arte musice mensurate (Oogsttuin van de kunst van mensurale muziek), 1318, hierin worden mensurale notaties beschreven. Werd het fundament van de mensurale notatietheorie van het Italiaanse Trecento. Marchetto da Padova componeerde • 3 motetten
Martín (Martim) Codax (Vigo, Galicia, nu Spanje, 13de eeuw) was een Gallische Middeleeuwse troubadour, waar we verder niets van weten. Martín Codax componeerde • 7 cantigas d’amigo, met een archaïsch strofische liedvorm aaB, twee rijmende regels met steeds een refrein; Van de 500 cantiga’s d’amigo uit die tijd, van 88 auteurs zijn deze de enige waar ook de melodie van is overgeleverd. De antiquarische boekverhoper Pedro Videl uit Madrid vond het handschrift toevallig in 1913, Het was gebruikt als kaft voor een kopie van Cicero’s “De Officiis".
Philippe de Vitry (Vitry-en-Artois, bij Arras, Frankrijk, 31 oktober 1291 – Meaux, 9 juni 1361) studeerde aan de Sorbonne en werd componist en muziektheoreticus, bisschop, dichter en diplomaat. Hij was secretaris van Karel IV en Filips VI van Frankrijk en van 1351 tot 1361 bisschop van Meaux. Hij is bekend voor zijn vernieuwing in de muzieknotatie - vooral op ritmisch gebied - en is samen met Guillaume de Machault de belangrijkste vertegenwoordiger van de Ars Nova. Philippe de Vitry schreef het muziektractaat Ars nova (omstreeks 1323), een verhandeling over de muziek die hij en Guillaume de Machault in zwang brachten. Philippe de Vitry componeerde • 26 motetten, waarvan niet van alle zeker is of ze wel door hem zijn gecomponeerd - Petre Clemens / Lugentium/tenor, een groot meesterwerk. In de twee bovenstemmen bewijst Philippe de Vitry eer aan zijn beschermheer Paus Clemens VI. Grandioos stuk met verschillende hoketus-secties. Extreem slim en subtiel contrapunt.
Huelgas Codex of Codex Las Huelgas (13de eeuw), muziekziekhandschrift afkomstig van en bewaard gebleven in het klooster van de cisterciënzers in Santa María La Real de Las Huelgas in Burgos, in noordwest Spanje, toen Castilië. Het handschrift is ontdekt in 1904 door twee Benedictijnse monniken. Het manuscript is geschreven op perkament, en de notenbalken zijn met rode inkt in Franse muzieknotatie weergegeven. De meeste stukken dateren uit de late 13e eeuw, sommige stukken uit de vroege 13e eeuw (de Ars Antiqua en de Notre Dame school), en enige latere toevoegingen uit de eerste decennia van de 14e eeuw. Johannes Roderici (Johan Rodrigues) schreef zijn naam bij een aantal stukken. Het is mogelijk dat hij een aantal stukken zelf componeerde, of dat de scribent, samensteller en corrigeerder was. De codex werd in het vrouwenklooster als 'bladmuziek' gebruikt. Het klooster had op een gegeven moment in de 13e eeuw een koor van 100 vrouwen, en er wordt verondersteld dat dit vrouwenkoor de polyfone werken zong. Het manuscript bevat ook tweestemmige solfège-oefeningen met notaties over hun gebruik in het klooster. Het Vlaamse Huelgas Ensemble dankt zijn naam aan de Huelgas Codex. De Huelgas Codex, waaraan minstens 12 mensen hebben bijgedragen bevat • 20 sequenzen (monodisch: éénstemmig), • 5 conductus (monodisch: éénstemmig) • 10 Benedicamus Tropen (monodisch: éénstemmig) • 141 polyfone (meerstemmige) composities, waarvan 1 zonder muziek.
Fribourg Antifonarium (13de eeuw) In het Franciscaner Klooster in Fribourg, op de Zwitserse hoogvlakte niet ver van Bern is een antifonarium bewaard uit de late 13de , begin 14de eeuw (ná 1260) met Gregoriaanse liederen, tekst en muziek, voor de liturgische diensten van het hele jaar, inclusief het feest voor Anthony van Padua. Onder andere de Tenebrae, de lamentaties, antifonen en psalmen voor de goede week. Vloeiend stromend Gregoriaans; CD: Psallentes Plainchant Pro Series Volume 4
Laudario di Cortona (Cortona, Italië, Biblioteca del Comune e dell'Accademia Etrusca, Ms. 91) is een muzikale codex uit de tweede helft van de 13de eeuw, geschreven tussen 1270 en 1297. Het laudario bestaat uit 171 perkamentbladen van 22,6 bij 17,2 cm. Van de 66 bewaard gebleven Lauden (volksliedachtige religieuze lofzangen) zijn alleen de eerste 44 van kwadraatnotatie (vierkante noten op een vierlijnige notenbalk) voorzien. Het manuscript behoorde toe aan de broederschap van Santa Maria delle Laude, van de San Francescokerk van Cortona. De broeders verkondigden naar het voorbeeld van Franciscus van Assisi met hun Lauda’s hun religieuze boodschappen. werd in 1876. De liedverzameling werd in 1876, 600 jaar na het ontstaan in de kerk San Francesco in Cortona in een bedroevende staat teruggevonden door Girolamo Mancini, bibliothecaris van de stad en van Accademia Etrusca di Cortona. Hij zorgde ervoor dat het manuscript in de bibliotheek van Cortona terecht kwam, waar het momenteel wordt geconserveerd. Het Laudario di Cortona is naast het Laudario Magliabechiano 18 in Florence het enige teruggevonden Italiaanse manuscript uit de 13de eeuw, dat naast de liedteksten ook noten bevat. Andere manuscripten hebben alleen de liedteksten. De liederen zijn eenstemmig gezet.
Chansonnier de Vallière, (Frankrijk, Bibliothèque Nationale de France, fonds français 25566, eind dertiende eeuw). Het Provençaals liedboek bevat 283 bladen met 2 tot 6 kolommen. Daarop 1000 liedteksten, waarvan 696 voorzien van notenbalken, maar op slechts 160 daarvan zijn ook melodieën genoteerd. Het chansonnier is de grootste collectie Occitaanse melodieën. Het chansonnier was in bezit van Louis-César de la Baume-Le Blanc, graaf van La Vallière (1708 – 1780), een boekenverzamelaar. In 1783 kwam het in het bezit van de koninklijke bibliotheek. Het manuscript bevat bijna alle werken van Adam de la Halle. Maestro Piero (Magister Piero, Piero) (Italië, vóór 1300 – kort na 1350) een van de eerste componisten uit het Trecento die bij naam bekend is, waarschijnlijk de oudste; Het enige wat we met zekerheid over Maestro Pietro weten, is dat hij in Milaan en Verona In dienst was bij de families Visconti en della Scala. In 1351 werd NoordItalië getroffen door een pestepidemie waarbij Maestro Pietro wellicht ook is omgekomen. Maestro Piero componeerde • 6 madrigalen voor twee stemmen • 4 caccia’s, waarvan twee in de Rossi Codex, voor drie stemmen.
Jehan de Lescurel (Jehannot de l'Escurel) (laat 13de ,vroeg 14de eeuw) was de zoon van een Parijse koopman. Hij heeft misschien muzieklessen gehad aan de Notre Dame kathedraal. Op 23 mei 1304 is er een "Jehan de Lescurel" samen met drie andere jongemannen opgehangen wegens “zedeloosheid” en “misdaden tegen vrouwen”, maar Jehan de Lescurel was een tamelijk veel voorkomende naam was in het begin van de 14de eeuw, en er kan geen enkel aannemelijk verband met de troubadour Jehan de Lescurel worden gelegd. De liederen van Jehan de Lescurel zijn opgenomen in het manuscript waarin de Roman de Fauvel zich bevindt. Jehan de Lescurel componeerde 34 liederen, waarvan 33 homofoon en één polyfoon rondeau voor drie stemmen: • 2 virelais, • 15 ballades, • 12 rondeaux - A vous douce debonnaire, voor drie stemmen • 2 dits entés, langere gedichten, waarvan elk couplet eindigt met een speciaal refrein.
|