Componisten

vanaf 1873

 

François Rasse (Helkijn, België, 27 januari 1873 – Brussel, 4 januari 1955) verhuisde met zijn ouders in 1880 naar Brussel. Daar kon François Rasse viool studeren bij N. Laoureux. Aan het Conservatoire Royal de Bruxelles studeerde hij harmonieleer en compositie bij G. Huberti en viool bij Eugène Ysaÿe. In 1899 behaalde hij de Prix de Rome.

Hij bouwde in Belgie een loopbaan op als dirigent van diverse orkesten, onder andere aan de Nederlandse Opera in Amsterdam, en vanaf 1910 als docent muziekliteratuur en transpositie voor blaasinstrumenten en harmonieleer aan het Conservatoire Royal de Bruxelles. In 1919 werd François Rasse daarnaast directeur van de Gemeentelijke Muziekschool te St.-Joost-ten-Node. Van 1925 tot 1938 was hij directeur van het Conservatoire Royal de Liège.

François Rasse componeerde

     5 opera’s,

     31 orkestwerken

     4 werken voor harmonie of fanfare-orkest

     80 werken voor zangstem en/of koor en instrumenten of orkest

     23 koorwerken (met piano), (met solist)

     26 kamermuziekwerken

- Trio opus 16, 1897, voor viool, cello en piano

     110 liederen voor zangstem(men) en piano

     30 pianowerken

     4 orgelwerken

     1 werk voor viool solo

 

Leo Fall (Olomouc, Oostenrijk, 2 februari 1873 – Wenen, 16 september 1925) broer van de componisten Richard Fall en Siegfried Fall, kreeg zijn eerste lessen van zijn vader, componist en orkestleider Moritz Fall. Daarna studeerde hij aan het conservatorium van het Gesellschaft der Musikfreunde in Wenen bij Robert Fuchs en Johann Nepomuk Fuchs. In 1892 ging hij werken als kapelmeester in Hamburg en aansluitend werd hij soloviolist bij het Berliner Metropoltheater.

Later werd hij huiscomponist van het Berlijnse cabaret Böse Buben in het Berlijnse Kunstenaarshuis. Zijn werk werd door de Nationaal Socialisten verboden.

Leo Fall componeerde

     25 operettes

- De fidele Bauer, 1907

- Die Dollarprinzessin, 1907

- Die Rose von Stambul, operette in drie bedrijven, libretto Julius Brammer en Alfred Grünwald, 1916, vol prachtige melodieën.

- Madame de Pompadour , 1922, geschreven op Fritzy Massary, de Maria Callas van de operette.

     3 opera‘s

- Der goldene Vogel (1920)

     walsen

     liederen

 

Max (Johann Baptiste Maximilian) Reger (Brand, Beieren, 19 maart 1873 – Leipzig, 11 mei 1916) was de zoon van dorpsschoolondewrijzer Joseph Reger en Philomena Rechenberger. Max kreeg al jong van zijn moeder muziekles op piano en van zijn vader op orgel, viool en cello. Vanaf zijn  11de jaar kreeg hij orgelles van kerkorganist Adalbert Lindner. Na een bezoek aan de Bayreuther Festspiele in 1888 besloot hij, tegen de wens van zijn vader in, muzikant te worden. Hij studeerde van 1890 tot 1895 bij Hugo Riemann aan de Hochschule für Musik und Theater in München en Wiesbaden.

In 1901 ging Max Reger in München wonen. In 1902 trouwde hij, zelf Rooms-Katholiek met Elsa von Bagenski, een protestantse gescheiden vrouw. Het leidde tot zijn ex-communicatie en een verwijdering met een groot deel van zijn familie. In 1907 verhuisde hij naar Leipzig en werd daar hoogleraar compositie aan de universiteit. Tezelfdertijd was hij ook internationaal actief als dirigent en pianist. In 1911 werd hij dirigent aan het hoforkest van hertog Georg II van Saksen-Meiningen  en in 1915 verhuisde hij naar Jena.

Een bekend citaat van Max Reger: "Bach ist Anfang und Ende aller Musik". Max Reger was in alles onmatig: in de hoeveelheid werken die hij schreef, in de hoeveelheid noten die hij in die werken stopte, in de badkuipen vol koffie die hij dronk, in eten en alcoholische genoegens. Hij stierf aan een hartaanval op 43–jarige leeftijd.

Max Reger componeerde

     8 concerten

- 2 romanzen, voor viool en orkest, opus 50, 1900

- vioolconcert in A grote terts, opus 101, 1908, groots, imponerend, monumentaal en subliem; het tweede deel is een kwartier inspiratie van de bovenste plank.

- pianoconcerto in f kleine terts, opus 114, 1910

     18 andere orkestwerken

- Variaties en Fugue op een thema van Hiller, opus 100, thema, 11 variaties en fuga voor orkest, 1907, gebaseerd op een melodie van Johann Adam Hiller.

- Symphonischer Prolog zu einer Tragödie, opus 108, 1908

- Eine romantische Suite. Naar gedichten van J. von Eichendorff, opus 125, 1912, opgedragen aan  Hugo Grüters. Johannes Doebber maakte een geautoriseerd pianoarrangement voor vier handen.

- Vier Tondichtungen nach Arnold Böcklin,  opus 128, 1913, symfonische gedichten naar aanleiding van vier schilderijen van de Zwitserse schilder. De childerijen worden letterlijk uitgetekend in de noten

1. Der geigende  Eremit

2. Im Spiel der Wellen

3. Die Toteninsel

4. Baccanal

- Variaties en Fugue op een thema van Mozart, opus 132, serie variaties voor orkest, 1915, acht variaties op een thema uit de pianosonate in A grote terts, KV 331 van Wolfgang Amadeus Mozart, delicaat en verfijnd

- Beethoven-Variaties, opus 86, 1915; origineel voor twee piano’s (1904), luisterrijk;

- Aria nach J.S. Bachs Choralvorspiel O Mensch, bewein dein Sünde groß BWV 622,  voor strijkorkest

     1 werk voor harmonieorkest

     9 werken voor koor en/ofsolisten en orkest

- An die Hoffnung (Aan de hoop), opus 124, voor alt of mezzosopraan en orkest, tekst Friedrich Hölderlin, 1912, opgedragen  aan zangeres Anna Erler-Schnaudt

- Twee liederen, opus 144, 1915

1. Der Einsiedler, opus 144a, tekst Joseph von Eichendorff (1788-1857) voor bariton, klein koor en orkest;

2. Requiem, opus 144b, tekst Friedrich Hebbel (1813-1863) voor alt of basstem, koor en orkest

     39 koorwerken of series koorwerken

- Drie vijfstemmige motetten voor koor a cappella, opus 110, 1909–1912

nr. 3 "O Tod, wie bitter bist du"

- Acht Geistliche Gesänge voor vier tot achtstemmig koor, opus 138, 1914

nr. 3 Nachtlied

- Zwölf deutsche geistliche Gesänge WoO VI/13

nr. 4 Schlaf mein Kindelein, Kerstlied, wordt in de kersttijd nog al eens uitgevoerd.

     60 kamermuziekwerken

- Scherzo in G kleine terts voor 4 violen, 2 altviolen, 2 celli, WoO II/6,  1890, oorspronkelijk geschreven voor dwarsfluit, strijkkwartet en contrabas

- Twee Sonaten voor klarinet en piano, opus 49, mei 1900

- Pianokwintet nr. 2, in c kleine terts, opus 64, 1902, emotionerend derde deel: Lento addolorato e con gran affetto

- Strijkkwartet in d kleine terts „Entbehren sollst du, solst entbehren“ augustus 1903, HWW 111, uit de nalatenschap heruitgegeven.

- Serenade nr. 1 in D grote terts voor fluit, viool en altviool, opus 77a, 1904

- Strijktrio nr.1 in a kleine terts, opus 77b, 1904; het larghetto is hartverscheurend mooi;

- Suite in e kleine terts voor viool en piano, opus 103a, 1908. De nummers 4 t/m 6 van de zesdelige suite zijn door Max Reger als Burleske, menuet und Gigue omgeschreven voor fluit en piano.  

- Sonate in C grote terts, opus 107 voor klarinet (of altviool of viool) en piano, 1909, opgedragen aan Ernst Ludwig, groothertog van Hessen en bij Rhein. Elegant, een stap verder dan zijn eerdere twee klarinetsonates opus 49

- cellosonata nr. 4 in a kleine terts, opus 116, 1910, meesterwerk 

- Drie duetten in oude stijl (canons en fuga,s)  voor wee violen, opus 131b, MR 157, 1914

- Pianokwartet nr. 2 in a kleine terts, opus 133, 1914, bedachtzaam derde deel Largo con gran esspressione

- Serenade nr. 2 in G grote terts voor fluit, viool en altviool, opus 141a, 1915

- Strijktrio nr. 2 in d kleine terts, opus 141b, 1915

- Klarinetkwintet in A grote terts, opus 146, 1916, van een sublieme transparantie.

     40 liederenseries voor zangstem of duet met piano

- Schlichte Weisen, opus 76 voor zangstem en piano, 1904, maar liefst 60 liederen

nr. 52 Mariä Wiegenlied

     20 werken voor twee piano’s of piano vierhandig

     48 (series) werken voor piano

- Aquarellen, Kleine Tonbilder, opus 25, 1898, vijf pianostukken, eindigt met 5. Mazurka. Allegretto grazioso 

- 111 Canons durch alle Dur- und Molltonarten, WoO III/4, 1895 

- 6 intermezzi, opus 45, 1900, nogal serieus 

- Variaties en Fuga op een Thema van Johann Sebastian Bach, opus 81, 1904. Variaties op een thema uit de cantate Auf Christi Himmelfahrt allein, BWV 128/4     

- Variationen und Fuge über ein Thema von G. Ph. Telemann, opus 134, augustus 1914, onspeelbaar.

- Träume am Kamin,  opus 143, 1915,  "Twaalf kleine pianostukken", intieme karakterstukken, charmant en virtuoos

     tientallen transcripties van de werken van Johann Sebastian Bach voor piano twee- en vierhandig

- alle zes brandenburgse Concerten voor piano vierhandig

- alle 4 orkestsuites voor piano vierhandig

- Toccata en fuga in d klein voor pianovierhandig

     45 (series) orgelwerken 

- Suite voor orgel nr.1 in e kleine terts, opus 16, 1895, vier delen

nr. 4 Passacaglia (Andante)

- Fantasie over het koraal "Ein feste Burg ist unser Gott", opus 27, 1898, Reger op zijn best

- 2 koraalfantasieën opus 40, 1899

nr. 1. Fantasie over het koraal "Wie schön leucht”t uns der Morgenstern”, fraaie balans tussen grote lijnen en details

nr. 2. Fantasie over het koraal “Straf mich nicht in deinem Zorn

- Introduction und Passacaglia d kleine terts, WoO IV/6, 1899

- 3 koraalfantasieën opus 52, 1900

nr. 1. Fantasie over het koraal "Alle Menschen müssen sterben", expressionistische, alle grenzen tartende fantasie

nr. 2. Fantasie over het koraal "Wachet auf, ruft uns die Stimme", opgedragen aan “Meinem Freunde Karl Straube in herzlichster Dankbarkeit”.

nr. 3. Fantasie over  "Halleluja, Gott zu loben, bleine meine Seelenfreud"

- Zwölf Stücke für die Orgel, opus 59, 1901, in twee delen

nr. 5. Toccata in d kleine terts

nr. 6. Fuga in d kleine terts        

nr. 9. Benedictus              

- Zweiundfünfzig leicht ausführbare Vorspiele, opus 67, 1902, 52 koraalvoorspelen, Regers kijk op Bachs Orgelbüchlein

nr. 11 'Freu' dich sehr, O meine Seele'

nr. 29 Nun komm, der Heiden Heiland

- Monologe, opus 63, 1902, 12 werken, in drie delen uitgegeven

deel 2, opgedragen aan de heer Robert Frenzel

nr. 5. Introduktion in f kleine terts

nr. 6. Passacaglia in f kleine terts

- Zwölf Stücke für die Orgel, opus 65, 1902, in twee delen

nr. 7. Präludium in d kleine terts, eerste werk van het tweede deel.

- Introduktion, Variationen und Fuge over een eigen thema, in fis kleine terts, opus 73, 1903, zijn grootste en moeilijkste orgelwerk

- Romanze in a kleine terts voor harmonium, WoO IV/11, januari 1904, ook in een latere zetting voor orgel. Wonderschoon.       

- Introduktion, Passacaglia und Fuge in e kleine terts, opus 127, 1913

- Negen stukken voor orgel, opus 129, 1913, negen korte delicate werkjes

- 30 kleine koraalvoorspelen, opus 135a, 1914

- Phantasie und Fuge in d kleine terts, opus 135b, 1916, kolossaal werk

     8 (series) werken voor een solostrijkinstrument

- Präludien und Fugen, acht preludes en fugen voor viool, opus 131a, MR 156, 1914                   

- Drei Suiten voor cello solo, opus 131c, MR 158, 1915   

 + Suite in d kleine terts, opus 131c nr. 2, opgedragen aan Hugo Becker,. Schitterend vierdelig werk.

 + Suite in a kleine terts, opus 131c nr. 3, opgedragen aan Paul Grümmer

- Drei Suiten voor altviool solo, opus 131d, MR 159, 1915, helemaal in de stijl van Bach   

 + Suite in g kleine terts, opus 131d nr. 1

     transcripties van de klavecimbelwerken van Johann Sebastian Bach voor driemanualig orgel met pedaal

- de toccata's

- het Wohltemperiertes Klavier

     transcripties van werken van andere componisten

- Vier ernste Gesänge, vier liederen van Johannes Brahms opus 121, gearrangeerd voor piano, 1912.  

www.maxreger.info

 

Sergej Vasiljevitsj Rachmaninov (Novgorod, 1 april 1873 – Beverly Hills, 28 maart 1943) was de zoon van de aristocratische legerofficier Vasily Arkadyevich Rachmaninoff (1841–1916) en generaalsdochter Lyubov Petrovna Butakova (1853–1929). De steenrijke generaal gaf zijn dochter als bruidsschat vijf landhuizen mee. Sergej was het vierde kind van drie zonen en drie dochters. Sergej werd geboren op Landgoed Oneg in de Oblast Novgorod. Vanaf zijn vierde jaar kreeg Sergej piano- en muziekles van zijn moeder. Hij ontwikkelde zich dar behoorlijk snel in en zijn opa van vaders kant, Arkady, raadde het gezin aan Anna Ornatskaya, een begaafde pianiste en docente, aan te nemen om Ssergej verde les te geven.

Vader Vasily wist de familierijkdom door slecht finacieel beheer en wangedrag snel over de balk te gooien en in 1882 verhuisde het gezin naar een kleine flat in Sint Petersburg. Anna Ornatskaya wist het in 1883 te regelen dat Sergej Rachmaninov op de conservatorium van Sint Petersburg kon beginnen. Ondermeer omdat twee zussen van hem overleden en zijn vader meestal ver weg uit huis was, voerde hij op het conservatorium weinig uit. Zijn neef Aleksander Siloti, zelf een pianovirtuoos, vond het beter om hem maar van het conservatorium af te halen.  Aleksander Siloti  introduceerde de twaalfjarige Rachmaninov bij Nikolaj Zverev, een conservatoriumdocent die begaafde jongelingen voorbereidde op het conservatorium. Na vier jaar werd Rachmaninov toegelaten tot het conservatorium van Moskou. Hij studeerde piano bij Alexander Siloti, contrapunt bij Sergej Tanejev en compositie bij Anton Arenski.

In zijn conservatoriumtijd componeerde Sergej Rachmaninov in 1891 zijn eerste pianoconcert, opus 1. In  1892 studeerde hij met toekenning van de zelden uitgereikte gouden medaille af. In 1892 componeerde hij ook de beroemde prélude in cis (op. 3 nr. 2, "Klokken van Moskou"), uit de aan Arenski opgedragen reeks pianowerken Morceaux de Fantaisie, op. 3. Hij maakte in dat jaar meteen maar een grote tournee door Rusland. De virtuoze pianist kon met zijn grote handen en lange smalle vingers met één hand anderhalf octaaf op de piano omvatten. In 1893 werd hij docent piano aan het Mariinski-Instituut in Sint-Petersburg, van 1897 tot 1898 was hij hoofd van de opera-afdeling. In 1897 werd zijn eerste symfonie uitgevoerd. Die kreeg een vernietigende kritiek, als gevolg van een slechte uitvoering onder leiding van de beschonken dirigent Aleksandr Glazoenov. Zulke dingen gebeuren er nu eenmaal in Rusland. Sergej Rachmaninov raakte er totaal depressief van, weigerde het werk onder betere omstandigheden te laten uitvoeren en componeerde niets meer. De symfonie is tijdens zijn leven nooit meer gespeeld, en componeren lukte pas weer drie jaar later, nadat hij benoemd was als tweede dirigent aan het Mamontovtheater en een hypnotherapeutische behandeling had ondergaan bij de arts Nicolai Dahl.  

In zijn jeugd verbleef Sergej Rachmaninov vaak bij zijn oma, en op het landgoed Ivanovka, het zomerverblijf van de familie. Daar ontmoette hij zijn nicht Natalia Satina. In 1902 trouwden ze en kregen twee dochters, Irina (geb. 1903), die trouwde met prins Peter Wolkonsky en Tatiana (1907). Rachmaninov hechtte veel waarde aan het gezins- en familieleven en genoot van zijn kinderen en kleinkinderen. Van 1904 tot 1906 was hij dirigent in het Bolsjojtheater in Moskou. Na de Russische Revolutie in 1917 vestigde hij zich in de Verenigde Staten omk nooit meer in Rusland terug te keren. Vanaf 1918 tot aan zijn dood was hij betrokken bij het Philadelphia Orchestra. Sergej Rachmaninov was uitzonderlijk lang: 2.01 meter en had uitzonderlijk grote handen waarmee hij een oktaaf + terts kon spelen.

Sergej Rachmaninov overleed op 69-jarige leeftijd in Beverly Hills in Californië.

Sergej Rachmaninov was een componist in de Romantische traditie en ging totaal niet mee in de moderne ontwikkelingen van zijn tijd. Hij wilde er ook niet over discussiëren. In 1928 was hij op bezoek in Den Haag. Een  journalist van het Algemeen Handelsblad had een onderhoud met hem geregeld. Toen de journalist hem vroeg naar zijn mening over de ontwikkelingen in de moderne kunstmuziek, zei Sergej Rachmaninov “Ich verstehe dich nicht”. Het onderhoud was afgelopen.

Sergej Rachmaninov componeerde 170 werken

     6 opera’s

- Aleko, opera in één akte, 1892; libretto Vladimir Nemirovich-Danchenko. gebaseerd op het gedicht Tsygany (De Zigeuners) van Aleksandr Poesjkin. Verhaal van liefde, jaloezie en dood, ja, wat kun je anders van een Russische verhaal verwachten.

De dansen uit de opera (De dans van de zigeuners; Aleko’s Cavatina) worden ook wel in een orkestversie afzonderlijk uitgevoerd. Aleko's Cavatina staat ook bij elke zichzelf respecterende bariton op het repertoire.

- Francesca da Rimini, opus 25, opera met een proloog, twee bedrijven en een epiloog, Russich libretto van Modest Ilyich Tchaikovsky, gebaseerd op het verhaal over Francesca da Rimini in de Divina Comedia van Dante, 1904

- De gierige ridder, (Russisch: Skupój rýtsar) opera in één bedrijf, libretto gebaseerd op Alexander Pushkin's drama met dezelfde naam. De opera heeft alleen maar vijf mannelijke rollen, geen vrouwelijke; 24 januari 1906. Het verhaal gaat over een gierige vader en zijn alles verkwistende zoon. In de tweede scène krijgt de gierige Baron een 20-minuten durende monoloog te zingen. Als dat goed gaat een indrukwekkend gebeuren.

- Monna Vanna, libretto Mikhail Slonow, naar het gelijknamige toneelstuk van Maurice Maeterlinck. Alleen de eerste 1010 maten van het eerste bedrijf werden in schets voltooid, omdat Maeterlinck geen toestemmig gaf vanwege auteursrechten van de uitgever. Er zijn wel orkestraties van de de 1ste akte gemaakt door dirigent Igor Butekoff (gedwarsboomd door de erven Maeterlinck) en in 2009 door Gennadi Belov.

     4 symfonieën

- Jeugdsymfonie in d kleine terts 1891, alleen het eerste deel Grave - Allegro molto  is voltooid en postuum pas uitgegeven in 1947

- Symfonie nr. 1 in d kleine terts, op. 13 1895, de ontvangst bij de première in 1897 was desastreus. Na zijn dood werd de symfonie “opnieuw ontdekt” en beschouwd als een van zijn beste werken.

- Symfonie nr. 2 in e kleine terts, opus 27, 1907, doorwrocht vierdelig werk van ruim een uur; omvangrijkste partituur van de componist, een pronkjuweel, weemoedig lied van verlangen. Het langzame derde deel: Adagio heeft een klarinetsolo van bovenaardse schoonheid. Eindigt met een bruisende finale Allegro Vivace.

- Symfonie nr. 3 in a kleine terts, opus 44, 1936, een weinig uitgevoerd maar magistraal werk;  

     4 symfonisch gedichten,

- Prince Rostislav, symfonisch gedicht in d kleine terts, gecomponeerd toen hij nog op het conservatorium in Moskou zat, 9–15 december 1891, gebaseerd op een ballade van Aleksey Konstantinovich Tolstoy.

- De Rots, opus 7, fantasie voor orkest, 1893, opgedragen aan Nikolaj Rimski-Korsakov.

- Caprice Bohémien, opus  nr. 12, 1894  een "fantasie op zigeunerthema’s", die verschillende aspecten van het zigeunerleven uitbeeldt.

- Het dodeneiland, opus 29, 1909, naar het schilderij van de Zwitsere schilder Arnold Böcklin van een schilderij met rotsen en cypressen, waarheen veerman Charob met zijn roeiboot een gestorvene brengt. Eén van zijn beste orkestwerken. De muziek sleept je het doek in, in het bootje op het kille zwarte water van de Styx. Verbeeldingrijke muziek, die in de melodiek het begin van het Gregoriaanse Dies Irae heeft zitten. 

     4 andere (series) orkestwerken

- Scherzo in d kleine terts, 1891

- Caprice Bohemien, opus 12, 1894

- Symfonische dansen voor orkest, opus 45, 1940, Rachmaninov's laatste orkestwerk. Driedelige kleurrijke compositie, meeslepend. Knap doorwrocht werk met een briljante orkestratie.  Rachmaninov schreef gelijktijdig een versie voor twee piano's. Slavische energie. In het derde deel duikt onverwacht het Gregoriaanse Dies irae-motief op, misschien was Rachmaninov al met de dood bezig. Rachmaninov grijpt in de Symfonische dansen ook terug op het hoofdthema van zijn

     5 pianoconcerten

- pianoconcert nr. 1 in fis klein opus 1, 1891, revisie 1917. Rachmaninov, negentien jaar oud droeg het werk op aan zijn neef, de pianist en dirigent Aleksandr Siloti. Fris, stoutmoedig en verbeeldingsrijk

- pianoconcert nr. 2 in c kleine terts, opus 18, 1900, een succesvol werk; een majestueus begin, met 8 herhaalde, in sterkte toenemende mysterieuze piano-akkoorden als beierende kerkklokken; een verstild tweede deel met intrigerende Bach-achtige omspelingen en een spectaculaire finale met een jubelende melodie waarmee je dagenlang blijft rondlopen. Voor nogal wat muziekliefhebbers het mooiste pianoconcert, ooit geschreven. De muziek werd gebruik in de film "Brief Encounter" uit 1945, geregisseerd door David Lean, wat tot de populariteit van Rachmaninov behoorlijk heeft bijgedragen. Op de melodie van het tweede deel Adagio maakte Eric Carmen in 1975 de ballad All by Myself.

- piano concerto no. 3 in d, opus 30, 1909, een van de moeilijkste concerten van het repertoire, berucht. Maar wel met een beeldschone lyriek, als je het voor elkaar kunt krijgen. De muziek speelt een hoofdrol in de film Shine, 1996, regie Scott Hicks.

- piano concerto no. 4 in g, opus 40, 1927, voltooid in 1941, sombere sfeer.

- Rapsodie sur un Thème de Paganini pour Piano et Orchestre in a kleine terts ("Pagnini-rapsodie", ook wel "Paganiani-variaties"), opus 43 voor piano en symfonieorkest, 1934. Wonderbaarlijke vingeracrobatiek, over Capriccio nr. 24 van Niccolò Paganini. 

     13 koorwerken, sommige met solisten, met instrumenten of met orkest

- O Theodokos, immer wachend im Gebet, concerto sacré voor koor a cappella,  gebed tot de Heilige maagd voor koor, 1893

- Lentecantate, opus 20, voor bariton, koor en orkest, 1902

- Liturgie van Sint Johannes Chrysostomus voor koor a cappella, opus 31, 1910, diepzinnig. Gebeden, psalmen en hymnes, oorspronlijk in het Grieks, mar in Ruslnd in vorm van Oud-Kerkslavisch vertaald.

- The Bells (Kolokola, de klokken), Op. 35, koorsymfonie, 1913, voor solisten, koor en orkest,  tekst gedicht The Bells van Edgar Allan Poe, erg vrij vertaald in het Russisch door dichter Konstantin Balmont. De traditionele Gergoriaanse Dies Irae-melodie klinkt door het hele werk. Het werk is opgedragen aan Willem Mengelberg en het Concertgebouw Orkest. Rachmaninovs favoriete compositie. Symbolistisch meesterwerk, dat de menselijke levensfasen symboliseert met het geluid van klokken. Geraffineerde instrumentatie en virtuoze zang. 

- Vespers,  (‘Vsenoshchnoe bdenie’, beter vertaald met: Vigilie = nachtwake), opus 37, 1915 , een a cappella compositie op teksten uit de Russisch-orthodoxe kerk. Rachmaninov zelf noemt zijn ‘Vespers’ een van zijn meest geliefde composities, hij wilde een deel van het werk bij zijn begrafenis uitgevoerd hebben. De muziek zet de deur naar de hemel op een kier. Het werk is opgedragen aan zijn leraar Stepan Vasilevic Smolensky. 

Bij de Vespers werden geen instrumenten gebruikt omdat de orthodoxe muziek geen instrumenten toelaat. Toch wist Rachmaninov  er een groots geheel van te maken door zijn "chorische orkestratie", waarbij de stemgroepen veelvuldig worden opgesplitst. Een koorwerk met symfonische allure. Alléén de eerste zes van de 15 delen betreffen de Vespers. De Vespers bestaan uit drie verschillende cantatestijlen: znamenny (nrs 8-9-12-13-14); een recitatieve ‘Griekse’ stijl (2-15); en een ‘Kievse’ variant (4-5). Gezangen uit de vroegste tijden van het Christendom krijgen een nieuwe dimensie.

De eisen die aan het koor gesteld worden zijn erg hoog. De Vespers vragen een zeer grote stemomvang, met extreem diepe baspartijen en hoge sopraanpassages.

- Drie Russische Volksliederen, opus 41 voor koor en orkest, 1926

     11 kamermuziekwerken

- Trio élégiaque (Piano Trio) nr. 1 in g kleine terts, 1892, Rachmaninov was 19 jaar oud, de emotie spat er af.

- Twee stukken, Prelude en Danse orientale voor cello en piano, opus 2, 1892

- Trio élégiaque (Piano Trio) nr. 2 in d kleine terts, opus 9, 1893, gereviseerd in 1917, in-memoriamcompositie voor Pjotr Iljitsj Tschaikovsky.

- Morceaux de salon, opus 6, tweedelig werk: Romance, Danse hongroise voor viool en piano, 1893

- cellosonate in g kleine terts, opus 19, 1901, Rachmaninov’s laatste kamermuziekwerk, een van belangrijkste cellowerken van de 20e eeuw, opgedragen aan zijn vriend cellist Anatoli Brandukov. Blijft zonder terughouding zingen. Grote schoonheid, veel geniale invallen. Prachtig derde deel Andante, nogal eens bewerkt voor andere instrumenten. De cello sonate was een revanche op zijn slecht onvangen eerste symfonie uit 1895. Als deze sonate ook niet gewardeerd werd zou hij definitief ophouden met componeren. de sonate werd een triomf in 1901.

     22 (series) liederen voor zangstem en piano, waarvan 70 romances.

- U vrat obiteli svyatoy (Aan de poort van het heilige klooster), 1890

- 6 romances voor zangstem en piano, opus 4, 1893, worden ook instrumentaal uitgevoerd.

nr. 4 Ne poy, krasavitsa, pri mne (zing niet voor mij, mijn schoonheid),  Allegretto in a kleine terts, opgedragen aan Aleksandr Pushkin, die ook de tekst schreef

- 12 romances voor sopraan en piano, opus 14, 1896,

nr. 11 Vesenniye vody (bronwater), tekst Fyodor Tyutchev (1803–1873), opgedragen aan Yelizaveta Lavrovskaya

- Nacht, 1900

- 12 romances voor sopraan en piano, opus 21, 1902,

nr. 1 Sud'ba (noodlot), Allegro moderato, c kleine terts, tekst Aleksey Apukhtin (1840–1893)

 nr. 5 Lilacs (seringen), Allegretto in As grote terts, opgedragen aan Ekaterina Beketova. Ongelooflijk mooi lied

 nr. 7 Zdes′ khorosho (hoe mooi is deze plek) moderato in A grote terts, tekst Glafira Galina

- 14 romances voor sopraan of tenor en piano, opus 34, 1912,

   nr. 14 vocalise, Rachmaninovs' beroemdste "lied", zonder woorden, gezongen op één klinker naar keuze, opgedragen aan de sopraan Antonina Nezhdanova; door Rachmaninov ook gearrangeerd voor sopraan en orkest en voor strijkers en orkest.

- "Prayer", voor zangstem en piano, 1916

- 6 liederen voor zangstem en piano, opus 38, 1916 

nr. 5 De droom

     2 pianosonates

- pianosonata nr. 1, opus 28, in d kleine terts, 1908, een weerbarstig en technisch moeilijk werk.

- pianosonata nr. 2, opus 36, in bes kleine terts, 1913, gereviseerd in 1931. Vladimir Horowitz maakte in 1940 een combinatie van beide versies; hypervirtuoos en superexpressief.

     24 preludes voor piano

- prelude in cis kleine terts, opus 3 nr. 2, 1892, prachtige parel, zijn beroemdste pianowerk.

- tien preludes, opus 23, 1903, opgedragen aan neef en pianodocent Aleksandr Siloti.

+ nr. 2 prelude in Bes grote terts 

+ nr. 5 prelude in g kleine terts, "Alla  marcia"

- Treize Préludes pour Pianoforte opus 32, 1910, de tweede serie preludes. Samen met de Tien preludes opus 23 worden alle 24 toonsoorten gebruikt, met uitzondering van cis kleine terts; die gebruikt was voor de prelude op. 3 nr. 2 uit 1892. Er is geen logische opbouw in de toonaardvolgorde.

     24 andere pianostukken

- Twee stukken: Valse, Romance voor piano zes handen, 1891, karakteristieke donkere gloed, machtige akkoorden en zwoele melodieën.

.- Morceaux de fantaisie (Fantasiestukken), opus 3, een serie van vijf werken; 1892, opgedragen aan Anton Arensky, zijn leraar hamonieleer op het conservatorium.

nr. 1. Élegie, ook gearrangeerd voor cello en piano, fijngevoelig.

nr. 2. prelude in cis kleine terts, prachtige parel, zijn beroemdste pianowerk, in-memoriamcompositie voor Pjotr Iljitsj Tschaikovsky..

nr. 3. Mélodie in E grote terts

nr. 5. Serenade, gereviseerd in 1940 

- Suite nr. 1, Fantaisie-Tableaux, opus 5, 1893, voor twee piano's, illustraties bij gedichten van Mikhail Lermontov, Lord Byron, Fyodor Tyutchev and Aleksey Khomyakov. In de laatste twee delen zijn kerkklokken een inspiratiebron, en dat op piano's

- Six Morceaux, opus 11, pianoduetten, 1894

- Six moments musicaux ("Zes muzikale ogenblikken”), opus 16, tussen oktober en december 1896. Zes heel verschillende stukjes, allemaal apart concertwaardig, geïnspireerd door Franz Schuberts’s pianocyclus opus 94 uit 1828 onder dezelfde titel

- Suite No. 2, opus 17, 1901, voor twee piano's in de eerste maanden in Italië gecomponeerd. Hoogtepunt uit het repertoire voor twee piano's Het vierdelige werk begint met Introduction: alla marcia, alsof er een heel leger komt binnenwandelen. Deel 2 Valse: Presto met enorm hoog tempo. Het derde deel een Romance: Andantino wordt nog wel eens apart uitgevoerd. De suite sluit af met Tarantelle: Presto, enorm intens.   

- Variaties op een thema van Chopin, opus 22, 1903, opgedragen aan Teodor Leszetycki; 22 variaties op Frédéric Chopin's 20e prelude in c kleine terts uit de cyclus Préludes op. 28. Een doos met de mooiste vondsten.

- Tien Preludes, opus 23, 1901-1903

nr. 2 prelude in Bes grote terts, Maestoso,

nr. 5 prelude in g kleine terts, Alla Marcia, de bekendste uit deze serie

- Dertien Preludes, opus 32, 1910, samen met de prelude in cis kleine terts, opus 3/2 en de 10 preludes, opus 23, een complete set van 24 preludes in alle grote en kleine terts toonaarden

- Polka de W.R., piano arrangement van Lachtäubchen (Scherzpolka) van Franz Behr in F grote terts, 1911, virtuoos showstuk. De polka was een lievelingsstuk van Rachmaninoffs vader:  Wassily Rachmaninoff, vandaar de W.R.

- 8 Études-tableaux ("studie schilderijtjes") opus 33, 1911, ook eigenlijk studies in compositietechniek

nr. 1 Allegro non troppo in f kleine terts

nr. 2 Allego in C grote terts

nr. 3 Grave-meno mosso in c kleine terts

nr. 5 Non allegro - Presto in es grote terts

nr. 6 Allegro con fuoco in Es grote terts

nr. 7 Moderato in g kleine terts, triest

nr. 8 Grave in cis keine terts, tragisch oergeweld

- 9 Études-tableaux opus 39, 1917, technisch buitengewoon lastig werk, elke etude is een klein symfonisch gedicht.

nr. 2 Lento assai in a kleine terts, "de zee en de zeemeuwen" naar een schilderij van Arnold Böcklin

nr. 4 Allegro Assai in b kleine terts

nr. 6 Allegro in a kleine terts, het sprookje van Roodkapje en de wolf, het loopt niet goed af voor Roodkapje.

nr. 7 Lento lugubre in c kleine terts, eindeloos vallende motregen. 

- 4 pieces, 1917

- Variaties op een thema van Corelli, opus 42, thema, 20 variaties met intermezzo en coda op La Folia, in feite geen compositie van Corelli, maar een bestaand thema: la folie d'Espagne, dat Corelli gebruikte als basis voor zijn vioolsonate opus 5 nr. 12 in 1700. Rachmaninoff droeg het werk op aan zijn vriend, de violist Fritz Kreisler.

- Symfonische dansen voor 2 piano's, opus 45, augustus 1940, in september voltooide Rachmaninov al de bekendere orkestversie 

     16 transcripties of parafrases

- Nunc Dimittis, bewerking van zijn eigen Vesper, opus 37,5, 1915, wonderschone verstilling

- Paraphrase van Kreisler's Liebesleid voor piano, 1921

- Paraphrase van Mendelssohn: Scherzo uit A Midsummer Night’s Dream voor piano, 1933

- Paraphrase van Bach’s Partita nr. 3 in E grote terts voor soloviool (BWV 1006) voor piano, 1933

- Paraphrase van Tchaikovsky’s lied: Lullaby, opus 16,1 voor piano, 1941

- Nunc Dimittis, bewerking van zijn eigen Vesper, opus 37,5, 1915

 

Jean Jules Aimable Roger-Ducasse (Bordeaux, Frankrijk, 18 april 1873 — Le Taillan-Médoc, Gironde, 19 juli 1954) was de middelste van een gezin met vijf kinderen. Zijn achternaam was gewoon "Ducasse", maar later trok hij daar zelf één van zijn voornamen bij, misschien om onderscheid te maken met de andere "Ducasses". Jean Roger-Ducasse had grote belangstelling voor taal, met name Franse literatuur, Grieks en Latijn, en muziek, hoewel er in zijn directe omgeving nauwelijks muzikale interesse was. Jean Roger-Ducasse studeerde aan het Conservatorium Parijs bij Emile Pessard, André Gedalge en Gabriel Fauré, die een goede vriend van hem werd. Vanaf 1909 was hij inspecteur voor het zangonderwijs aan de Parijse scholen. Later werd hij algemeen inspecteur van het muziekonderwijs.

In 1914 werd Jean Roger-Ducasse gemobiliseerd voor het leger in verband met de Eerste Wereldoorlog, maar hij liep daar een hevige longontsteking op, waardoor hij maandenlang in ziekenhuizen doorbracht en voor het leger niet veel meer betekende.

Hij volgde in 1929 Gabriel Fauré op als docent compositie aan het Conservatorium Parijs, en in 1935 volgde hij Paul Dukas op als docent orkestratie. Hij telde onder zijn leerlingen onder andere Jehan Alain, Claude Arrieu, Sirvart Kalpakyan Karamanuk, Jean-Louis Martinet en Francis George Scott. In 1945 sloot hij zijn loopbaan aan het conservatorium af. Vanwege zijn chronisch astma, gevolg van de longontsteking tijdens de Eerste Wereldoorlog, sleet hij zijn laastste jaren moeizaam te midden van zijn familie.

Jean Roger-Ducasse componeerde

     2opera’s

     10 orkestwerken

     11 werken voor zangstemmen, (koor) en orkest of instrumenten

     6 kamermuziekwerken

     12 liederen

     11(series) pianowerken

     3 werken voor harp

     1 orgelwerk:

- Pastorale,  een meesterwerk, een virtuoos showstuk, dat vooral door Amerikaanse organisten nogal eens wordt uitgevoerd.

 

Nikolai Nikolajevitsj Tsjerepnin (Sint-Petersburg, Rusland 15 mei 1873 –Frankrijk, Issy-les-Moulineaux, 26 juni 1945) was de zoon van arts Nikolaj Tsjerepnin. Zijn moeder stierf toen hij nog een baby was, zijn vader hertrouwde met een wat onprettige stiefmoeder, dus Nikolaj had het in zijn jeugd niet gemakkelijk. Hoewel Nikolaj Tsjerepnin het liefst compositie wilde gaan studeren, dwong zijn vader hem tot een rechtenstudie, die hij in 1895 met goed gevolg voltooide. Daarna studeerde hij aan het Keizerlijk conservatorium piano en compositie bij Nikolai Rimsky-Korsakov. In 1899 werd Nikolaj Tsjerepnin orkestleraar aan de Hofkapel. Zes jaar lang gaf hij daar les, in 1905 werd hij docent aan het conservatorium van St. Petersburg. In 1902 werd hij de vaste dirigent van de Russische Symfonieconcerten. Nikolaj Tsjerepnin was bevriend met de musicoloog Alexander Ossovsky. Vanaf 1909 dirigeerde Nikolaj Tsjerepnin zijn eigen balletten en die van anderen bij Djagilevs legendarische Ballets Russes. Hij dirigeerde optredens met de Ballets Russes overal in Europa. In 1908 was hij ook dirigent van het Mariinskitheater geworden.

Van 1905 tot 1917 was Nikolaj Tsjerepnin directeur van het conservatorium in St. Petersburg. Hij doceerde er directie. In 1918 werd hij directeur van het Nationaal Conservatorium van Tbilisi, de hoofdstad van Georgië. Na de bolsjewistische overname van Georgië in 1921 verhuisde hij naar Parijs en woonde daar de rest van zijn leven. Hij werkte van 1922–1924 samen met Anna Pavlova en haar balletgezelschap als componist en dirigent. In 1925 richtte hij het Russische Conservatorium in Parijs op. In 1926 werd hij lid van de raad van toezicht van uitgeverij Beljajev, waar hij later bestuursvoorzitter werd van 1937 tot aan zijn dood in 1945. Tot 1933 maakte hij concertreizen door Europa en de Verenigde Staten.

Een bekende leerling van Nikolaj Tsjerepnin was Sergej Prokofjew. Nikolaj Tsjerepnins zoon Alexander Tscherepnin en zijn neven Ivan Tcherepnin en Serge Tcherepnin waren ook componisten.

Nikolaj Tsjerepnin componeerde in elk geval

     2 opera’s

     12 balletten

     1 oratorium

     18 (series) orkestwerken

     3 werken voor (solisten), koor en orkest

     1 werk voor sopraan en orkest

     6 (series) werken voor koor a capella

     14 kamermuziekwerken

     20 (series) liederen voor zangstem en piano

     11 (series) pianowerken

- Six Preludes, opus 17, 1900

- Cinq morceaux, opus 18, 1904

- Primitifs – 12 bewerkingen van oude Russische melodieën

     1 orgelwerk

     1 filmscore

     5 orkestraties

 

Pascual Marquina Narro (Calatayud, Zaragoza, Spanje, 16 mei 1873 – Madrid, 13 juni 1948) was de oudere broer van componist en dirigent Ernesto Marquina Narro en trompettist Rafael Marquina Narro. Zijn vader, Santiago Marquina Redrado, was dirigent van verschillende banda's. Pascual Marquina kreeg zijn eertse muzieklessen dan ook van zijn vader. Op 7-jarige leeftijd werd hij lid van de Coro de Infantes de la Basílica del Santo Sepulcro, onder leiding van Ildefonso Pardos. Op zijn 9de speelde hij dwarsfluit in de Banda Musical de la Unión Bilbilitana en op zijn 15de schreef hij zijn eerste compositie.

17 jaar oud werd Pascual Marquina dirigent van de Banda de Música de Daroca. Twee jaar later moest hij in militaire dienst en werd daar lid van de Banda del Regimiento Luchana in Barcelona.

Ondertussen studeerde hij aan het Conservatorio Superior Municipal de Música Barcelona compositie en harmonie bij José María Varela Silvari (1848-1926), Martínez Sorolla en Bonet. In 1901 werd hij dirigent van de Banda de Música del Regimiento de Cazadores de Llerena en in 1916 van de Banda de Música del Segundo Regimiento de Ingenieros de Zapadores in Madrid.

In 1914 werd Pascual Marquina dirigent aan het Teatro de la Zarzuela. Hij was ook artistiek leider van de grammofoonplatenmaatschappij «La Voz de su Amo». In Cartagena en in Calatayud zijn straten naar hem genoemd.

Pascual Marquina componeerde

     1 operette

     47 zarzuela’s

     48 werken voor harmonie-orkest

- España cañí (zigeuner-Spanje), de “Rey del pasodoble” (Koning van de paso-doble), 1925, geschreven als het lied El patronista cañí, wordt in Spanje sinds 1926 gebruikt tijdens stierenvechten, zijn bekendste compositie.

     2 koorwerken

     10 (series) liederen

     1 pianowerk

 

Rudolf Tobias (Käina, Estland, 29 mei 1873 - Berlijn, 29 oktober 1918) was de zoon van een dominee, die hem de beginselen van de muziek bijbracht. Negen jaar oud schreef hij Rudolf Tobias zijn eerste composities. Vanaf 1885 kreeg hij pianolessen bij Catharina von Gernet in Haapsalu, waar hij ook naar school ging. Na zijn opleiding verhuisde Rudolf Tobias met zijn familie naar Kullamaa, waar zijn vader als dominee beroepen was. In 1889 begon hij in Tallinn een opleiding tot onderwijzer en studeerde daarnaast orgel en muziektheorie bij Ernst Reinicke, de organist van de Dom van Tallinn.

Vanaf 1893 studeerde Rudolf Tobias aan het Conservatorium van Sint-Petersburg orgel bij Louis Homilius en compositie bij Nikolaj Rimski-Korsakov. Tussen 1898 en 1904 werkte Rudolf Tobias als organist en koordirigent aan de Estische Sint-Janskerk in Sint-Petersburg. Vanaf 1904 werkte Rudolf Tobias in Tartu als onderwijzer, muziekleraar en muziekjournalist. Ontevreden met het muziekleven in zijn vaderland, vertrok Rudolf Tobias in januari 1908 naar West-Europa. Hij trok door Parijs, München, Dresden, Praag en Dubí en vestigde zich uiteindelijk in Leipzig.

In 1910 ging Rudolf Tobias in Berlijn als organist en muziekjournalist werken. In 1914 kreeg hij het Duitse staatsburgerschap en werd hij hoogleraar aan de Koninklijke Hogeschool voor Muziek.

Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd Tobias ingelijfd bij het Duitse leger, waar hij werkte als tolk. In 1916 werd hij vanwege zijn zwakke gezondheidstoestand uit de dienst ontslagen en hij keerde terug naar de Hogeschool voor Muziek.

Tobias overleed aan een longontsteking op 29 oktober 1918. Hij werd begraven op het kerkhof in Berlin-Wilmersdorf. Op 7 juni 1992 werden zijn stoffelijke resten herbegraven in zijn vroegere woonplaats Kullamaa in Estland. Rudolf Tobias was de eerste Estlander die een symfonisch werk, een cantate, en oratorium en een pianosonate componeerde. Het bankbiljet van 50 Estische kroon, in gebruik tussen 1994 en 2011, droeg zijn portret.

Rudolf Tobias componeerde

     12 orkestwerken

- Ouverture Julius Caesar, 1896

- pianoconcert in d kleine terts, 1897

     10 werken voor koor, solisten en orkest

     3 werken voor koor, solisten en instrumenten

     3 werken voor zangstem(men) en orkest

     13 werken voor zangstem(men) en instrument(en)

     11 kamermuziekwerken

     28 koorwerken

- Vivit! (“Hij leeft”), motet voor koor a cappella, 1915, op Bijbelteksten uit Lukas 24 en 29

     22 (series) pianowerken

     10 (series) orgelwerken

 

Anna Merkje Cramer (Amsterdam 15 juli 1873 – Blaricum 4 juni 1968), was de dochter van Jan Marinus Cramer, koopman, en Merkje Helena Zelders.

Anna Cramer groeide op met een jongere zuster, Albertina; twee andere kinderen in het gezin overleden jong. Anna werd Nederlands-hervormd gedoopt, zoals haar moeder; Albertina daarentegen Hersteld Luthers, zoals haar vader. Het gezin Cramer verhuisde vaak: in 1882 van Amsterdam naar Baarn, in 1883 terug naar Amsterdam en het jaar daarop weer naar Hilversum. Eind 1888 - Anna was toen vijftien - overleed haar vader. Een jaar later vertrok de weduwe Cramer met haar twee dochters naar Haarlem. Van 1893 tot 1897 stond Anna in Amsterdam ingeschreven op Keizersgracht 369 als dienstbode. In deze jaren studeerde zij ook aan het Amsterdamsch Conservatorium: in 1895-1896 als pianostudente. Van wie zij les kreeg is niet bekend. In 1896 stonden in ieder geval twee liederen van haar op een studentenconcert geprogrammeerd met de vermelding 'Leerlinge der compositie-klasse'. In 1897 verliet zij het conservatorium met een pianodiploma op zak.

Hierna ging Anna Cramer naar Berlijn, waar zij compositie studeerde bij Wilhelm Berger. In 1903 werd een compositie van haar uitgegeven: het lied 'Wenn die Linde blüht' op tekst van Carl Busse. Dit lied werd door het tijdschrift Die Woche  als een van dertig liederen uit bijna 9.000 inzendingen werd gekozen voor publicatie. Ook werd haar foto opgenomen met de mededeling dat zij muziek studeerde in Meiningen.

In de daaropvolgende jaren leek Cramer meer bekendheid te krijgen. In 1907 zong de Nederlandse bariton Gerard Zalsman enkele van haar liederen in de grote Beethovensaal in Berlijn en publiceerde de muziekuitgever Adolph Fürstner twee liederenbundels (opus 1 en 2). In datzelfde jaar woonde Cramer korte tijd in München, waar zij waarschijnlijk bij Max von Schillings studeerde. Het jaar daarop werd 14 Volkstümliche Lieder (opus 3) in München uitgegeven.

In 1909 gaf Anna Cramer recitals met uitsluitend eigen werk, wat indertijd nog ongebruikelijk was in Nederland. Zij begeleidde twee zangers, Gerard Zalsman en Johanna van de Linde, welke laatstgenoemde later wegens ziekte werd vervangen door Jeanne Broek-Landré. Met dit programma traden zij op in verscheidene Nederlandse steden en in Parijs en Berlijn. De Nieuwe Rotterdamsche Courant (26-1-1909) was vol lof: 'Geboeid door de knappe, zinrijke behandeling van de klavierbegeleidingen, door belangrijke harmonische en rhythmische details, ontroerd door gevoelswarmte bij groote soberheid. En wat bovenal getroffen heeft … : Anna Cramer's muziek bezit karakter, eigen karakter'.

In 1917 werd Anna Cramer ingeschreven als inwoner van München, in 1921 en 1924 bevond zij zich weer enige tijd in Berlijn. In 1925 vertrok Cramer naar Wenen, waar zij samenwerkte met de zestien jaar jongere zanger, dichter en componist Walter Simlinger. In de Oostenrijkse hoofdstad ontstonden haar grotere werken.

Toen Simlinger eind jaren twintig naar Berlijn verhuisde en later de maandelijkse toelage van haar moeder uitbleef, kwam Anna Cramer in financiële problemen. In 1930 werd zij korte tijd onvrijwillig opgenomen in een psychiatrische kliniek met de diagnose paranoia. Kort daarna keerde zij - inmiddels 57 jaar oud - uit Wenen terug naar Nederland, waar ze in Amsterdam een teruggetrokken leven leidde. Anna Cramer stond officieel ingeschreven als 'componiste', maar voor zover bekend onderhield ze geen contacten met het Nederlandse muziekleven. Over haar financiële situatie is weinig bekend. In alle afzondering onderwierp ze haar muziekmanuscripten aan eindeloze revisies, met op het origineel geplakte stukjes papier, soms in verscheidene lagen. Ook bewerkte zij reeds uitgegeven muziek en de manuscripten van de piano-uittreksels van haar twee opera's.

Omdat zij zichzelf verwaarloosde werd Anna Cramer in 1960 gedwongen te verhuizen naar een verpleeghuis in Blaricum. Daar stierf zij kort voor haar 95ste verjaardag. Na haar dood kwam een koffer met haar eindeloos bewerkte muziekmanuscripten boven water, die zij al in 1958 in een kluis van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Amsterdam had gedeponeerd.

Anna Cramer componeerde

     opera’s

- er letzte Tanz (1927); libretto Walter Simlinger

- Dr. Pipalumbo (1927); libretto Walter Simlinger

- Zigeunerlied (1930) voor tenor, viool, gemengd koor en orkest.

     55 duitstalige liederen voor zangstem en piano

- 14 Volkstümliche Lieder (opus 3)

- Sechs Lieder opus 4, 1910

CD: Nathalie Mees, sopraan; Wim Voogd, piano; LKO Orchestra onder leiding van Stephan Pas. Aliud ACD BH051-2 

 

José Serrano Simeón (Sueca, Valencia, Spanje, 14 oktober 1873 – Madrid, 8 maart 1941) kreeg zijn eerste lessen van zijn vader José Serrano Marí, dirigent van de Banda Municipal de Sueca was. Later studeerde hij aan het Conservatorio Superior de Música de Valencia compositie bij Salvador Giner y Vidal, piano bij Roberto Segura en viool bij Andrés Goñi.

In maart 1892 vertrok hij met een studiebeurs naar Madrid, waar hij aan het Real Conservatorio Superior de Música de Madrid bij Jesús de Monasterio y Agüerosen Emilio Serrano studeerde.

In 1909 schreef hij ter gelegenheid van de Exposición Regional Valenciana de “Himno de Valencia”, die bij iedere feestelijke gelegenheid gespeeld en door de hele bevolking meegezongen werd, onder andere ook als afsluiting van het jaarlijkse Certamen International de Bandas de Música Ciutat de Valencia. Iedere Banda in de buurt van Valencia heeft tenminste 10 tot 12 zarzuelas van Serrano Siméon in haar noteninventaris.

José Serrano componeerde

     50 zarzuela’s

- Moros y Cristianos, 1905, zijn bekendste zarzuela, in 1 akte; libretto: Maximiliano Thous en Agustín Cerdá

- La Canción del olvido, 1916, zarzuela in 1 acte, libretto: Federico Romero en Guillermo Fernández Shaw, hierin het lied van de Napolitaanse soldaten Marinela, Marinela, dat in die tijd zo populair werd dat het zich volgens de pers sneller verspreidde dan de Spaanse Griep, die toen op haar hoogtepunt was.

     1 opera

     11 werken voor banda (harmonieorkest)

Himno de Valencia (Himno a la Exposición de Valencia), voor samenzang en harmonieorkest - tekst: Maximiliano Thous, 1909

     werken voor mandolineorkest

 

Henri (Benjamin) Rabaud (Parijs, Frankrijk, 10 november 1873 – Neuilly-sur-Seine, 11 september 1949) had een muzikale familie, zijn grootvader Louis Dorus was een bekende fluitist, zijn moeder en zijn oudtante Julie Dorus-Gras waren bekende sopranen en zijn vader Hippolyte Rabaud (1839-1900) een gerespecteerd cellist en muziekleraar. Rabaud leerde in eerste instanie muziek maken van zijn vader en studeerde vervolgens op het Parijse Conservatorium bij Jules Massenet compositie en bij André Gedalge contrapunt. In 1894 won hij de Prix de Rome met zijn cantate Daphne.

Na 1900 werd Henri Rabaud docent harmonieleer aan het Parijse Conservatorium en vaste dirigent van zowel de Opéra-Comique als de Opéra de Paris. In 1920 volgde hij Gabriel Fauré op als directeur van het Conservatoire national supérieur de musique, deze post bekleedde hij tot 1941.

Henri Rabaud was getrouwd met Marguerite Mascart (1878-1935).

Henri Rabaud componeerde

     6 opera’s

- Rolande et le mauvais garçon,  Opéra in 5 bedrijven, 1934

     2 toneelmuziekwerken

     5 oratoria’s cantates en motetten

     2 symfonieën

- Symfonie nr. 2 in e klein, opus 5, 1900

     1 concert

     7 andere orkestwerken

- La procession nocturne, symfonisch gedicht, opus 6, naar een verhaal van Nikokaus Lenau, 1898

     1 werk voor harmonie-orkest

     1 koorwerk

     9 liederen

     5 kamermuziekwerken

     2 filmscores

 

William Christopher Handy (Florence, Alabama, Verenigde Staten, 16 november 1873 – New York, 28 maart 1958) was de zoon een predikant. Vanaf zijn jonge jaren was W.C. Handy een groot muzikaal talent. Hij had vooral een voorkeur voor de populaire zwarte muziek die hij in zijn omgeving hoorde. Zijn familie verbood hem zich daarmee in te laten, maar stiekem kocht hij een cornet en leerde zichzelf die te bespelen.

Hij werd leraar, maar zijn passie bleef muziek. Met zijn "Lauzetta Quartet" ontvluchtte hij Alabama en vertrok naar Chicago, waar hij bandleider werd van de Mahara's Colored Minstrels. Rondreizend kwam hij terecht St. Louis. Daar ontmoette hij Elizabeth Price. Ze trouwden op 19 juli 1896 en zouden 6 kinderen krijgen.

Toen de Mahara's Minstrels Alabama aandeden, besloot Handy hier zich weer te vestigen, en hij kwam te werken bij de enige zwarte universiteit van de staat. Hij kwam er achter dat de geldende opvattingen aldaar over zwarte muziek heel anders waren dan de zijne: de zwarte intellectuelen die bij de universiteit werkten beschouwden zwarte muziek als minderwaardig.

In 1909 verliet Handy Alabama definitief en vestigde zich in Memphis. Hier schreef W.C. Handy zijn wereldberoemde Memphis Blues, waarmee hij een nieuwe muziekstijl, de blues had uitgevonden. Zelf zou hij dat nooit erkennen, de “vader van de bluesvond dat hij slechts bestaande tradities geïnventariseerd had.

Hij concentreerde zich in de daaropvolgende jaren vooral op het componeren.

Na een ongeluk in 1943 werd Handy volledig blind. In 1958 overleed hij in New York. 150.000 mensen bezochten zijn begrafenis. Het centrale plein in Memphis is naar hem genoemd, en in zijn geboorteplaats Florence wordt jaarlijks een muziekfestival met zijn naam gehouden. In 1983 werd hij postuum opgenomen in de Nashville Songwriters Hall of Fame.

W. C. Handy componeerde

     18 bluescomposities

- "Memphis Blues”, 1909

- "St. Louis Blues", 1914, de “Hamlet” van de jazmusicus.

- "Beale Street Blues", 1916

     30 spirituals

     35 andere jazznummers

"Ole Miss Rag", 1917

 

Dirk Schäfer (Rotterdam, 25 november 1873 - Amsterdam 16 februari 1931 kreeg pianoles van J. Sikemeijer in Rotterdam. Hij studeerde vervolgens aan het conservatorium te Keulen bij Max Pauer (piano), Gustav Jensen (theorie) en Franz Wüllner (compositie en directie).

Hierna vestigde hij zich in Den Haag, van waaruit hij concertreizen maakte naar Parijs, Wenen, Londen en Berlijn.

In 1904 verhuisde Schäfer met zijn moeder naar Amsterdam. In 1925 trouwde Dirk Schäfer gehuwd met Ida Dumstorff, die uit zijn aantekeningen over het pianospel in 1942 het boek Het klavier heeft samengesteld.

Dirk Schäfer componeerde

     pianowerken

     orkestwerken

     kamermuziek

- pianokwintet in Des grote terts voor 2 violen, alttviool, cello en piano, 1901, opgedragen aan Baron W.I.A.H. van Zuylen van Nyevelt

- cellosonate op. 13 (1909), gecomponeerd voor Gerard Hekking.

 

Joseph (Marie Alphonse Nicolas) Jongen (Luik, België, 14 december 1873 – Sart-lez-Spa,12 juli 1953) bleek een buitengewoon muzikaal talent te hebben. 7 jaar oud werd hij al toegelaten op het conservatorium van Luik. In 1892 kreeg hij een eerste prijs voor zijn pianospel, in 1893 ging hij orgel studeren bij Charles-Marie Daneels. In 1897 won hij de Prix de Rome voor zijn cantate Comala. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot adjunct-docent harmonie en contrapunt aan het Koninklijk Conservatorium Luik. Hij werd er organist aan de Église Saint-Jacques. Al gauw trok hij echter naar parijs, omdat daar meer mogelijkheden lagen voor een componist. In 1905 ging hij terug naar België, waar hij docent werd aan het conservatorium van Brussel. Tijdens de Eerste Wereldoorlog week hij uit naar Engeland. Daarna werd hij opnieuw docent muziektheorie aan het Koninklijk Conservatorium Brussel. Van 1925 tot 1939 was hij directeur. De straat waar hij in Brussel woonde is Avenue Joseph Jongen genoemd

Joseph Jongen componeerde

     20 concertante orkestwerken

- Premier poème voor violoncello en orkest, opus 16, 1899

- Violoncelloconcert, opus 18, 1900

- Deuxième Poème voor Violoncello en orkest, opus 46, 1914

- Suite  voor orkest en altviool,  opus 48, 1915, onweerstaanbaar werk.

- Symphonie concertante, voor groot orgel en orkest, opus 81, 1926, een meesterlijke wonderlijk mooie compositie.

- Concerto voor harp en orkest, opus 129, 1944, prachtig geschreven voor Mireille Flour.

     18 andere orkestwerken

- Pages intimes, opus 55, 1917, voor klein orkest, poëtisch, Ravelliaans
- Tableaux pittoresques, opus 56, 1917, voor kamerorkest, aantrekkelijk werk, schilderachtig

- Sarabande triste, opus 58, voor klein orkest,1918, niemendalletje, luistert prettig.

     6 werken voor harmonie- en fanfareorkest

     1 mis

     41 religieuze werken voor zangstemmen en orgel of orkest

     8 wereldlijke werken  voor koor en orkest

     42 (series) kamermuziekwerken

- Lied, 1899, voor hoorn en piano, sfeerschildering;

- Trio, 1897, voor viool, cello en piano, opgedragen aan zijn vader

- Méditation, opus 21, 1901, voor Engelse hoorn en piano

- Sonate nr. 1, opus 27, voor viool en piano, 1903

- Trio, voor piano, viool en altviool,  opus 30, 1907

- Sonate nr. 2, opus 34, voor viool en piano, 1909, opgedragen aan Octave Maus

- Sonate,  opus 39, voor cello en piano, 1912, opgedragen aan Pablo Casals

- Rhapsodie, opus 70, 1922, voor fluit, hobo, klarinet, fagot, hoorn en piano

- Concert à cinq, 1923, voor fluit, viool, altviool, cello en harp

- Danse lente, opus 56/bis, 1924, voor fluit en piano

- Sonate opus 77, 1924, voor fluit en piano, ook voor fluit en strijkorkest, miraculeus mooi werk;

- Deux pièces, opus 89, 1929, voor celloquartet

2. Danses, opzwepend, swingt

- Deux pièces, opus 98, 1933, voor fluit, hobo, klarinet, hoorn en fagot

- Concerto, opus 124, 1942, voor fluit, hobo, klarinet, hoorn en fagot

- Aria et Polonaise voor trombone en piano, opus 128, 1943, opgedragen aan Estevan Dax, hoogwaardige expressieve compositie

     14 (series) liederen voor zangstem en piano of instrumenten

- Six Mélodies voor zangstem en piano, opus 25, 1902

     10 (series) orgelwerken

- Sonata Eroica, opus 94, 1930, uiterst virtuoos werk, opgedragen aan Joseph Bonnet, organist van de St. Eustache in Paris

     22 (series) werken voor harmonium

-  Marche religieuse, opus 38, nr, 1

     27 (series) pianowerken

- 13 preludes voor piano, opus 69, 1922

http://joseph-jongen.org

 

Engelbertus (Hubert) Cuypers (Baexem, 26 december 1873 – Amsterdam, 22 februari 1960) was de zoon van koster/organist Frans Cuypers en Anna Maria Elisabeth Peeters. Hubert Cuypers kreeg zijn muzieklessen van zijn vader, die organist in Baexem was, aan de kerkmuziekschool in Aken van Franz Nekes en in Roermond vermoedelijk ook van volkscomponist Henri Thijssen. Hubert Cuypers werd organist en dirigent in de Keizersgrachtkerk in Amsterdam. Daar studeerde hij verder bij Bernard Zweers.

1 juli 1897 trouwde Hubert Cuypers met Anna Mathilda Fuchs.

Hij werd dirigent eider van verschillende koren in het land, zoals Arti et religione in Amsterdam, het Palestrinakoor te Utrecht, de Schola Cantorum en de Christelijke Oratorium Vereniging in Amsterdam, Sursum Corda in Leiden en Die Haghesangers in Den Haag. Van 1924 tot 1954 was hij organist en dirigent van de Sint-Agneskerk in Amsterdam. Van 1922 tot 1943 dirigeerde hij 65 keer het Concertgebouworkest.

Hubert Cuypers was promotor van Gregoriaanse muziek en zat jarenlang in de censorencommissie van de Nederlandse Sint-Gregoriusvereniging. Hubert Cuyper werd in 1953 ridder in de Orde van Oranje Nassau, hij was ook in het bezit van het ridderkruis van de Orde van Sanctus Gregorius Magnus, de Belgische Leopoldsorde en opgenomen in de Franse Nationale orde van het Legioen van Eer. Hubert Cuypers overleed aan een griepaanval in het Sint-Bernardus Gesticht aan de Nieuwe Passeerdersstraat in Amsterdam. Hij werd begraven op het kerkhof Buitenveldert.

Zijn zoon Jules Cuypers was ook organist en muziekrecensent van De Telegraaf.

Hubert Cuypers componeerde

     opera’s

     operettes

     toneelmuziekwerken

     oratoria

     missen

     cantates

     motetten

     koorwerken

     werken voor zangstem en instrument(en)

 

Josef Suk (Křečovice (Bohemen), 4 januari 1874 – Benešov bij Praag, 29 mei 1935) was de zoon van dorpsorganist, schoolmeester en koordirigent Josef Suk senior. Josef Suk junior studeerde aan het Praagse conservatorium viool. Vanaf 1888 ging hij compositie studeren bij Antonín Dvořák. Josef Suk werd hij praktisch in het huishouden van Antonín Dvořák opgenomen. Geen wonder dat hij verliefd werd op Antonín Dvořáks 14-jarige dochter Otylka. In 1891 werd Josef Suk tweede violist van het Tsjechisch Kwartet, een strijkkwartet dat wereldberoemd werd en 4000 concerten gaf tot Josef Suk zich in 1933 er uit terugtrok. Ondertussen was Otylka met haar vader naar New York gegaan, en na terugkomst van het gezin, in 1892, trouwde Josef Suk in 1898 met haar.

Zijn muziek is op dat moment vrolijk, verliefd en laatromantisch. In 1904 en 1905 sloegen twee tragedies zijn geluk aan gruzelementen. In 1904 overleed Antonín Dvořák relatief jong en in 1905 stierf ook de jonge Otylka: zij leed aan hartfalen.

Suks muziek werd nu ingetogen, reflectief en vol tragische wendingen. Het motief van de dood is nooit ver weg.

De nog jeugdige componist zou niet meer hertrouwen.

Josef Suk doceerde vanaf 1922 tot zijn dood aan het Praagse conservatorium, waarvan hij ook rector zou worden. Tot zijn leerlingen behoorde Bohuslav Martinů.

Zijn kleinzoon Josef Suk (8 augustus 1929 - 6 juli 2011) was een gerespecteerde violist met een internationale carrière.

Josef Suk componeerde

     2 theatermuziekwerken

     21 orkestwerken

- pianotrio in c kleine terts, opus 2,  voor viool, cello en piano, 1889

- Serenade voor Strijkers in Es grote terts, opus 6, 1892

- Fantazie in g kleine terts, opus 24, 1903, voor viool en orkest, veel empowisselingen en technishe hoogstandjes.   

- Fantastic Scherzo in g kleine terts, opus 25, 1903

- Praga opus 26, 1904, symfonisch gedicht, een stralend werk

- Symfonie nr. 2, "Asrael" Symphony voor groot orkest in c kleine terts, opus 27, 1906, geschreven ter herinnering aan zijn schoonvader en leraar Antonín Dvořák (gestorven in 1904), en zijn vrouw, Dvořák’s dochter, Otilie Suková (gestorven in 1905). De vijfdelige begrafeniscompositie was genoemd naar de engel van de dood uit het Oude Testament van de Bijbel: Azrael; in de eerste drie delen van de kolossale vijfdelige symfonie gedenkt hij zijn schoonvader, in de laatste twee delen (beide Adagio) zijn vrouw. Een onovertroffen werk

- Pohádka Léta (Zomersprookje), opus 29,1909, 5-delig symfonisch gedicht, imponerende muziek.

- Meditace staročeský chorál Svatý Václave (Meditatie over de oud-Tsjechische hymne "St. Wenceslas), opus 35a, 1914, voor strijkorkest,  ook bewerkt voor strijkkwartet

     3 werken voor harmonie-orkest

     1 mis

     1 muziektheaterwerk

     4 koorwerken a cappella

     4 koorwerken met piano of ander instrument

     2 werken voor soli, koor en orkest

     1 werk voor zangstem en piano

     21 kamermuziekwerken

- Trio, voor viool, cello en piano, opus 2, 1889

- pianokwartet in a kleine terts, opus 1, voor viool, altviool, cello en piano, 1891, geweldig werk

- strijkkwartet nr. 1 in Bes grote terts,  opus 11, 1896

- vier stukken, opus 17, voor viool en piano, 1900

- Elegie „pod dojmem Zeyerova Vyšehradu“ (naar aanleiding van Julius Zeyer’s Vyšehrad), voor viool, cello, strijkkwartet, harmonium en harp, een muzikaal drama, geïnspireerd door een gedicht van Julius Zeyer over de legendarische burcht  Vyšehrad, 1902. Ook in een verkorte versie voor pianotrio.

     29 (series) pianowerken

- 6 pianowerken, opus 7, 1893

2. Humoreska, dartele kwinkslag

6. Capriccietto, bijzonder charmant

- 5 stemmingen, opus 10, 1895

- Spring, opus 22a, 5-delige suite, 1902  

- Summer Impressions, opus 22b, 1902, 3-delig vervolg op de Lente

1. In de middag, in Bes grote terts, geïnspireerd

 

Guillaume Louis Frédéric (Willem) Landré (Amsterdam, 12 juni 1874 - Eindhoven, 1 januari 1948) was de zoon van commissionair George Nicolas Landré en Maria Sophia Fromberg. Hij ging in Haarlem naar de HBS. Hij studeerde piano en compositie bij Bernard Zweers. In 1898 kreeg Willem Landré een aanstelling als muziekverslaggever bij de Oprechte Haarlemsche Courant. In 1901 verhuisde hij naar Den Haag, waar hij muziekredacteur werd van de Nieuwe Courant.

Op 26 mei 1903 trouwde Willem Landré met Wilhelmina Christina Henriette Klinkhamer. Ze kregen twee zoons en één dochter.

Van 1906 tot 1936 was hij muziekredacteur bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant. In 1913 werd Willem Landré mederedacteur van het zojuist opgerichte maandblad Muziekcollege en dat bleef hij toen het maandblad in 1917 fuseerde met het al lang bestaande tijdschrift Caecilia. Vanaf 1917 was Willem Landré  ook hoofdleraar theorie, compositie en muziekgeschiedenis aan het Rotterdams Conservatorium, in dat jaar opgericht door pianist Siegfried Blaauw. In 1929 overleed  Wilhelmina  Christina. In 1933 beëindigde Willem Landré zijn werkzaamheden bij Caecilia, omdat het blad verenigd werd met met het maandblad De Muziek, waarin Willem Pijper een hoofdrol speelde. Op 6 februari 1935 hertrouwde Willem Landré met Helena Hendrina Luijt. Zij kregen één zoon. In 1937 ging hij met pensioen bij de NRC en het conservatorium van Rotterdam. In 1938 verhuisde ht gezin naar Doetinchem. Daar werd hij opnieuw gevraagd voor de redactie van maandblad De Muziek. Hij bleef dat volhouden tot het blad in september 1944 werd opgeheven. Willem Landré is op Nieuwjaarsnacht 1948 onverwacht in het huis van zijn dochter in Eindhoven overleden.

Willem Landré was de vader van de componist Guillaume Landré en de omroepman Joop Landré en de grootvader van de acteur Lou Landré.

Willem Landré componeerde

     2 opera’s

- De Roos van Dekama,  1896, libretto Fiore della Neve.

- Beatrijs,  1926, naar het gelijknamige mysteriespel van de Limburgse schrijver Felix Rutten

     1 operette

     2 muziektheaterwerken

     12 orkestwerken

- Nocturne, 1913

- Requiem in memoriam matris, 1914

- Kleine suite op E.F. 1943, gecomponeerd voor Eduard Flipse, dirigent van het Rotterdamssch Philharmonisch Orkest.

     3 werken voor koor en orkest

- Requiem in memoriam uxoris, 1930, voor koor, solisten en orkest

- Fragmenten uit het boek Baruch,

     2 (series) werken voor zangstem en orkest

     4 koorwerken a cappella,

     6 kamermuziekwerken,

     5 (series) liederen voor zangstem en piano

 

Reynaldo Hahn (Caracas, Venezuela, 9 augustus 1874 - Parijs, 28 januari 1947) was de zoon van een bankier van Duits-Joodse afkomst, zijn moeder een was Venezolaanse van Spaans-Baskische afkomst. Hij woonde vanaf 1878 in Parijs en kreeg de Franse nationaliteit.

Vanaf 1885, op zijn elfde jaar, studeerde Reynaldo Hahn aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs cello bij Théodore Dubois en compositie bij Jules Massenet. Hahn werkte eerst als dirigent voor hij zich op het componeren toelegde; hij was vooral bekend als Mozart-vertolker.

Reynaldo Hahn was muziekrecensent voor de Parijse krant Le Figaro, auteur van verschillende boeken over muziek, en werd in 1945 directeur van de Parijse Opéra.

Reynaldo Hahn componeerde

     14 opera's

- L'île du rêve, Polynesische idylle in drie bedrijven, 1898, libretto André Alexandre en Georges Hartmann, naar Pierre Loti's semi-autobiografische roman uit 1880 Rarahu of Le Mariage de Loti.  Een marineofficier zoekt zijn heil op Tahiti en verpozing bij een ietwat jeugdige geliefde.

     4 operettes

- Ciboulette, Franse opérette in drie bedrijven, libretto Robert de Flers en Francis de Croisset, 7 april 1923. Het verhaal speelt zich af in Parijs, 1867. Rodolfo uit “La Bohème” van Puccini is onder de naam Duparquet (bariton) markopzichter geworden. Hij weet na veel verwikkelingen groentenverkoopster  Ciboulette (sopraan) aan de saaie maar steenrijke aristocraat Antonin de Mourmelon (tenor) te koppelen.

Gevoelige aria van Duparquet aan het eind van de tweede  acte, over zijn gestorven liefde Mimi: C'est tout ce qui me reste d'elle' (“dat is alles wat er van haar is overgebleven”: een zakdoekje)

     5 balletten

     1 revue

     19 theatermuziekwerken

- Manon, fille galante, 6 stukken voor orkest bij het toneelstuk van Henry Bataille en Albert Flament naar de roman  Manon Lescaut van Abbé Prévost

     5 orkestwerken.

     4 werken voor harmonie-orkest

     17 (series) koorwerken

- À la lumière, 1925, voor gemengd koor a capella, piano ad libitum, tekst Anatole France

     23 kamermuziekwerken

- Variations chantantes over een antieke aria, voor cello ( contrabas) en piano) 1905, het thema komt uit de opera Serse van George Frideric Handel

- pianokwintet in fis kleine terts, 1921

- Sonste in C grote terts, ivoor viool en piano, 1926

- strijkkwartet nr. 1 in a kleine terts, 1939

- strijkkwartet nr. 2 in F groot, 1939

     31 (series) liederen,

- 7 Chansons grises (1887–1890), op teksten van Paul Verlaine

nr. 1. Chanson d'Automne

nr. 4. En sourdine, hoogtepunt van liedkunst

nr. 5. L’heure exquise

- Au clair de lune, vertelling in muziek, 1891, 11-delige cyclus voor verteller en piano

- Douze Rondels, 1898

- 20 Mélodies, verzameling 1, 20 liederen uit de periode van 1888-1896

nr. 2. Si mes vers avaient des ailes (als mijn verzen vleugels hadden), tekst Victor Hugo

- Etudes latines, cyclus van 10 liederen, 1900,  tekst Leconte de Lisle (1818-1894), drie liederen zijn voor solist, koor en piano, 7 voor zangstem en piano

nr. 2 Néère

- Venezia, 6 Chansons in Venetiaans dialect, 1901

- 5 Little Songs (5 kleine versjes), 1915, teksten Robert Louis Stevenson 

- 20 Mélodies, verzameling 2, 20 liederen uit de periode van 1896-1921

nr. 14.  À Chloris, 1916, op tekst van Théophile de Viau, onweerstaanbaar

     32 (series) pianowerken

- Prenieres valses, 1897, introductie en 10 walsen

- Le rossignol éperdu (de hartstochtelijke nachtegaal), 53 gedichten voor piano in 4 series, 1912, licht en melodieus

I. Serie I

1.   Frontispice

5.   Soleil d'automne

7.   Les deux écharpes

16. Les rêveries du prince Églantine

20. Passante

22. Ouranos, chromatiek, ijl en richtingloos. Niemand weet of Uranus echt gaat komen.

II. Oriënt

32. Narghilé

38. Le jardin de Pétrarque

III.Carnet de voyage

44. La jeunesse et l’été ornent de fleurs le tombeau de Pergolèse

IV. Versailles

48. Le réveil de Flore

49. Le Banc songeur

52. Hivernale

53. Le pèlegrinage inutile (de nutteloze pelgrimstocht). De muziek draalt en aarzelt om de eerste stap te zetten

     2 preludes voor orgel

     11 koorwerken

     2 filmscores

 

Clifford Demarest (Tenafly, New Jersey, Verenigde Staten, 12 augustus 1874 – New York, 13 mei 1946) was de zoon van succesvolle zakenman A.G. Demarest en de talentvolle organiste van de plaatselijke Presbyterian Church Ellen Van Gieson. Clifford Demarest kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn moeder en studeerde daarna orgel bij Raymond Huntington Woodman aan het Metropolitan College of Music in New York. Op 12 oktober 1898 trouwde Clifford Demarest met Josephine Maugham (geboren 1873). Ze kregen drie kinderen. In 1901 werd Clifford Demarest aangenomen als organist en koordirigent aan de Reformed Church on the Heights in Brooklyn, in 1911 werd hij organist aan de Church of the Messiah in New York. Josephine overleed in 1912. Clifford Demarest trouwde toen met haar tweelingzus Annie. Clifford Demarest speelde een belangrijke rol in het American Guild of Organists, waar hij van 1917 tot 1920 voorzitter van was.

In 1919 ging de Church of the Messiah helemaal bij een brand verloren, en ging Clifford Demarest de kost verdienen als docent muziek aan de Tenafly High School. Nadat de kerk was herbouwd werd hij daar weer organist tot aan zijn dood, maar hij bleef tot 1937 ook lesgeven aan de Highschool.

Clifford Demarest componeerde

     12 orkestwerken

     34 anthems

     10 andere koorwerken

     5 kamermuziekwerken

     3 werken voor zangstem en begeleiding

     6 duo’s voor orgel èn piano

- Fantaisie in c kleine terts, 1917, welluidend

- Grand Aria, 1922 

- Rhapsody, 1925

- Air Varié, 1946

     25 orgelwerken

 

Abraham "Abe" Holzmann (New York City, Verenigde Staten, 19 augustus 1874 – East Orange, New Jersey, 16 januari 1939) was de zoon van de Hongaarse immigrant Jacob Holzmann, en Isabella Holzmann uit Louisiana. Abe Holzmann leerde muziek maken en componeren in Duitsland. Abe Holzmann trouwde omstreeks 1908 met Isabelle Fishblatt. Ze kregen een dochter: Natalie Holzmann. Hij werd manager van de orkestafdeling van uitgeverij Jerome Remick & Company in New York. Later werkte hij voor verschillende andere uitgeverijen als componist, arrangeur en manager.

Abe Holzmann was lid van allerlei al dan niet obscure clubjes in New York zoals de Vrijmetselaars, de Elks en de Knights of Pythias.

Abe Holzmann componeerde

     4 cakewalks (voorgangers van de ragtime)

Smoky Mokes, 1899

Bunch o’ Blackberries, 1900

Hunky Dory, 1901

     12 marsen,

- Blaze-Away!, 1901, zijn bekendste werk, geïnspireerd door de uitspraak van een Amerikaanse marineofficier tijdens de Spaans-Amerikaanse oorlog. In 1898 gaf kapitein Gridley in de bar van Manilla het schietbevel met de woorden: "Well boys let's blaze away!" (Schiet er op los); als pacifist lijkt het mij persoonlijk beter om er op de Abe-Holzmann-manier op los te blazen. 

     5 (series) walsen

     6 songs

     12 andere lichte muziekwerken

 

Sir Edward Cuthbert Bairstow (Huddersfield, 22 augustus 1874 – York, 1 May 1946) studeerde orgel bij John Farmer op het  Balliol College, Oxford. Daarna studeerde hij orgel en muziektheorie aan de University of Durham, waar hij afstudeerde als Doctor of Music in 1901.

Na betrekkingen in London, Wigan en Leeds, was hij organist van York Minster van1913 tot zijn dood. Hij werd opgevolgd door zijn leerling Francis Jackson. Hi werd geridderd in 1932.

Edward Bairstow componeerde hoofdzakelijk werk voor kerkelijk gebruik.

     29 anthems

- Blessed city, heavenly Salem, een grootschalig werk voor koor en orgel

- I sat down under his shadow, een elegant miniatuurtje

- Let all mortal flesh keep silence, een meesterwerk dat zijn meest bekende compositie is geworden

     The Lamentations of Jeremiah

     een cantate, The Prodigal Son, voor koor en kamerorkest.

     12 werken voor orgel, waarvan het beste de

- sonate in Es, 1937

     2 kamermuziekwerken

 

Heinrich Kaspar Schmid (Landau an der Isar, Duitsland, 11 september 1874 – Geiselbullach, 8 januari 1953) was de zoon van een docentenechtpaar. Als jongen kreeg hij in eerste instantie muziekles van zijn vader. Van zijn 10de tot zijn 15de jaar was hij lid van de Regensburger Domspatzen, het jongens/mannenkoor van de Dom in Regensburg. Na zijn schoolopleiding ging hij eerst bij de spoorwegen werken en studeerde daarna van 1899 tot 1903 muziek aan de Akademie für Tonkunst in München compositie bij Ludwig Thuille, piano bij Berthold Kellermann en orgel bij Josef Becht.

Van 1903 tot 1905 ondernam Heinrich Kaspar Schmid concertreizen als pianist samen met violist Willy Burmester. In 1905 werd hij docent piano en harmonieleer aan de Akademie der Tonkunst in München en dirigent van de Münchener Liedertafel.

In 1921 werd Heinrich Kaspar Schmid directeur Conservatorium in Karlsruhe en van 1924 tot 1931 directeur van het Conservatorium in Augsburg. Vanaf 1932 woonde hij in Geiselbullach bei München als vrijwerkend componist. Heinrich Kaspar Schmid was goed bevriend met muziekwetenschapper Alfred Einstein. Hij is begraven op het Westkerkhof in München.

Heinrich Kaspar Schmid componeerde

     4 opera’s

Der Stern des Kaisers, opus 45a, kameropera in één bedrijf, 1937, op tekst van  Joseph Bernhart

     6 orkestwerken

     4 missen

     1 oratorium

     22 andere religieuze werken

     1 cantate

     131 koorwerken

     38 kamermuziekwerken

- Quartet, opus 107, 1939, voor blokfluiten

     113 liederen

     1 canon

     21 (series) pianowerken voor 2 en 4 handen

     16 orgelwerken

 

Arnold (Franz Walter) Schönberg (Schoenberg) (Wenen, 13 september 1874 – Los Angeles, 13 juli 1951), grondlegger van de twaalftoonsmuziek, een van de invloedrijkste componisten van de twintigste eeuw.

Arnold Schönbergs ouders verhuisden vanuit Pressburg (het huidige Bratislava) naar Wenen. Zijn vader, de vroom-joodse schoenwinkelier Samuel Schönberg kwam uit Szécsény in Hongarije, zijn moeder, pianolerares Pauline Nachod uit Praag. Arnold Schönberg kreeg de Hongaarse nationaliteit, die in de Tsjechische werd omgezet in 1918 met de stichting van Tsjechoslowakije. In 1941 verwierf Arnold Schönberg de Amerikaanse nationaliteit; vanaf die tijd wordt zijn naam ook als Schoenberg gespeld.

Vanaf zijn achtste jaar kreeg hij vioollessen en vanaf 9 jaar begon hij te componeren.

Zijn vriend Oskar Adler, een violist, was zijn eerste muziekleraar. Arnold Schönberg en zijn vrienden vormden een ensemble. Toen hij 16 jaar was, overleed zijn vader en moest Arnold Schönberg in het gezinsonderhoud voorzien. Hij ging bij een bank werken. Toen de bank failliet ging, wilde hij geen nieuwe baan meer meer zoeken: "ik ga niet meer naar kantoor, ik word musicus." In 1894 werd hij medewerker van een amateurorkest, Polyhymnia, dat werd geleid door Alexander von Zemlinsky. Zemlinsky was de leraar die hem de formele compositieregels gaf die hem tot dan als autodidact hadden ontbroken.

Arnold Schönberg onderhield zich in zijn levensbehoeften met het leiden van arbeiderskoren en het orkestreren van operettes. Daarbij ontmoette hij  Alma Maria Schindler, later de vrouw van onder meer Gustav Mahler. In 1901 trouwde Arnold Schönberg met Zemlinsky's zuster Mathilde (1877-1923); het echtpaar kreeg twee kinderen: Gertrud (1902-1947) en Georg (1906-1974). In 1908 verliet Mathilde Arnold tijdelijk om een periode door het leven te gaan met een jonge kubnstenaar. Het echtpaar verhuisde daarna naar Berlijn waar Arnold Schönberg een tijdelijke baan kreeg in de Überbrettl, een cabaret opgezet om het populaire karakter ervan voor serieuze doeleinden in te zetten.

Richard Strauss zag veel in Arnold Schönbergs werk en bezorgde hem een aanstelling aan het Sternconservatorium. Arnold Schönberg keerde in 1903 naar Wenen terug. In Wenen richtte Arnold Schönberg met Zemlinsky de Vereinigung schaffender Tonkünstler op. Zijn leerlingen  Anton Webern, en Alban Berg zouden zich ontwikkelen tot grote componisten en daar hun eigen zeer persoonlijke interpretatie aan de muziekontwikkeling van hun leraar geven, maar Schönberg hun leven lang toegewijd blijven. Arnold Schönberg woonde daar in een appartement aan de Liechtensteinstraat, om de hoek van het geboortehuis van Schubert. Hier ontwikkelde zich de Tweede Weense School. Het kettingrokend lesgeven was niet erg lucratief (Alban Berg bijvoorbeeld kreeg gratis les omdat hij geen geld had) en het Weense publiek was te conservatief om zijn werk ergens uitgevoerd te krijgen, ondanks fervente steun van bijvoorbeeld Gustav Mahler.

Arnold Schönberg voorzag in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin met onder andere het arrangeren van bekende delen uit opera's van Rossini en Lortzing voor piano twee- of vierhandig.

Niet alleen waren er problemen op het gebied met zijn composities; ook in Arnold Schönbergs privéleven waren er problemen. Hij had zich in 1907 al meer toegelegd op schilderen 9 (hij maakte het fascinerende  expressionistische zelfportret "De rode blik")   en had de schilders Oskar Kokoschka en Richard Gerstl ontmoet. Mathilde's verhouding met Gerstl veroorzaakte een crisis binnen het huwelijk en leidde tot de zelfmoord van Gerstl in 1908.

Tussen 1910 en 1911 wijdde Arnold Schönberg zich voornamelijk aan het schrijven van zijn Harmonielehre, een uitvoerige handleiding waar het met de muziek op een atonale manier naar toe moest, en de voltooiing van de orkestratie van de Gurrelieder. In 1910 solliciteerde hij met succes naar de positie van extern lector in theorie en compositie, maar zijn hoop op een hoogleraarschap werd niet verwezenlijkt. Wel werden er vragen in het parlement gesteld en werd Arnold Schönberg slachtoffer van felle antisemitische aanvallen. Aan het eind van het academisch jaar was zijn financiële situatie zo verslechterd dat hij besloot zijn geluk opnieuw te beproeven in Berlijn. Daar bleef hij met wisselend succes tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog

Weer terug in Wenen werd Arnold Schönberg in 1915 voor militaire dienst afgekeurd en na een tweede keuring en enige tijd dienst bleek zijn gezondheid zodanig – Arnold Schönberg leed aan astma – dat hij in 1916 definitief werd afgekeurd. Anekdote: Een officier voreg hem "of hij die beruchte Schönberg was". Arnold Schönbergs antwoord: "Iemand moest het doen, niemand wou het doen, dus ik heb het maar gedaan".

 Arnold Schönbergs seminar voor compositie in de Schwarzwald-Schule was zo succesvol dat hij tot 1920 bleef lesgeven. Van 1918 tot 1925 leefde Arnold Schönberg in de Bernhardgasse in het stadje Mödling.

Uit het seminar kwam de stichting voort van de Verein für musikalische Privataufführungen. Het doel ervan was om moderne werken gedegen te repeteren en uit te voeren. Tussen februari 1919 en het eind van 1921 werden zo maar liefst 353 uitvoeringen van 154 werken gegeven in 117 concerten. Arnold Schönberg zorgde zelf voor het grootste deel van de repetities en uitvoeringen. Omdat ze maar een kamermuziekgezelscahp aan insrumenten bij elkaar konden krijgen, arrangeerde Arnold Schönberg er ook een aantal symfonische werken voor. Het einde van de oorlog betekende een vernieuwde internationale belangstelling voor muziek. In Amsterdam werd Schönberg tot voorzitter benoemd van het Mahler Genootschap en in 1920-1921 keerde hij er terug voor concerten en lezingen over muziektheorie. In 1923 presenteerde hij  na jarenlang sleutelen zijn twaalftoonsmethode.

In oktober 1923 overleed Arnold Schönbergs vrouw Mathilde, een verlies dat hem ondanks de grote huwelijkse spanningen diep raakte. Lang duurde zijn weduwnaarschap niet: in augustus 1924 huwde hij Gertrud Kolisch (1898-1967), de zuster van zijn leerling Rudolf Kolisch.

Schönberg en zijn vrouw Gertrud kregen drie kinderen: Dorothea Nuria (1932, later gehuwd met de componist Luigi Nono), Rudolf Ronald (1937) en Lawrence Adam (1941).

In de zomer van 1925 werd Arnold Schönberg uitgenodigd om de masterclass compositie te verzorgen aan de Akademie der Künste in Berlijn als vervanger van Ferruccio Busoni die het jaar ervoor was overleden. Antisemitische protesten verschenen in het Zeitschrift für Musik als reactie op zijn benoeming, die in oktober zou ingaan. Arnold Schönberg accepteerde en kwam begin 1926 in Berlijn aan. Naast zijn lestaken had Schönberg ook zitting in de senaat van de Akademie. Voor Arnold Schönberg brak een periode van 7 jaar aan waarin zijn werkomstandigheden verbeterden. In zijn werk als docent had hij inspraak en hij hoefde maar 6 maanden per jaar les te geven. Ook zijn creative activiteiten bloeiden op. De Suite (opus 29), in Wenen begonnen, werd voltooid, gevolgd door de Variationen für Orchester (opus 31), het derde strijkkwartet (opus 30). Zijn zionistische Sprechdrama Der biblische Weg, voltooid in juli 1927, sloot aan bij zijn heroriëntering op de joods-zionistische politiek, het joodse geloof en de nationale joodse identiteit, mede een gevolg van het aan den lijve ervaren antisemitisme.

Gedurende 1931 verbleef Arnold Schönberg voor een groot deel van het jaar in het buitenland, eerst van mei en tot september in Montreux in Zwitserland, vanaf oktober in Barcelona. Daar werkte hij verder aan zijn opera Moses und Aron, ook zijn dochter Dorothea Nuria werd daar geboren.

Maart 1933 maakte de Senaat van de Akademie bekend – en Arnold Schönberg was daarbij aanwezig - dat 'Joodse elementen' uit de Akademie der Künste zouden worden verwijderd. De boodschap en het gevaar was voor Arnold Schönberg duidelijk: de Schönbergs verlieten in mei 1933 Berlijn en brachten de zomer in Frankrijk door.

In 1933 aanvaardde Arnold Schönberg een betrekking als leraar aan de Malkin Conservatory in Boston en op 31 oktober 1933 arriveerde de familie in de Verenigde Staten.

Met het intreden van de strenge Oostkustwinter nam Arnold Schönbergs gezondheid af. Arnold Schönberg wachtte geen nieuwe winter af aan de oostkust en in 1934 vertrok de familie naar Los Angeles en vestigde zich in Hollywood. Privé-leerlingen dienden zich aan en in het academisch jaar 1935-1936 begon hij met geven van lessen aan de University of Southern Californië, waar onder andere John Cage zijn leerling werd. In 1936 aanvaardde hij een professoraat aan de University of California in Los Angeles (UCLA); de familie verhuisde naar een huis in Brentwood Park, West Los Angeles, waar Schönberg tot zijn dood zou blijven wonen. Hij sloot daar vriendschap met George Gershwin, waar hij elke week samen mee tenniste. Schönbergs dochter Gertrude Geissle en haar familie, evenals Zemlinsky en zijn vrouw, kwamen in 1938 ook naar de Verenigde Staten.

Een hartaanval in 1946 verslechterde zijn lichamelijke conditie. In 1947 werd hij gekozen als lid van de American Academy of Arts and Letters. In 1948 gaf Schönberg weer lessen, maar de rest van zijn leven was hij door zijn lichamelijke conditie ernstig beperkt in zijn handelen. In 1949 was hij niet in staat om naar Europa te reizen voor uitnodigingen ter gelegenheid van zijn H75e verjaardag; de stad Wenen verleende hem het ereburgerschap. In 1951 werd hem door de Muziekacademie in Jeruzalem het erevoorzitterschap verleend.

Arnold Schönberg overleed op 13 juli 1951 in Los Angeles. De urn met zijn as, en die van zijn in 1967 overleden vrouw Gertrud, zijn op 6 juni 1974 bijgezet op het Zentralfriedhof in Wenen. Vlakbij Beethoven, Schubert en Brahms. Aan de Schwartzenbergplatz 6 in Wenen is het Arnold Schönbergcentrum gevestigd, waar van alles over en van Schönberg te bezichtigen is (een door hem ontwikkeld schaakspel voor vier personen!). Het Schönberghuis aan de Bernardgasse 6 in Möldling is ook een toegankelijk museum. Arnold Schönberg was ook een verdienstelijk kunstschilder,

Arnold Schönberg componeerde

     4 opera’s en muziekdrama’s

- Erwartung (verwachting), opus 17, een monodrama in één bedrijf in vier scenes voor sopraan en orkest, libretto Marie Pappenheim,1909, maar pas uitgevoerd op 6 juni 1924. Indrukwekkend liefdesdrama

- Moses und Aron (Mozes en Ääron) opera in drie bedrijven, waarvan het derde bedrijf nooit is afgemaakt. Libretto van de componist naar het Bijbelboek Exodus. De Hongaarse componist  Zoltán Kocsis maakt met toestemming van de erven Schoenberg in 2010 het laatste bedrijf, maar niettemin wordt de opera meestal uitgevoerd zoals Arnold Schoenberg het in 1932 liet liggen. Pakkende muziek.

     2 symfonische gedichten

- Verklärte Nacht, symfonisch gedicht voor strijksextet, 1899, bewerkt voor strijkorkest 1917, gereviseerd in1943, geïnspireerd door een gedicht van inspiratie op een werk van de dichter Richard Dehmel (gedichtenverzameling Weib und Welt);  in 1932 door Edfward Steuermann bewerkt voor pianotrio. Begint in de krochten van de menselijke ziel, maar eindigt in een sfeer van warmte en verzoening.

- Pelléas en Mélisande, opus 5, voor groot orkest op basis van het beroemde toneelstuk Pelléas et Mélisande van Maurice Maeterlinck, 1903. Schönberg rekt in dit symfonisch gedicht de laat-romantiek tot het uiterste op. Ook chromatiek wordt tot de uiterste consequentie doorgevoerd. Een drempelstuk, tussen de laatromantiek en de nieuwe 20ste-eeuwse taal De personen Pelléas, Mélisande en Golaud hebben allen een eigen thema (met daarop weer variaties) gekregen. De compositie wordt in één vloeiende beweging uitgevoerd;

     2 kamersymfonieën

- kamersymphonie nr. 1 voor 15 soloinstrumenten, opus 9, 1906, introvert; levensgevaarlijk werk, dissonant en explosief

     4 concerten

- vioolconcert, opus 36, 1936, onspeelbaar ingewikkelde solopartij. Violist Jascha Heifetz: "je hebt minstenszes vingers aan elke hand nodig". Er zijn violisten die het verbluffend mooi vinden.

- Piano Concerto, opus 42, 1942, vierdelig, consequent twaalftoonstechniekconcerto

     10 andere werken voor orkest of kamerorkest

- Fünf Orchesterstücke, opus 16, 1909. Voor het eerst  atonale orkestmuziek

- Variaties voor orkest, opus 31, 1928) serie variaties op een eigen thema. Schoenbergs twaalftoonscompositie voor orkest, leidde bij de première in december 1928 in Berlin tot een tumultueus schandaal in de concertzaal.

- Begleitmusik zu einer Lichtspielszene, op.34, 1930, zo evocatief, daar hoeft geen film meer bij;

     1 werk voor harmonieorkest

- Thema en variaties, opus 43 a, 1943, ook gearrangeerd voor orkest,opus 43 b

     7 werken voor (zang)solisten, (koor) en orkest

- 6 Lieder met orkest, opus. 8, 1905

- Gurre-Lieder, cantate voor 6 vocale solisten in drie delen, spreker, groot koor (200 zangers! in drie koren) en groot symfonieorkest (150 musici! met 7 fluitisten, 8 klkarinettisten, 4 harpisten, 10 hoornisten en veel extra strijkers), 1911. Arnold Schönberg baseerde de tekst op gedichten van de Deense schrijver Jens Peter Jacobsen, door Robert Franz Arnold in het Duits vertaald. De titel “Liederen van Gurre”, verwijst naar kasteel Gurre in Denemarken, het toneel van een middeleeuwse liefdestragedie tussen koning Valdemar Atterdag (Valdemar IV, 1320-1375, als zanger een tenor), zijn maîtresse Tove (sopraan) en de moord van Valdemar’s jaloerse koningin Helvig op Tove. Groots opgezet werk, muzikaal monument, dat vanwege zijn omvang zelden wordt uitgevoerd. Het werk bestaat uit drie delen en duurt 110 minuten. Behalve een expressieve verteller (spreekstem) is er ook nog een vertellende houtduif ("Waldtaube", mezzosopraan). De bezetting staat als allergrootste genoteerd in het Guinnes Book of Records.

Het laatste deeltje van het derde deel (dat ook weer uit 10 deeltjes bestaat) "seht die Sonne" is een veelstemmige ode aan de zon met zoveel mogelijk decibels.

- “Lied der Waldtaube” voor zangstem en kamerorkest, afgeleid uit De Gurre-Lieder, 1922, ontroerend mooi. De woudduif (mezzosopraan) is getuige van Tove’s dood en Valdemars wanhoop.

- A Survivor from Warsaw, opus 46, voor verteller, mannenkoor en orkest, 1947. Arnold Schönberg werd geïnspireerd tot het werk door de Russissche geëmigreerde danseres Corinne Chochem die hem de suggestie deed een werk te schrijven, opgedragen aan de Holocaustslachtoffers van het Germaanse Derde Rijk.

- Moderner Psalm, opus 50C, 1951, voor koor en orkest, niet afgemaakt

     2 werken voor zangstem en orkest

     9 koorwerken

- Friede auf Erden (vrede op aarde), opus 13, 1907 voor gemengd koor a cappella, 1911 met orkest. Vuurwerk

- Moderner Psalm, opus 50C, 1950, voor spreker, koor en orkest,

     8 strijkkwartetten

- strijkkwartet nr. 1 in d klein, opus 7, 1905, op de grens van atonaliteit. Nadat Johannes Brahms het strijkwartet had gezien, boodt hij aan een aanbevelingsbrief voor zijn jonge collega te schrijven. Schönberg noemde dat het grootste compliment dat hij ooit had gekregen. 

- strijkkwartet nr. 2 in fis klein, opus10, 1908, veroorzaakte een concertschandaal in Wenen. Het werk was grotendeels atonaal, en in de laatste twee delen had Schönberg een sopraanstem toegevoegd, op symbolische teksten van de dichter Stefan George. Opgedragen aan zijn vrouw Mathilde, na de huwelijkscrisis.  Tegenwoordig vinden we het prachtig.

- strijkkwartet nr. 3, opus 30, 1927, dodecafonisch

- strijkkwartet nr. 4, opus 37, 1936, twaalftoons met tonale associaties

     14 andere (series) kamermuziekwerken

- Drei Stücke für Kammerensemble, 1910

- blaaskwintet, opus 26, 1924, het eerste vierdelige kwintet uit de muziekgeschiedenis dat helemaal op een twaalftoonsreeks gebaseerd is. Dat is dan ook het enige moderne aan het kwintet. Wel technisch lastig te spelen.

- Suite, opus 29, voor piano, klarinet, basklarinet, viool, altviool en cello, 1926

- Strijktrio, opus 45, 1946, geschreven na een hartaanval. Een verslag van het lijden, je kunt de geur van het ziekenhuis ruiken, het coma ervaren en het herstel meebeleven. Huiveringwekkende muziek.

- Fantasie voor viool en piano, opus 27, 1949

     20 liederen of series liederen voor zangstem en piano of instrumenten

- 4 Lieder, opus 2, 1899

1. Erwartung, tekst Richard Demel

2. Jesus bettelt (Schenk mir deinen goldenen Kamm), tekst Richard Demel

- 6 Lieder, opus 3, 1899/1903

3. Warnung, tekst Richard Demel

- Brettl-lieder, 1901, cyclus van 7 liederen, met humor;

1. Der genügsame Liebhaber, de metaforen voor geslachtsdelen en de liefdesdaad liggen er duimendik bovenop 

- Das Buch der Hängenden Gärten, liedcyclus van 15 liederen op gedichten van Stefan George, 1909. De gedichtencyclus beschrijft de tragische liefdesaffaire van twee jonge adolescenten in een tuin, eindigend met het vertrek van de vrouw en de verwoesting van de tuin. Das Buch der Hängenden Gärten  is het begin van Schönbergs’ atonale composities.

- Pierrot Lunaire (Pierrot in het maanlicht), opus 21, Dreimal sieben Gedichte aus Albert Girauds 'Pierrot lunaire' ("Drie keer zeven gedichten uit Albert Girauds ''Pierrot lunaire'), verklanking van 21 geselecteerde gedichten van de Belgische dichter Albert Giraud in een Duitse vertaling van Otto Erich Hartleben, 1912, voor verteller, fluit (+ piccolo), klarinet (+basklarinet), viool (+ altviool), cello en piano. Hallucanitoire monoloog, uitgespuugd door een allesbehalve zwijgzame clown.

- Ode to Napoleon Buonaparte voor spreker, strijkkwartet en piano, opus 41, 1942, gebaseerd op het gelijknamige gedicht van Lord Byron, dramatisch, een bloedstollend gedicht;.

     45 canons

- Unendlicher Kanon, voor 4 stemmen, bezetting niet aangegeven

     11 werken of series werken voor piano solo

- Drei Klavierstücke (drie pianostukken), 1894, Schönberg is nog een Brahms-epigoon;

- drie pianostukken, opus 11, 1909; het begin van de atonale muziek

- Sechs kleine Klavierstücke, opus 19, 1911;

- Suite für Klavier, opus 25,  1921, 6-delige suite;

- Fünf Klavierstücke, opus 23, 1923;

- Klavierstück, opus 33a, 1929;

- Klavierstück, opus 33b, 1931

     2 werken voor orgel

     talloze arrangementen

- 3 orkestarrangement van werken van Johann Sebastian Bach

+ Präludium en fuga in Es grote terts voor orgel (BWV 552) voor orkest, 1928

- orkestarrangement van Johannes Brahms: Pianokwartet in g kleine terts, opus 25, 1937, voortreffelijk gearrangeerd. In 1966 heeft Balanchine er een ballet op gemaakt.

- arrangementen voor de Verein für musikalische Privataufführungen

+ 7de symfonie van Anton Bruckner

+ Debussy: Prélude à l'après-midi d'un faune

+ Gustav Mahler: Das Lied von der Erde, fragment voor klein ensemble, 1921, het orkest werd gereduceerd tot een tiental blazers en strijkers, aangevuld met piano, harmonium en slagwerk. Het werk bleef onvoltooid. In 1983 voltoode Rainer Riehn het geheel.

+ Johann Strauss II: Kaiser-Walzer opus 437, voor fluit, klarinet, strijkkwartet en piano, 1925

www.schoenberg.at

 

Bertha Frensel Wegener-Koopman (Bloemendaal, 17 september 1874 – Amsterdam, 17 juli 1953) studeerde aan het Amsterdams conservatorium piano bij Sara Bosman-Benedicts en compositie bij Bernard Zweers. Daarna studeerde ze zang bij Hugo Bellwidt in Frankfurt am Main.

Na haar huwelijk met verzekeringsadviseur Jolen Frensel Wegener vestigde ze zich als privélerares in Haarlem en begeleidde koren en solisten.

Haar dochter Emmy Frensel Wegener (1901-1973) werd violiste en componiste.

Bertha Koopman componeerde

     30 liederen

- Der Wetterhahn,

- Sterbeglocken,

- Droome-vrouw

- Three Love Songs, 1918, tekst R. Tagore

     2 werken voor solisten, koor (en instrumenten)

     Stabat Mater, 1898

     Meilied, cantate geschreven voor de tentoonstelling “De Vrouw” (Amsterdam, 1913) roept de Hollandse vrouwen op zich te verenigen in hun strijd voor emancipatie.

 

Gustav Holst (Gustavus Theodore von Holst) (Cheltenham, 21 september 1874 – Londen, 25 mei 1934) was de eerste van twee kinderen van Adolph, een toegewijde pianist en Clara von Holst. De van origine Zweeds-Letse familie emigreerde al generaties eerder naar Engeland. Gustav Holst werd geboren in een Victoriaanse stadswoning in Cheltenham. Gustavs moeder overleed toen hij acht jaar oud was.

Zodra hij met zijn vingers bij de piano kon, begon Gustav Holst erop te spelen. Daarnaast speelde hij viool en als remedie tegen zijn astma trombone. Op zijn twaalfde leerde hij zichzelf componeren uit een theorieboek van Hector Berlioz. Hij had eigenlijk concertpianist willen worden, maar door een zenuwontsteking in zijn arm kwam het daar niet van.

In 1892 zorgde zijn vader er voor dat hij aan het Royal College of Music kon studeren. Daar kreeg hij compositieles van Charles Stanford. Om in zijn  onderhoud te voorzien speelde hij professioneel trombone in vakantiecentra en theaters.

In 1893 kreeg hij een betrekking als organist in het dorp Wick Rissington en al gauw daarna organist en koorleider in Bourton-on-the-Water. Ïn 1895 sloot hij zijn conservatoriumstudies af en ontmoette hij Ralph Vaughan Williams, die levenslang zijn vriend zou blijven. Ook nam hij het besluit om trombone te gaan studeren.

In 1901 trouwde Gustav Holst met Isobel Harrison. Hun dochter Imogen Holst wijdde haar leven ook aan de muziek. Ze heeft er veel boeken over geschreven.

Vanaf ongeveer 1904 raakte hij geïnteresseeerd in Hindoe mystiek en spiritualiteit. Hij leerde Sanskriet, las stapels boeken over Oosterse religies en verdiepte zich in astrologie.

In 1905 kreeg hij een betrekking als muziekdirecteur van de St Paul’s meisjesschool in Hammersmith, Londen. In 1907 werd hij muziekdirecteur aan het Morley College.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog kon Gustav Holst vanwege zijn slechte gezondheid niet in actieve dienst. Wel gaf hij muziekles aan de Engelse troepen. In 1918 werd hij uitgezonden naar Bulgarije en Griekenland, waar hij musiceerde met Britse soldaten, Franse en Servische gewonden.

In 1927 organiseerde Cheltenham, zijn geboorteplaats, het eerste Holst Festival. De componist was diep geroerd: "de meest ontroerende ervaring van mijn leven".

Zijn leven lang had Gustav Holst een zwakke gezondheid. Hij overleed 25 mei 1934 aan de complicaties van een maagoperatie. Zijn dochter Imogen Holstt gold als autoriteit, waar het haar vader en zijn werk betrof en dat leidde jarenlang tot een nogal vertekend beeld. Vooral zijn oudere werken werden door haar uit de publiciteit gehouden, terwijl daar de mooiste werken tussen zitten. Gustav Holsts geboortehuis, 4 Clarence Road in Cheltenham werd in de 1970-er jaren als Gustav Holstmuseum ingericht. www.holstmuseum.org.uk

Gustav Holst componeerde 200 muziekstukken:

     8 opera’s

- The Wandering Scholar, opus 50, 1930

- The Perfect Fool, opus 39, 1922, opera in één bedrijf, libretto van de componist. Een onbegrijpelijk verhaal over een over een tovenaar (bariton), een prinses (sopraan) die gaat trouwen, een liefdesdrank en een Perfect Fool, die maar één woord zegt: "No!" Je kunt het leuk vinden. 

     3 balletten

- The Golden Goose, opus 45 nr.1, 1926

- The Morning of the Year, opus 45 nr. 2, 1927

     25 orkestwerken

- A Winter Idyll, voor orkest, 1897

- Walt Whitman, ouverture voor orkest, opus 7, 1899

- Symphony in F grote terts "The Cotswolds", opus 8, 1900; het tweede deel, een elegie ter nagedachtenis aan beeldend kunstenaar William Morris, is een muzikaal hoogtepunt.

- Indra, symfonisch gedicht voor orkest, opus 13, 1903

- Two Songs without Words, opus 22, 1906, voor kamerorkest

- Japanese Suite, 6-delige suite voor orkest, opus 33, 1915

- The Planets, opus 32, 1914-16, zijn bekendste werk,  een suite in 7 delen, geïnspireerd door de astrologische visie op de invloed van de planeten, en de symbolische betekenis van de hemellichamen uit de antieke mythologie.

1. Mars: de boodschapper van oorlog, dreiging van naderende ritmes

2. Venus: de boodschapper van vrede, verstilde glans

3. Mercurius: de gevleugelde boodschapper, kwkzilver

4. Jupiter, die de vrolijkheid brengt

5. Saturnus, die ouderdom brengt

6. Uranus, de magiër

7. Neptunus, de mysticus, esoterische geheimzinnigheid met vrouwenkoor

Omdat Pluto pas in 1930 ontdekt zou worden, komt die niet in het werk voor. De Amerikaan Peter Sykes maakte in 1996 een transcriptie voor orgel.

     5 concerten

     6 werken voor harmonieorkest

- First Suite in Es grote terts, opus 28a, 1909

- Second Suite in F grote terts, op. 28b, 1911

- Moorside Suite, 1928

- Hammersmith: Prelude and Scherzo, opus 52, 1930

     62 werken voor koor en orkest of andere begeleidingen

- 3 gezangen voor de Engelse Eredienst, voor gemengd koor en orgel, H 73, 1905,

nr. 1. In the Bleak Mid-winter

- 4 series Choral Hymns from the Rig Veda (oude Indiase Sanskriet gezangen), opus 26

3de serie, H 99, 1910, voor vrouwenkoor en harp

nr. 1. Hymn to the dawn

- 2 Eastern Pictures, H 112, 1911, voor vrouwenkoor en harp (of piano), tekst Kālidāsa (klassiek Sanskriet dichter, 5de eeuw), door de componist vertaald

- The Cloud Messenger, opus 30, 1910

- The Hymn of Jesus, opus 37, 1917

     52 werken of series werken voor koor a cappella

     16 werken of series werken voor zangstem met begeleiding

- 4 songs, opus 35, voor sopraan of tenor en viool, 1917

- 6 songs, opus 15, H. 68, voor bariton en piano

nr. 4 In a Wood

     7 kamermuziekwerken

- Drie stukken, opus 2, H8a voor hobo en strijkkwartet, 1896, gereviseerd in 1910

- Kwintet in a kleine terts, opus 3, H 11, voor piano, hobo, klarinet, hoorn en fagot, 1896

- Sextet in e kleine terts, H 10 1896, voor hobo, klarinet, fagot, viool, altviool en cello, pas in 2000 in archieven ontdekt

- Blaaskwintet in As grote terts, opus 14, H 67, voor fluitm hobo, klarinet, hoorn en fagot,1903

- Terzetto voor fluit, hobo en altviool, H 158,  1925

     7 werken voor film of theater

     8 werken of series werken voor piano solo

 

Charles Edward Ives (Danbury, Connecticut, Verenigde Staten, 20 oktober, 1874 – New York, 19 mei 1954), was de zoon van George Ives (1845 – 1894) en Mary Elizabeth Parmelee (1849 – 1929). Vader George was leider van een militaire kapel en lokale muziekkorpsen. Zijn vader liet de bands bij voorkeur niet in het gelid lopen, maar tegen elkaar in. Dat had een intrigerende kakofonie tot gevolg, die Charles zijn hele leven heeft geprobeerd te herscheppen. Hij kreeg van zijn vader in elk geval al jong muzieklessen, ook in harmonieleer en contrapunt. Op zijn 14de werd hij kerkorganist en componeerde hij al het een en ander. Op de Yale-universiteit studeerde hij muziek bij Horatio Parker. Toen hij afgestudeerd was besloot hij van de muziek geen beroep te maken, omdat hij bang was muzikale compromissen te moeten maken. In plaats daarvan zocht hij een beroep in het verzekeringswezen en was daarin tamelijk succesvol. Hij schreef hèt handboek voor verzekeringsagenten.

In zijn vrije tijd componeerde hij en werkte hij als organist. In 1908 trouwde hij met Harmony Twichell, waarop hij zijn hele leven erg gesteld bleef.

Na zijn huwelijk verhuisde hij naar New York en verdiende zijn brood met zijn eigen verzekeringsmaatschappij, Ives & Myrick. Daarnaast bleef hij componist tot hij zijn eerste hartaanval kreeg in 1918. Daarna componeerde hij nauwelijks nog. Ives stierf in 1954. Pas ver na zijn dood ontdekte de wereld dat Charles Ives in feite een groot componist was geweest, die vanaf 1891 op een radicale manier compositietechnieken toepaste als bi- en polytonaliteit, atonaliteit, dissonerend contrapunt, polymetriek en polyritmiek zonder met dergelijke Europese composities in aanraking te zijn geweest.  De handschriften van Ives' composities worden bewaard in de bibliotheek vanYale University.

Musicoloog James B. Sinclair, heeft in 1999 A Descriptive Catalogue of the Music of Charles Ives uitgegeven, waarin de werken van Charles Ives zijn voorzien van een opusnummer. Worden met of zonder “S” vermeld, of ook wel weggelaten

 

Charles Ives componeerde

     6 symphonieën

- Symfonie nr. 1 in d kleine terts, 1902, in het tweede deel van de vierdelige symfonie: Adagio molto (sostenuto) schrijft Ives een solo voor althobo, die onmiskenbaar verwijst naar de 9de “Nieuwe Wereld” symfonie van Antonin Dvorak.

- A Symphony: New England Holidays, Charles Ives werkte aan de vierdelige symfonie van 1897 tot 1913.

II. Decoration Day, voor groot orkest, wordt nog wel eens apart uitgevoerd.

- symfonie nr. 2, vijf delen, 1897 en 1902, gereviseerd in 1910

- symfonie nr. 3, The Camp Meeting, 1910, kreeg de Pulitzer Prijs voor muziek. Charles Ives ("prizes are for boys") gaf de helft van het geldbedrag aan de dirigent van de première. De “camp meetings waren bijeenkomsten van de afstammelingen van de Engelse Puriteinen in New England. In de symfonie flarden van verwijzingen naar gospels, kinderspelletjes en begroetingen. Complexe harmonieën en maatwisselingen. 

- symfonie nr. 4, geschreven tussen 1910 en 1924. Het derde deel van de vierdelige symfonie: Fugue: Andante moderato con moto is een totaal uit de hand lopende fuga gebaseerd op het gezang "From Greenland's Icy Mountains", bijzonder, geniaal en krankzinnig,

     4 andere werken voor orkest

- The Unanswered Question, 1906, voor strijkkwartet, houtblazerskwartet en trompet. Een filosofische compositie.

- Central Park in the Dark, 1906. De nachtelijke stilte wordt doorbroken met geluiden uit het casino, nachtuilen, straatzangers, pianoklanken uit een open raam en andere zaken. 

- Three Places in New England (Orchestral Set No. 1),  gecomponeerd tussen 1911 en 1914, 

- For Ragtime Dances, voor klein orkest, gecomponeerd tissen 1915 en 1921

     10 werken voor harmonieorkest

     31 kamermuziekwerken

- Strijkkwartet nr. 1, From the Salvation Army, 1900, stemmig, het staat bol van de psalmen en gezangen, curieus.

- Largo voor viool en piano, 1901

- Trio voor viool, cello en piano, 1910, S 86, beduidend gereviseerd in 1915. Het tweede deel van het driedelige werk TSIAJ (This Scherzo Is A Joke): compleet uit de bocht vliegende Amerikaanse volksliedjes

- vioolsonata nr. 5, Holiday In New England, 1911, onvoltooid werk, door latere navolgers voltooid, omdat het de sprinkplank was voor de Holidays Symfonie, die wel voltooid werd in 1913.

- vioolsonate nr. 1, 1914; gereviseerd omstreeks 1924

- Strijkkwartet nr. 2, 1915, atonaal, ritmisch complex, ingewikkeld contrapunt.

- vioolsonate nr. 4, Children's Day at the Camp Meeting, 1916, geschreven voor zijn twaalfjarige vioolspelende neefje. Charles Ives verwerkte zijn eigen muzikale jeugdervaringen in het werk uit de jaren 1870-1890, door marsen en gezangen uit die tijd te citeren.

- vioolsonate nr. 2, 1917, het tweede deel “The Barn” een mooi staaltje country fiddling

- vioolsonate nr. 3, 1917 CD: Hilary Hahn / Valentina Lisitsa DG 477 9435

- Largo voor viool, klarinet en piano, 1934? arrangement van het  Largo voor viool en piano, 1901;

     196 liederen

- 129 Songs,  een samenvatting  gemaakt en genummer in 1990 door de The Charles Ives Society

+ 16. Songs My Mother Told Me, 1901

+ 18. My Native Land, 1897

+ 81. At the River, zetting van het lied Shall we gather at the River? van Robert Lowry

+ 90. Serenity, 1919

- The Huseatonic at Stockbridge, 1921, arrangement voor zangstem en piano van het derde deel van het orkestwerk Three Places in New England uit 1914

     25 werken of series werken voor piano solo

- Piano Sonata nr. 1, 1909, lappendeken van eerder gecomponeerde stukken

- Piano Sonata nr. 2, Concord, Mass., 1840–60, 1915, gewoonlijk bekend onder de naam Concord Sonata, omdat Ives herinneringen aan Concord, een belangrijke midden negentiende-eeuwse stad in Massachusetts in de geschiedenis van Amerika, ophaalt. Aan het eind van elk deel worden vier literatoren/bekende families uit Concord muzikaal geportretterd. Een van de bekendste en meest gespeelde werken van Ives. Een meesterwerk. Aan het eind van het eerste deel is een facultatieve extra partij voor altviool, in het laatste deel, "Thoreau", gewijd aan de veelzijdige dichter/schrijver/wetenschapper Henry David Thoreau, die ook graag fluit speelde, is een fluitpartij toegevoegd

     13 werken voor orgel

- Variations on "America",1891, ook georkestreerd voor orkest en gearrangeerd voor piano

 

 

Johannes Hanssen (Ullensaker, Noorwegen, 2 december 1874 – Oslo, 26 november 1967) studeerde aan de Brigades muziekschool en behaalde daar zijn muziekinstructeursexamen.

Johannes Hanssen was kapelmeester van de Oslo Militaire Kapel van 1926 tot 1934 en van 1945 tot 1946. Hij doceerde muziektheorie aan de Norsk Korrespondanseskole. Johannes Hanssen kreeg de Gouden Koninklijke Orde van Verdienste en Koning Haakon VII’s Jubileum Medaille.

Johannes Hanssen componeerde

     12 werken voor harmonie- en fanfareorkest

- Valdresmarsjen , 1904, een mars die de prachtige Valdres regio in Noorwegen verheerlijkt, gebaseerd op een oude Middeleeuwse melodie. Er zijn talloze zettingen voor Brassband en harmonie-orkest van gemaakt.

- kroonprins Olav’s mars

- Olympiafanfare, 1952 voor de Olympische winterspelen in Oslo.

 

Erich Jacques Wolff (Wenen, Oostenrijk, 3 december 1874 – New York Verenigde Staten, 20 maart 1913) studeerde in Wenen piano bij Anton Door. Erich Wolf woonde tot 1906 in Wenen en daarna in Berlijn. Hij overleed tijdens een concerttournee in de Verenigde Staten. Hij was van Joodse afkomst. Wellicht de reden dat deze, toch goed componerende componist, volledig vergeten is.

Erich Wolf componeerde

     3 melodrama's

     11 orkestwerken

     120 series liederen, heel mooi gecomponeerd  

- 4 Kinderliederen van Richard Dehmel voor zangstem en piano, opus 21, 1909, charmant

- 7 Liederen voor zangstem en piano, opus 22

nr. 4 Friedhof

- Elf Liederen naar teksten van verschillende dichters, opus 33, 1910–13

nr. 10. Mein Meister, tekst Frida Sarsen-Bucky

     15 series pianowerken

 

Franz Schmidt (Pressburg, Oostenrijk, 22 december 1874 – Perchtoldsdorf, 11 februari 1939) was de zoon van koopman Franz Schmidt uit Preßburg en de uit Hongarije afkomstige begaafde pianiste Maria Ravasz. Franz groeide op in Pressburg in het Oostenrijks-Hongaarse rijk (dit is nu Bratislava, Slowakije). Zijn moeder gaf het begaafde jongetje al jong pianoles. Later kreeg hij in Pressburg muziektheorie en orgelles van de organist van de de Franciscanerkerk: Pater Felician Josef Moczik en pianoles van Theodor Leschetizky. Als wonderkind gaf had al jong optredens aan het hof en op scholen.

In 1888 verhuisde het gezin naar Wenen en studeerde daar aan het conservatorium compositie bij Robert Fuchs, cello bij Ferdinand Hellmesberger en theorie bij Anton Bruckner. In 1896 studeerde hij cum laude af.

Hij werd gekozen uit veertien sollicitanten voor de positie van cellist bij de Weense staatsopera, waar hij tot 1914 speelde. In dat jaar werd zijn opera Notre Dame uitgevoerd, en dat was zo'n succes, dat hij meteen ontslag als cellist in het orkest kon nemen. Hij werd professor aan de Wiener Musikakademie (tegenwoordig: Universität für Musik und darstellende Kunst). In 1925 werd hij directeur van deze academie, en van 1927 tot 1931 was hij tevens de rector.

Zijn eerste echtgenote bracht vanaf 1919 haar leven door in een ziekenhuis voor geesteszieken. Zijn dochter Emma stierf onverwacht na de geboorte van haar enige kind. Schmidt verwerkte dit met het schrijven van zijn vierde symfonie in 1933 (die hij de opdracht "Requiem voor mijn dochter" meegaf).

Als leraar voor piano, cello, contrapunt en compositie leidde hij talrijke musici, dirigenten en componisten op die later beroemd werden. Hij ontving veel blijken van waardering zoals de Franz-Josef Orde, en een eredoctoraat van de universiteit van Wenen.

Het privéleven van Schmidt verliep minder positief.

Schmidt's slechte gezondheid leidde er toe dat hij zich in 1937 terugtrok. In zijn laatste levensjaar werd Schmidt gefêteerd als de grootste levende componist van de Ostmark. Hij kreeg de opdracht een cantate te schrijven met de titel "Deutsche Auferstehung" die er voor zorgde dat hij na 1945 door velen als Nazisympatisant gezien werd. Schmidt voltooide de compositie niet en en wijdde zich twee maanden voor zijn dood in 1939 aan de opdrachten voor de eenarmige pianist Paul Wittgenstein voor wie hij al eerder composities had geschreven: het klarinetkwintet in A grote terts en de Toccata in d kleine terts.

Paul Wittgenstein, een christen van Joodse afkomst werd van het podium verbannen na de Anschluss en ontsnapte naar de Verenigde Staten.

Franz Schmidt componeerde

     2 opera’s

- Notre Dame, romantische opera in twee bedrijven, libretto naar Victor Hugo door  Franz Schmidt en Leopold Wilk, 1904, pas uitgevoerd in 1914

     1 oratorium

     1 cantate

     4 symfonieën

- 4de symfonie in C grote terts, 1933, “Requiem voor mijn dochter Emma

     2 pianoconcerten

- Concertante variaties op een thema van Beethoven voor piano, voor de linkerhand, met begeleiding door orkest; (1923)

- Pianoconcert in E groot, voor de linkerhand, 1934

     3 andere orkestrale werken

- Orkestrale chaconne in c klein, 1931

     2 strijkwartetten

     3 pianokwintetten, piano voor de linkerhand

- Kwintet voor klarinet, piano (voor de linkerhand), viool, altviool en cello in A grote terts, 1938

     4 kleine fantasiestukken voor cello en piano

     1 werk voor trompet

     3 werken voor orgel en trompet

     4 pianowerken

     14 orgelwerken of series orgelwerken