Componisten

vanaf 1885

 

Jerome David Kern (New York City, Sutton Place, 27 januari 1885 – 11 november 1945) was de zoon van Henry Kern (1842–1908), een Joods-Duitse immigrant, en Fannie Kakeles (1852–1907), een Amerikaanse Jodin van Boheemse afkomst. Jerome Kern leerde piano en orgel spelen van zijn moeder, een begaafde muzikante en lerares.

In 1897 verhuisde de familie naar Newark, New Jersey, waar Kern naar de Newark High School ging en daar in 1901 de liedjes schreef voor de schoolmusical. In 1902 ging Jerome Kern piano studeren aan het New York College of Music bij Alexander Lambert and Paolo Galico, en harmonieleer bij Dr. Austin Pierce. Tussen 1903 and 1905 studeerde hij bij privéleraren in  in Heidelberg, in Duitsland.

Vanaf zijn terugkeer in Amerika werkte Jerome Kern als repetitie-pianist in de Broadway theaters. Hij ging er ook steeds meer liedjes voor schrijven. Hij bracht ook aanzienlijk veel tijd door in Londen, waar hij liedjes bijdroeg aan de West End shows.

Zijn ouders overleden in 1907 en 1908. In 1909 kwam hij tijdens een boottocht met vrienden barmeisje  Eva Leale (1891–1959) tegen, met wie hij in 1910 trouwde.

In 1925 ontmoette Jerome Kern Oscar Hammerstein II, met wie hij zijn verdere leven bevriend zou blijven en samen werken.

Jerome Kern componeerde

     700 liedjes

- "Ol' Man River", uit de musical "Show boat", 1927

- "Can't Help Lovin' Dat Man",

- "A Fine Romance",

- "Smoke Gets in Your Eyes",

- "All the Things You Are",

- "The Way You Look Tonight",

- "Long Ago (and Far Away)"

- "Who?".

     75 theaterproducties

- Show Boat,  tekst Oscar hammerstein II, naar de gelijknamige roman van Edna Ferber uit 1926, 27 december 1927, de eerste échte musical, waarin tekst, muziek en toneelspel een vaste eenheid vormen  met de evergreen "Ol' Man River". De musical gaat over een een theaterboot op de Missisippi 

- Roberta, musical, 1933, libretto en songs Otto Harbach,  gebaseerd op de roman Gowns by Roberta van Alice Duer Miller. beroemde gebleven songs:

"Yesterdays",

"Smoke Gets in Your Eyes",

"Let's Begin",

"I'll Be Hard to Handle".

     6 filmscores

- Show Boat, 1951

 

Eduard (Edward) Künneke (Künnecke) (Emmerich, Duitsland, 27 januari 1885 - Berlijn, 27 oktober 1953) studeerde van 1903 tot 1905 aan de Muziekhogeschool in Berlijn en van 1905 tot 1906 compositie bij Max Bruch. Van 1907 tot 1910 werkte Eduard Künneke als correpetitor en koorleider aan het Neue Operettentheater am Schiffbauerdamm en als dirigent voor het platenlabel Odeon. Van 1910 tot 1911 was hij kapelmeester bij het Deutsches Theater Berlin. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Eduard Künneke hoornist in een infanterieregiment. Eduard Künneke trouwde in 1920 met de sopraan Katharina Garden (1889-1967). Hun dochter was de actrice en zangeres Evelyn Künneke (1921-2001).

Eduard Künneke ligt op het Friedhof Heerstraße in Berlijn begraven, naast zijn dochter Evelyn Künneke. Zijn nalatenschap bevindt zich in het archief van de Akademie der Künste in Berlijn.

Eduard Künneke componeerde

     12 opera’s en zangspelen

- Robins Ende,   1909

- Die große Sünderin, 1935

+ nr. 4 Das Lied vom Leben des Schrenk, Wagneriaans

     23 operettes

- Der Vetter aus Dingsda, 1921

- Lady Hamilton, 1926

     2 broadwaymusicals

     4 theatermuziekwerken

     18 orkestwerken

     2 werken voor harmonie-orkest

     1 kamermuziekwerk

     liederen

     33 filmscores

 

Alban Berg (Wenen, 9 februari 1885 – 24 december 1935) de derde van vier kinderen van Johanna en winkelier in religieuze artikelen Conrad Berg. In 1900 overleed Conrad, Johanna nam de winkel over. In 1902, 17 jaar oud,  werd Alban Berg verliefd op het keukenmeisje Marie Scheuchl, die in het gezin werkte. 4 december van dat jaar werd zij de moeder van Albine, Alban Berg erkende een jaar later het vaderschap. Ondertussen was hij al flink aan het paino studeren en componeerde hij liederen.  Van 1904 tot 1910 studeerde Alban Berg bij Arnold Schoenberg. Samen met zijn leraar en Anton Webern vormt hij de Tweede Weense School. Alban Berg trouwde in 1911 met de zangeres Helene Nahowski, een dochter van Anna Nahowski en keizer Frans Jozef I van Oostenrijk. Hij had een lange buitenechtelijke affaire met Hannah Fuchs.

Van 1915 tot 1918 diende Alban Berg in het Oostenrijks-Hongaarse leger. Tijdens een verlofperiode in 1917 componeerde hij zijn eerste opera: Wozzeck.

Tijdens de Nazitijd kwam Alban Berg op de zwarte lijst van Moderne muziek, en verviel hij tot armoede. Alban Berg overleed in 1935 aan een bloedvergiftiging

Alban Berg maakte eerst gebruik van vrije atonaliteit en later van strikte twaalftoonstechnieken, die hij toch met een romantisch idioom wist te combineren.

Alban Berg componeerde

     2 opera’s

- Wozzeck, opera in drie bedrijven, 1921, gebaseerd op het onvoltooide drama Woyzeck van Georg Büchner (1813-1837). Een hoogtepunt van de expressionistische opera. Alban Berg heeft er van 1915 tot 1921 aan gewerkt. De opera is opgedragen aan Alma Mahler. Soldaat Wozzeck (bariton) , die onder meer door de legerarts (buffobas) proeven op zich laat uitvoeren heeft een moeilijke relatie met Marie (sopraan), waar hij te weinig tijd voor heeft en die in haar eenzaamheid dan maar ander vertier zoekt, onder andere bij de tamboer-maître (heldentenor). Dit tot ongenoegen van haar buurvrouw Margret (alt). Wozzecks vriend Anders (lyrische tenor en spreekstem) kan er ook niet veel aan veranderen dat de relatie dramatisch slecht afloopt: Wozzeck steekt Marie dood en verdrinkt uiteindelijk zichzelf. De hoofdman (tenor buffo) laat alles maar op zijn beloop. 

- Lulu, opera,1937, libretto door Alban Berg zelf van Frank Wedekind’s toneelwerken Erdgeist, 1895 en Die Büchse der Pandora, 1904. Alban Berg werkte er aan van 1929 tot het eind van zijn leven. Hij heeft het derde en laatste bedrijf niet af kunnen maken, er zijn wel allerlei aanwijzingen voor achtergebleven. Vanaf 1979 wordt de opera meestal in drie bedrijven uitgevoerd in de voltooiing van Friedrich Cerha, die daar jarenlang aan gezwoegd heeft. Dankbare titelrol, waarin de diva’s zich in spannende pakjes eens lekker kunnen laten gaan, zeer hoge noten, gecompliceerd karakter met allerlei kanten. De stof is best heftig en er wordt niet zachtzinnig met seks, dood en verderf omgegegaan. Lulu (sopraan) werkt in een circus en droomt ervan danseres te worden. Belangrijke rollen voor de schilder (tenor), Lulu's tweede echtgenoot, dr. Schön (bariton), krantenuitgever en zijn zoon Alwa (tenor), componist. Dr.Schön, Lulu's derde echtgenoot, en haar minnaar vanaf haar tienerjaren, is behoorlijk jaloers op haar bewonderaars, waaronder de lesbische gravin Geschwitz (mezzosopraan). Er komt ook nog een neger (tenor) in voor en Jack the Ripper (bariton) voert Lulu's troosteloze zoektocht ten einde in zijn eigen "onderzoek" naar de relatie tussen lustgevoelens en de dood. Vaak worden dubbelrollen gezongen. De laatste drie tonen in de opera zijn H-A-F, verwijzing naar Hanna Fuchs, waarmee Alban Berg lange tijd een relatie had.

     3 (series) orkestwerken

- 3 stukken voor orkest, opus 6, 1915

- Symphonische delen uit de opera ‘Lulu’ (Lulu-Suite) voor sopraan en orkest, 1934

- vioolconcert, 1935, ”Dem Andenken eines Engels” een muzikaal requiem, een eerbetoon aan Manon Gropius, de dochter uit het huwelijk van Alma Maria Mahler en Walther Gropius, die aan polio overleed. Het meisje was slechts achttien jaar oud geworden. Het werd ook Bergs eigen zwanenzang. Hij heeft de uitvoering niet meer mee kunnen maken. De laatste vier tonen van de twaaltoonreeks waar het werk van uitgaat zijn dezelfde als de eerste vier tonen van het koraal “Es ist genug”, waarvan Johann Sebastian Bach een zetting schreef in zijn cantate O Ewigkeit, du Donnerwort (BWV 60). Deze koraalzetting was in Bachs tijd extreem. Het raakt de grens van wat in de traditionele tonaliteit mogelijk is. Dat is een uitgestoken hand naar Berg, die zich aan de andere kant van de grens bevindt. In het tweede deel van zijn vioolconcert werkt Berg toe naar dit koraal door Marion naar de hemel te sturen met een heletoonsmotief dat eindigt in een overmatige kwart.  Uiteindelijk citeert hij het koraal volledig. Een meesterwerk.

     1 kammerkonzert, 1925, voor piano, viool en strijkers, gespierd

     5 kamermuziekwerken

- Strijkkwartet, opus 3, 1910,

- Vier Stücke, opus 5, voor klarinet and piano, 1913,

- Adagio, voor viool, klarinet en piano, 1926,  arrangement van het tweede deel van het Kammerkonzert,

- Lyrische Suite voor strijkkwartet, 1926, zesdelige suite, voor het grootste deel geschreven volgens de strikte regels van de twaalftoonstechniek. Het werk is de vereeuwiging van Alban Bergs' heimelijke verhouding met de getrouwde Hanna Fuchs-Robettin. De componist verklankt de eerste 8 dagen van hun verhouding, eindigend met een lied zonder woorden in het zesde deel, waarin het gevoel van wanhoop en verlating wordt uitgedrukt dat hun afscheid bij Alban Berg teweegbracht.   Alban Berg arrangeerde de delen 2, 3 en 4 voor strijkorkest. Theo Verbey arrangeerde in 2013 de delen 1,5 en 6 alsof het van Alban Berg zelf is. Alban Berg maakte ook nog een alternatieve versie van het slotdeel Largo Desolato met een lied uit Charles Baudelaires Les fleurs du mal. Dat werd pas in de 21ste eeuw ontdekt in het bezit van Robbetins dochter. In het Largo Desolato citeert Alban Berg het Tristan-motief uit de opera van Wagner om het hopeloze karakter van zijn liefde e onderstrepen. Het muzikale grondthema van het werk is ABesBF (in Duitse notentaal ABHF: Alban Berg, Hanna Fuchs); een complexe opera zonder woorden.

     8 (series) werken voor zangstem en piano of orkest

- Jugendlieder, deel 1, 1901 tot 1904, 23 liederen voor zangstem en piano,

8. "Vielgeliebte schöne Frau", tekst Heinrich Heine

13."Ferne Lieder", tekst Friedrich Rückert

- "Schliesse mir die Augen beide", tekst Theodor Storm, 1907, opgedragen aan Helene Nahowski¸ waar hij vier jaar later mee zou trouwen. Eenvoudig, laatromantisch.

- Sieben frühe Lieder, voor middenstem en piano, 1908, herzien in 1928 voor hoge stem en orkest.

1. Nacht, tekst Carl Hauptmann

3. Die Nachtigall, tekst Theodoor Storm

6. Liebesode, tekst Otto Erich Hartleben (1864–1905)

7. Sommertage, tekst Paul Hohenberg

- Vier Lieder, opus 2, voor zangstem en piano, 1910, Erwin Stein maakte een arrangement voor kamerorkest

1. Schlafen, schlafen, tekst Friedrich Hebbel

4. Warm die Lufte, laatromantisch psychodrama, omwentelingen aan het begin van de 20ste eeuw meesterlijk vastgelegd

- 5 Orchesterlieder (Nach Ansichtskartentexten) teksten Peter Altenberg, opus 4, 1912, voor sopraan en orkest. Atonale liederen

- Drei Bruchstücke uit de opera ‘Wozzeck’, voor sopraan en orkest, opus 6, 1924, het trauma van een gefrustreerde soldaat, die zijn vrouw vermoordt klinkt er in door.

- "Schliesse mir die Augen beide", tekst Theodor Storm, 1925, volledig nieuwe versie, om de 25-jarige verjaardag van uitgeverij Universal Edition luister bij te zetten. Volledige atonale twaalftoonscompositie. De tonenrij van het lied herbruikte Alban Berg in het eerste deel van de Lyrische Suite voor strijkkwartet in 1926.

     3 pianowerken

- Pianosonate, opus 1, 1908, het enige pianowerk van Alban Berg met een opusnummer, prachtig. Theo Verbey arrangeerde er een orkestversie van

     1 arrangement voor piano, harmonium en strijkkwartet (1921)

- Johann Strauss II: Wein, Weib und Gesang, 1921

 

Carlos Salzedo (Arcachon, Frankrijk, 6 april 1885 – Waterville, Maine, 17 augustus 1961), werd geboren als Charles Moise Léon Salzedo on April 6, twee maanden te vroeg. Zijn vader Isaac Gaston Salzedo was een goede zanger, zijn moeder, Thérèse Judith Anna Silva een perfekte pianiste. Beiden kwame uit oude Sefardische  families. Thérèse Salzedo was hofpianiste van koningin  Maria Christina van Spanje. Toen de jonge Carlos Salzedo piano speelde voor zijn derde verjaardag, had die het over “mijn kleine Mozart” 

Carlos Salzedo's moeder stierf toen hij vijf was. Het gezin verhuisde naar  Bordeaux en Carlos Salzedo  werd opgevoed door een Baskische huishoudster-gouvernante, Marthe Bideberripe, die Carlos als zijn moeder ging zien en waarderen. 

Op vijfjarige leeftijd componeerde Carlos Salzedo een polka: Moustique, en als zesjarige ging hij naar de St. Cecilia School of Music. Acht jaar oud won hij daar de eerste prijs voor pianospel en solfège. Op negenjaige leeftijd begon Carlos Salzedo op het Conservatorium van Parijs Hij studeerde piano bij Descontes en solfège bij Schwartz.

Carlos Salzedo's vader besloot dat hij er maar eens een instrument naast moest gaan doen en dat werd harp. Hij kreeg eerst les van Marguerite Achard en na een paar maanden  op het conservatorium van Alphonse Hasselmans. Op 16-jarige leeftijd won hij in 1901 de eerste prijs voor harp en piano op dezelfde dag. Hij speelde toen al harp in diverse orkesten en was ook al compositie gaan studeren. 

In 1909, nodigde dirigent Arturo Toscanini Carlos Salzedo uit harp te komen spelen in het Metropolitan Opera in New York. Daar leerde hij de pianiste en zangeres Viola Gramm kennen, "Mimine," ze trouwden in Frankrijk in 30 april 1914.

In de eerste wereldoorlog moest Carlos Salzedo opkomen in het Franse leger waar hij kok werd. 

In 1916 keerde Carlos Salzedo terug in de verenigde Staten. In 1926 scheidde Carlos Salzedo van Mimine en in 1928, 42 jaar oud, trouwde hij met de 21–jarige Lucile Lawrence, een virtuoze harpiste, die vanaf haar elfde al bij hem studeerde. Zij was eerste harpiste van het Salzedo Harp Ensemble en leidde haar eigen Lawrence Harp Quintette.

Carlos Salzedo was medeoprichter van het Internationale Componisten Gilde. Hij stierf in Waterville, Maine, 76 jaar oud.

Carlos Salzedo componeerde

     12 kamermuziekwerken voor diverse instrumenten

     53 werken of series werken voor harp (en andere instrumenten of orkest)

- Chanson dans la Nuit, een prachtig virtuoos werk;

     18 arrangementen voor harp

     56 transcripties voor harp van werk van andere componisten

 

Leo (Léo) Weiner (Boedapest, Hongarije, 16 april 1885 – 13 september 1960), van Joods-Hongaarse afkomst, kreeg zijn eerste muzieklessen en pianolessen van zijn broer en studeerde van 1901 tot 1906 aan de Franz Liszt Muziekacademie in Boedapest bij János (Hans) Koessler:

In 1908 werd Leo Weiner muziektheoriedocent aan de Muziekacademie in Boedapest. In 1912 werd hij tevens docent compositie en in 1920 docent kamermuziek. In 1949 werd hij emeritus hoogleraar, maar hij ging door met lesgeven tot aan het einde van zijn leven. Onder zijn leerlingen waren Géza Anda, Antal Doráti, Andor Foldes, György Kurtág en Georg Solti.

Leo Weiner componeerde

     1 toneelmuziekwerk

- Csongor és Tünde,  théatermuziek bij een toneelstuk van Mihály Vörösmart, opus10, 1913, Budapest,

     1 ballet

- Csongor és Tünde, ballet, naar de theatdermuziek bij het toneelstuk, 1927, ultraromatische klankdroom.

     25 (series) orkestwerken

- Serenade, opus 3 voor klein orkest, 1906, verende ritmes

- Divertimento nr.1, opus 20, voor strijkers, 1923

- Pastorale, Fantaisie et Fugue, opus 23, voor strijkorkest, 1934

- Divertimento nr.2 (Magyar népi dallamok), opus 24, voor strijkers, 1938

- Ballata, opus 28, voor klarinet en orkest, 1949, over de top anachronistische romantiek

- Románc,  opus 29, 1949,  voor cello, harp en strijkorkest

- Divertimento nr.3 (Impressioni ungheresi), opus 25, 1950

- DIvertimento nr.4, opus 38, 1951

- Divertimento nr.5, opus 39, 1951

- Toldi, symfonisch gedicht, opus 43, 1952

     2 motetten

     14 kamermuziekwerken

- Ket Tetel, voor klarinet en piano

     16 (series) pianowerken voor piano solo

- "Fox Dance".

     7 pianowerken voor vier handen of twee piano’s

- Serenade opus 3, 1906. 

 

Agustín Pío Barrios Mangoré (Misiones, Paraguay, 5 mei 1885 – San Salvador, El Salvador, 7 augustus 1944) ontwikkelde al als kind liefde voor muziek en literatuur.

Hij had een voorliefde voor gitaar en in 1901, 15 jaar oud, ging hij muziek studeren aan de Universidad Nacional de Asunción: gitaar bij Gustavo Suso Escalada en compositie bij Nicolo Pellegrini.

Na zijn studie wijdde Augustin Barrios zijn leven aan het schrijven vann muziek en gedichten. In Paraguay wordt hij door velen gezien als de "Paganini van de gitaar" en één van de grootste componisten aller tijden. In 1930 nam hij het pseudoniem “Mangoré” aan, naar een legendarisch Guaraní opperhoofd. De inspiratiebronnen vooe zijn composities zijn Bach, de romantische traditie en Paraguayaanse volksmjuziek  

Augustin Barrios componeerde

     300 liederen, waarvoor hij eerst de tekst schreef en daarna de gitaarbegeleiding

     300 gitaarwerken

- Romanza en Imitación al Violoncello, 1918

- Vals, opus 8, nr. 4, 1919

- La Cathedral, 1921, door Bach geïnspireerd, zijn meest indrukwekkende werk. Driedelig

- Julia Florida, 1938, barcarola, gewijd aan een knappe dame waar hij erg verliefd op was

- Coazapá

- Chóro da saudade

- Medaillon Antiguo

- Maxixe

     werken voor Paraguaanse harp

 

George Sainton Kaye Butterworth (Paddington, Londen, Engeland, 12 juli 1885 – Pozières, Frankrijk, 5 augustus 1916) was de zoon van Sir Alexander Kaye Butterworth, president-directeur van de North Eastern Railway Company, en sopraan Julia Marguerite Wigan. Voor zijn vaders werk verhuisde de familie vrij snel na George’s geboorte naar Yorkshire. George Butterworth kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn moeder en begon al jong te componeren. Als schoolkind begeleidde hij op het orgel de services in de kapel op zijn basisschool, de Aysgarth School.

George Butterworth studeerde vanaf 1899 op het Eton College muziek bij Charles Lloyd en Thomas Dunhill. Van 1904 tot 1908 studeerde hij aan het Trinity College aan de Universiteit van Oxford in eerste instantie rechten, maar behaalde een graad in de letteren. Ondertussen deed hij ook nog van alles aan muziek. Hij werd bijvoorbeeld President van de muzieksociëteit van de Universiteit en een goede vriend van de componist Ralph Vaughan Williams. Beiden waren gericht op het verzamelen van verwerken van volksmuziek.Na Oxford verlaten te hebben werkte George Butterworth een tijdje als muziekcriticus voor The Times en schreef artikelen voor de tweede editie van Grove's Dictionary of Music and Musicians. Vanaf 1910 ging hij eindelijk aan de muziekstudie: piano en orgel aan het Royal College of Music bij Walter Parratt, Herbert Sharpe en Charles Wood.

Bij het uitbreken van de 1ste Wereldoorlog in 1914 nam George Butterworth dienst in het leger. Hij werd 2de luitenant in een infanteriebataljon. Op 5 augustus 1916 voerde hij, nadat de bevelvoerend officier was uitgeschakeld, zijn compagnie aan in de eerste Slag aan de Somme bij Pozières. Butterworth kwam om door een kogel in zijn hoofd. Hij werd op het slagveld begraven. De plaats van zijn graf is niet bekend, maar hij wordt genoemd op het Brits-Franse oorlogsmonument te Thiepval.

Ralph Vaughan Williams was George Butterworths belangrijkste erfgenaam en veel van George Butterworths papieren zijn uiteindelijk beland in de Vaughan Williams Memorial Library van de English Folk Song and Dance Society in Cecil Sharp House, Londen.

George Butterworth componeerde

     5 orkestwerken

- Twee Engelse Idylles voor orkest, 1911

- A Shropshire Lad, rapsodie voor orkest, 1911, een mooi eerste mystiek deel vol sferische doortekening

- The Banks of Green Willow, idylle voor orkest, 1913, Butterworth' meest uitgevoerde orkestwerk

- Orchestral Fantasia, 1916, George Butterworth, heeft van dat werk maar  92 maten achtergelaten. Het werk is voltooid door componist-dirigent Kriss Russman, en in 2015 voor het eerst uitgevoerd.

     8 (series) liederen voor zangstem en piano of orkest

- A Shropshire Lad, 11 gedichten van A.E. Housman uit diens gelijknamige bundel, 1912

+ Six Songs from A Shropshire Lad,  1911, vormen hiervan een aparte samenhangende cyclus

     2 werken voor mannenkoor

     1 suite voor strijkkwartet

 

Dezső Antalffy-Zsiross of Dezso d'Antalffy (Nagybecskerek, Hongarije, 21 juli 1885 – Denville, New York, Verenigde Staten, 29 april 1945) leerde als jong kind al piano spelen van zijn moeder. Van 1902 tot 1906 studeerde hij in Boedapest aan de Universiteit rechten en aan de Franz Liszt Muziekacademie orgel en compositie bij Hans Koessler. In 1907 studeerde Dezső Antalffy-Zsiross in Berlijn compositie bij Joseph Joachim. In 1909 kwam hij in Boedapest terug. Hij trouwde daar in 1911 met Árkay Dalmá. In 1912 kregen ze hun enige dochter, Judith, die in 1999 in Boedapest overleed.

In Budapest was hij organist aan de Basiliek Sint Stefanus en orgeldocent aan de Franz Liszt Muziekacademie.

Dezső Antalffy-Zsiross emigreerde in 1921 naar de Verenigde Staten, waar hij werkte als organist van de Radio City Music Hall in Rockefeller Center, en als organist van de New York Philharmonic.

Dezső Antalffy-Zsiross componeerde

     2 opera's

     1 operette

     4 ballet-(pantomimes)

     22 orkestwerken

     7 koorwerken, a cappella of met pianobegeleiding

     13 (series) liederen voor zangstem en piano

     16 kamermuziekwerken

     24 (series) pianowerken

     22 (series) orgelwerken

- 4 orgelstukken, 1922

2. Scherzo spelende fauns (naar Böcklin), opgedragen aan Marcel Dupré.

 

Dora Pejačević (Pejacsevich) (Boedapest, Koninkrijk Hongarije, 10 september 1885 –München, Duitsland 5 maart 1923) was de dochter van adellijke Hongaars-Kroatische graaf Teodor Pejačević en de Hongaarse barones Lilla Vay de Vaya, een uitstekende pianiste en zangeres. Dora groeide in het grote kasteel Našice, in de Kroatische provincie Osijek-Baranja op. Ze kreeg haar eerste pianolessen van haar moeder en daarnaast in Boedapest lessen van organist Károly Noszeda. Ze begon te componeren toen ze twaalf was. In 1903 verhuisde het gezin naar Zagreb. Bij de Kroatische muziekvereniging in Zagreb studeerde Dora Pejačević viool bij Václav Huml en muziektheorie bij Ćiril Junek. Daarna studeerde ze privé instrumentatie bij Dragutin Kaiser in Zagreb, vanaf 1909 compositie bij Percy Sherwood in Dresden en vanaf 1911 viool bij Henri Petri in München. Dora Pejačević zag het in de adellijke bubbel helemaal niet zitten. Ze werd voorgesteld aan een reeks voorname huwelijkskandidaten, maar koos voor de muziek. Haar vader stopte daarop haar financiële steun en in het ouderlijk kasteel was ze niet meer welkom.

Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 hielp Dora Pejačević de hele oorlog lang als verpleegster bij de verzorging en opvang van gewonden. Ondertussen componeerde ze haar beste werken. In 1921 trouwde ze met ridder Ottomar von Lumbe, met wie ze in München ging wonen. Ten gevolge van de zware bevalling van haar zoon Theo overleed Dora Pejačević in 1923 op haar 37ste. Ze is begraven op de begraafplaats in Našice in Kroatië. Dora Pejačević was een belangrijke Kroatische componist.

Haar leven is het onderwerp van de Kroatische biografische film Countess Dora uit 1993, geregisseerd door Zvonimir Berković.

Dora Pejačević componeerde 106 werken:

     4 orkestwerken

- symfonie in fis kleine terts, 1918, de eerste moderne Kroatische symfonie.

     3 (series) liederen voor zangstem en orkest

     19 kamermuziekwerken

- Canzonetta, opus 8, voor viool en piano, 1899, haar eerste gepubliceerde compositie

- Menuett, opus 18, voor viool en piano, 1904

- Romance, opus 22, voor viool en piano, 1907

- Piano Trio, opus 29, 1910

- Elegy, opus 34, voor viool en piano, 1913

- Cello Sonata in e kleine terts, opus 35, 1913

- Sonate in b kleine terts, Slavische Sonate  voor viool en piano, opus 43, 1917, opgedragen aan violist Zlatko Baloković.

- Meditation, opus 51, voor viool en piano, 1919     13 (series) liederen

     25 (series) pianowerken 

- Sechs Phantasiestücke, opus 17, 1903, zes delen met een eigen emotionele stemming: Sehnsucht, Leid, Frage, Klage, Bitte en Wahn (2 versies: A en B), kunstig getoonzet

- Blumenleben - acht pianowerken in volgorde van bloeitijd in het jaar gecomponeerd, opus 19, 1905, Dora Pejačević’s bekendste werk. Begint met 1. sneeuwklokjes (onschuld) en gaat via 5. roos (vurige liefde) en 6. rode anjer (volle bloei) naar 8. chrysant (einde van het leven)  

- Walzer-Capricen, opus 28, 1910, 9-delig werk opgedragen aan haar docent Percy Sherwood

- Zwei Klavierskizzen, opus 44, 1918, opgedragen aan Anny von Lange

- Capriccio, opus 47, 1919, opgedragen aan pianist Alice Ripper

- pianosonate nr. 2 in As grote terts, opus 57, 1921, ééndelige sonate

 

 

Herbert Stothart (Milwaukee, Wisconson, Verenigde Staten, 11 september 1885 – Los Angeles, Californië, 1 februari 1949) studeerde muziek in Europa en aan de Universiteit van Wisconsin-Madison, waar hij later zelf docent was.

Herbert Stothart werd aangetrokken door producer Arthur Hammerstein als muziekdirecteur voor Broadway shows, en schreef al gauw muziek voor zijn neef Oscar Hammerstein II.

De laatste twintig jaar van zijn leven werkte Herbert Stothart voor de MGM Studios.

Herbert Stothart componeerde

     29 filmscores

- Anna Karenina,1935

- David Copperfield, 1935

- Rose-Marie, 1936

- The Wizard of Oz, 1939

 

Thomas Alexandrovich de Hartmann (Choruschiwka, Russisch Keizerrijk, nu Sumy Oblast, Oekraïne, 21 september 1885 – New York City, Verenigde Staten, 28 maart 1956) werd geboren in een gezin van Russische aristocraten. Al voor zijn vijfde speelde hij piano. Toen hij negen was, overleed zijn vader en werd Thomas naar de militaire academie gestuurd in Sint-Petersburg.  Daar kreeg hij muziekles van  Anton Arensky. Later studeerde Thomas de Hartmann aan het Keizerlijk Conservatorium in Sint Petersburg compositie bij Nikolai Rimsky-Korsakov, Anton Arensky en Sergei Taneyev en piano bij Anna Yesipova. Hij studeerde op zijn 18de af. In 1906, op zijn 21ste componeerde Thomas de Hartmann het ballet La Fleurette Rouge. Tsaar Nicolaas II,  die het ballet bijwoonde, was zo onder de indruk, dat hij Thomas de Hartmann ontsloeg van al zijn militaire verplichtingen. Thomas ging naar München bij om bij Felix Mottl directie te studeren. In München ontmoette Thomas de Hartmann de Soefist en theaterimpresario Alexander de Salzmann. Beiden waren vrienden van Rainer Maria Rilke en Wassily Kandinsky.

In 1916 ontmoette Thomas de Hartmann in Sint Petersburg de mysticus en filosoof George Gurdjieff (Alexandropol, nu Gjoemri, Armenië, januari 1866] – Parijs, 29 oktober 1949). Na de revolutie van 1917 vluchtten ze naar Parijs. Van 1917 tot 1929 was Thomas de Hartmann de leerling en vertrouweling van George Gurdjieff.. Hij bracht die tijd door aan Gurdjieff’s Instituut voor Harmonieuze Ontwikkeling bij Parijs en componeerde daar veel pianomuziek die George Gurdjieff bij zijn ontwikkelingssessies "De vierde weg" met de “zoekers naar waarheid” gebruikte. In 1920 trouwde Thomas de Hartmann met Olga Arkadievna de Schumacher, een bewonderde operazangeres, dochter van een hoge Russische ambtenaar. Olga was jarenlang Gurdjieff’s persoonlijke secretaresse. Thomas en Olga schreven samen het boek Our Life with Mr. Gurdjieff. Na 1930 leefden Thomas de Hartmann en Olga afwisselend in Jerevan, Constantinopel, Berlijn, waar hij een Russisch orkest oprichtte, en Parijs.

In 1951 emigreerden ze naar New York in de Verenigde Staten. Na het overlijden van Thomas de Hartmann gaf Olga in 1973 nog een boek uit met door haar verzamelde lezingen van George Gurdjieff: Views from the Real World. Olga overleed in Santa Fe, New Mexico in 1979. Beiden zijn begraven op de Princeton Begraafplaats in New Jersey.

Thomas de Hartmann componeerde

     1 opera

     2 balletten

- La Fleurette Rouge (De roze bloem), 1906

     1 theatermuziekwerk

- Der gelbe Klang, tekst Wassily Kandinsky,  1914

     4 symfonieën

     7 concerten

- Concerto Andaluz, opus 81, voor fluit en kamerorkest, opgedragen aan Jean-Pierre Rampal

     andere orkestwerken

     (series) liederen voor zangstem en piano (of orkest)

     300 (series) pianowerken

- Six Pieces, opus 7, 1902

+ nr. 5 nocturne

- Two Nocturnes, opus 84, 1953

+ The Music Of The Stars – “Look Into The Depths Of Eternity”

+ The Dance Of Life – “The Banality Of Life That Cannot Be Conquered By Man”

- 5 boeken “herinnering aan Gurdjieff”

     50 filmscores, onder het pseudoniem Thomas Kross

     arrangementen

 

Egon Joseph Wellesz (Wenen, Oostenrijk, 21 oktober 1885 – Oxford, Groot Brittanië, 8 november 1974). Zijn ouders waren Hongaarse christenen, maar van Joodse afkomst. In zijn jeugd was hij Protestants, later werd hij Rooms-katholiek. Egon Wellesz begon in 1904 een studie rechten aan de Universiteit van Wenen maar wisselde in 1905 naar het Instituut voor Muziekwetenschap, waar hij studeerde bij Carl Frühling en Guido Adler. Hij kreeg daarnaast privéles in contrapunt van Arnold Schönberg. Die bracht met de twaalftoonstechniek en het belang van expressiuonisme bij. In 1908 promoveerde Egon Wellesz met een proefschrift over de Italiaanse componist Giuseppe Bonno (1711–1788). Al snel verspreidde zich zijn roem als expert op het gebied van barokopera’s. In 1908 trouwde Egon Wellesz met de Byzantiumkenner Emilie (Emmy) Stross (1889–1987). Ze kregen twee dochters.

Egon Wellesz werd docent aan het Instituut voor Muziekwetenschap, en van 1911 tot 1915 daarnaast leraar muziekgeschiedenis aan het Conservatorium van Wenen.

In 1919 werd Egon Wellesz professor Muziekwetenschappen aan de Universiteit van Wenen. Omdat Egon Wellesz gedeeltelijk van Joodse afkomst was en zijn muziek te modern en "entartet" gevonden werd, voelde hij zich na de Anschluss in 1938 niet veilig meer in Oostenrijk en vluchtte via Amsterdam naar Engeland. Daar werd hij als “vijandige buitenlander” geïnterneerd in het Huttchington Kamp op het eiland Man. Pas in 1943 werd hij daaruit door de inspanningen van Henry Cope Colles, hoofd muziekrecensies van The Times, bevrijd en vestigde hij zich in Oxford, waar hij leraar compositie werd. In 1946 nam Egon Wellesz de Britse nationaliteit aan. In Engeland werd hij vooral bekend als gespecialiseerd musicoloog op het gebied van Byzantijnse muziek.

In 1961 werd hem de Grote Oostenrijkse Staatsprijs toegekend. Egon Wellesz heeft een erebegraafplaats op de Weense Algemene Begraafplaats (“Zentralfriedhof”) Groep 32 C, Nummer 38.

Egon Wellesz componeerde

     6 opera’s

- Die Opferung des Gefangenen (Het offer van de gevangene) opera-ballet, 1926, libretto Eduard Stucken maar het Maya dansdrama Rabinal Achi dat betrekking heeft op de oorlogen tussen de vorstendommen van de Quiché en de Rabinal aan het begin van de 15de eeuw en eindigt met de executie van de hoofdrolspeler

     4 balletten

     9 symfonieën

     14 andere orkestwerken

     9 strijkkwartetten

     24 andere kamermuziekwerken

     14 koorwerken

     8 series liederen voor zangstem en orkest of ensemble

- Sonnetten van Elizabeth Barrett-Browning voor sopraan en strijkkwartet of strijkorkest, opus 52, 1934, in een Duitse vertaling van Rainer Maria Rilke.

 

Henri Collet (Parijs, Frankrijk, 5 november 1885 – Parijs, 23 november 1951) studeerde piano aan hrt Conservatorium van Bordeaux en literatuur aan de Universiteit daar. In Toulouse nam hij compositieles bij Déodat de Séverac en in Spanje bij Pedrell, Olmeda en Manuel de Falla. Met Manuel de Falla werd hij goed bevriend. Nadat hij in literatuur was afgestudeerd werd hij docent aan het Casa de Velasquez in Madrid. In 1913 kwam hij in Parijs terug en werd professor Spaanse literatuur aan het Lyceum Janson-de-Sailly. Daarnaast was hij componist en muziekcriticus. In beide functies probeerde hij de Spaanse muziek in Frankrijk te bevorderen. In 1920 duidde hij in een artikel in het blad Comoedia een groep jonge muzikanten van het Conservatorium van Parijs waaronder Francis Poulenc en Darius Milhaud aan als Les Six.

Henri Collet woonde op rue de la Tour 104 in het 16de arrondissement van Parijs. Er is ter zijner eer een plakette op de woning aangebracht. Hij is begraven op de begraafplaats Père-Lachaise op de eerste afdeling. Een openbaar park in la Baule-Escoublac, Loire-Atlantique, waar hij een villa had, heeft zijn naam gekregen.

Henri Collet componeerde 150 werken, waar wel eens wat meer aandacht aan mag worden gegeven, waaronder .

     7 opera’s en theaterwerken

     4 operettes

     3 balletten

     7 orkestwerken

     6 kamermuziekwerken

     9 (series) liederen

- Los amantes de Galicia (verliefden in Galicië), cyclus van 11 liederen, 1942

     8 (series) pianowerken

- Danzas castellanas, opus 75, 1925, vierdelige danssuite

2. Sequidilla

 

Michel Brusselmans (Parijs, 12 februari 1886 – Brussel, 20 september 1960) bracht het grootste deel van zijn leven in Frankrijk door. Michel Brusselmans studeerde aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel bij Gustave Huberti, Edgar Tinel en Paul Gilson. In 1914 behaalde hij de Agniez-prijs voor zijn symfonisch gedicht “Hélène de Sparte” gebaseerd op een tragedie van Emile Verhaeren. Daarna leefde hij teruggetrokken in Parijs en in de Provence, terwijl hij voor muziekuitgever Jamin werkte.

Michel Brusselmans componeerde

     23 orkestwerken

- Suite d'orchestre d'après les caprices de Paganini, 1936, spectaculair orkestwerk

     11 kamerorkestwerken

     3 werken voor harmonieorkest

     8 kamermuziekwerken

     15 liederen of series liederen voor zangstem en piano

     1 werken voor zangstem, koor en piano

     3 werken voor piano

     2 balletten

     filmscores

 

Frank Merrick (Clifton, bij Bristol, Groot-Brittannië, 3 april 1886 – Londen, 19 december 1981) was de zoon van muzikale ouders. Zijn vader Frank Merrick senior was een muzikant uit Dublin, zijn moeder was Iers. Vanwege zijn behoorlijk ernstige astma-aandoening werd hij hoofdzakelijk thuis opgeleid door zijn ouders en een gouvernante. Op zijn 11de speelde hij op piano voor de Poolse pianist Paderewski, die hem aanraadde in Wenen bij Theodor Leschetizky te gaan studeren, wat hij van 1898 tot 1901 dan iik deed. Eenmaal in Wenen maakte hij kennis met Johann Strauss II. Na 70 lessen van Leschetizky kwam Frank Merrick terug in Londen. Hij bouwde een carrière op als pianist en kamermuzikant.

Frank Merrick trouwde met pianist, componist en fanatieke suffragette Evelyn Hope Squire. Tijden de Eerste Wereldoorlog wilde Frank Merrick uit gewetensbezwaar niet in het leger en dat leverde hem een lange gevangenisstraat op. In de gevangenis leerde hij Esperanto en werd daar een expert in.

Van 1911 tot 1929 doceerde Frank Merrick aan het Koninklijk Manchester Muziekcollege en vanaf 1929 aan het Royal College of Music in Londen.

Na het overlijden van zijn vrouw Evelyn in 1936, trouwde Frank Merrick in 1937 met zijn studente Sybil Phoebe Case, in 1937. Ze kregen drie kinderen: Phoebe Hope (1939-), Paul Antony (1941-) en Celia Frances (1946-).

In 1978 werd hij geridderd tot commander CBE. In 1981 overleed hij in zijn huis in Londen, Horbury Crescent 16, Notting Hill.

Frank Merrick schreef een pianohandleiding in 1960: Practising the Piano, die vier keer werd herdrukt. De originele manuscripten van zijn composities worden bewaard in de archieven de Universiteit van Bristol.

Frank Merrick componeerde in elk geval

     1 symfonie

     2 pianoconcerten

     5 andere orkestwerken

- Schubert's 8ste Symfonie, de onvoltooide, de ontbrekende delen scherzo en finale

     6 (series) koorwerken

     16 kamermuziekwerken

     35 (series) liederen

- 30 liederen in Esperanto

     19 pianowerken

     werken voor een ander instrument solo

- Suite in achttiende-eeuwse stijl, voor cello solo, Bach-achtig

 

Marcel Dupré (Rouen, Frankrijk, 3 mei 1886 – Meudon, 30 mei 1971) was een muzikaal wonderkind uit een muzikale familie, een “Paganini op orgel”. Zijn vader Albert Dupré, organist in Rouen,  was bevriend met Aristide Cavaillé–Col, die een huisorgel voor de familie bouwde toen Marcel 14 jaar was. In 1904 ging Marcel Dupré naar het conservatorium in Parijs waar hij orgel studeerde bij Alexandre Guilmant, Louis Vierne, compositie bij Charles–Marie Widor en piano bij Louis Diémer. In 1914 won Marcel Dupré Grand Prix de Rome met zijn cantate Psyche.

In 1906 werd Dupré assistent van Charles–Marie Widor in de kerk Saint-Sulpice te Parijs en volgde hem in 1934 als organist op, een functie die hij tot zijn dood zou volhouden.  Hij was ook al vanaf 1926 orgelleraar aan het Parijse conservatorium, en van dit instituut werd hij in 1953 directeur. Hij leidde twee generaties organisten op, waaronder Jehan Alain, Marie-Claire Alain, Jean-Marie Beaudet, Pierre Cochereau, Jeanne Demessieux, Rolande Falcinelli, Jean Guillou, Jean Langlais, Carl Weinrich en Olivier Messiaen,

Hij stierf in 1971 in Meudon (bij Parijs) op 85-jarige leeftijd.

Marcel Dupré componeerde 65 (series) werken:

     9 concertante werken voor orgel en orkest

     4 werken voor zangstem(men), koor, orgel en orkest

     2 werken voor zangstem en orkest

     10 kamermuziekwerken

     2 koorwerken

     1 werk voor zangstem en twee orgels

     4 (series) werken voor zangstem en piano

     3 werken voor piano èn orgel

     40 (series) werken voor orgel

- Drie Préludes en Fugues, Op. 7, 1914, worden  veel gespeeld.

Prélude en Fuga nr. 1 in B grote terts

Prélude en Fuga nr. 2 in  f kleine terts

Prélude en Fuga nr. 3 in g kleine terts

- Variations sur un vieux Noël in de kleine terts, opus 20, 1922

- Symphonie-Passion, opus  23, 1924

- 79 Chorals,  opus 28, 1931

- Évocation, poème symphonique, 1938,   opus 37

- Suite in f klein, 1944, opus 39

- 3 Esquisses opus 41, 1946

- Vision, poème symphonique, 1947,  opus 44

     9 werken of series werken voor piano

 

Joseph Yulyevich Achron (Akhron) (Lazdija, Litouwen, toen Rusland, 13 mei 1886 – Hollywood, Verenigde Staten, 29 april 1943) was van Joodse afkomst. Zijn vader, een amateurviolist, bouwde een viooltje voor hem en toen hij twee jaar was had hij zijn eerste melodietje al gecomponeerd. Het gezin verhuisde naar Warschau, zodat Joseph als kind al op het conservatorium van Warschau kon studeren. Op zijn zevende gaf hij zijn eerste pubieke optreden in Warschau. Daarna volgden nogal wat wonderkindoptredens door heel Rusland. Vanaf 1899 tot 1904 studeerde Joseph Achron aan het Conservatorium in Sint Petersburg viool bij Leopold Auer en compositie bij Anatoly Ljadov, In 1911 werd hij lid van de Sociëteit voor Joodse Volksmuziek in Sint Petersburg, en vanaf dat moment hield hij zich intensief bezig met de Joodse muziektraditie. Hij componeerde ook “Joodse” werken.

In 1913 werd Joseph Achron hoofd van de afdelingen viool en kamermuziek van het conservatorium van Charkov. Van 1916 to 1918 moest hij dienst doen in het Russissche leger.

Na de Eerste Wereldoorlog begon Joseph Achron een drukke concertpraktijk. Tussen 1919 en 1922 gaf hij meer dan 1000 concerten in Europa en het nabije Oosten.

In 1922 verhuisde hij met zijn vrouw, de zangeres Marie Raphof naar Berlijn. Daar gaf hij samen met componist en muziekdocent Mikhail Gnessin leiding aan de Joodse muziekuitgeverij Yivneh.

In 1925 emigreerde Joseph Achron naar de Verenigde Staten, waar hij viool doceerde aan het Westchester Conservatorium, concerten gaf en allerlei werk componeerde.

In 1934 verhuisde hij naar Hollywood, waar hij filmscores componeerde daarnaast bleef concerteren.

Zijn vriend, de componist Arnold Schoenberg, beschreef Joseph Achron als “een van de meest ondergewaardeerde moderne componisten”

Joseph Achron componeerde

     6 theatermuziekwerken

     15 orkestwerken

- Hebrew Melody, opus 33, voor viool en orkest, 1911

     3 koorwerken met instrumenten

     13 kamermuziekwerken

- Hebrew Melody, opus 33, voor viool en piano, 1911, ook gezet voor orkest

     3 pianowerken

     filmscores

www.josephachron.org

 

Josephus Bonifacius Emilius Michaël, “Jef” van Hoof (Antwerpen, 8 mei 1886 - 24 april 1959) was de zoon van koster-organist Frans van Hoof, van de Sint-Michielskerk in Antwerpen. Jef van Hoof studeerde aan het Koninklijk Conservatorium van Antwerpen harmonieleer bij Jozef Huybrechts, Paul Gilson en August De Boeck, orgel bij Jozef Callaerts en Arthur De Hovre, piano bij Jozef Bossiers en contrapunt bij Lodewijk Mortelmans.

Jef van Hoof was een aanhanger van de Vlaamse muziekbeweging in het kielzog van Peter Benoit. Zijn muziekactiviteiten waren sterk verbonden met Vlaamsgezinde organisaties zoals het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) en de Groeningerwacht, die hij mee oprichtte en waarvan hij het mannenkoor dirigeerde. In 1916 volgde Van Hoof zijn vader op als titularis van het orgel in de Sint-Michielskerk. In 1917 richt hij zijn eigen muziekuitgeverij op: De Crans, die in Antwerpen nog steeds functioneert. Wegens zijn activistische pro-Duitse sympathieën werd hij na de Eerste Wereldoorlog tot acht maanden cel veroordeeld. In 1924 werd hij leraar harmonie en compositie aan de Mechelse Beiaardschool. Ondertussen ging hij vrolijk verder met zijn Vlaams-nationalistische ideeën en praktijken. Jef van Hoof was medeoprichter van het Genootschap van Vlaamse Componisten (1922), van de Vlaamse Concerten (1926) en van de Nationale Vlaamse Fanfare (1930).

In 1936 werd hij leraar aan het Koninklijk Conservatorium in Antwerpen. Begin 1942 werd hij benoemd tot directeur van dit Conservatorium, als opvolger van Flor Alpaerts. Zijn tegenkandidaat was Lodewijk De Vocht, maar Van Hoof werd het omdat hij door belangrijke figuren uit de nationaalsocialistische collaboratiehoek gesteund werd. Het was onvermijdelijk dat hij na de Bevrijding werd afgezet en werd veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf.

Jef Van Hoof werd begraven op het Schoonselhof.

Zijn handschriften worden bewaard in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC, sinds 2004 het “Letterenhuis”) in Antwerpen.

Jef Van Hoof componeerde 280 werken, waaronder

     3 opera’s

     6 symfonieën

     2 symfonische suites

     andere orkestwerken 

     religieuze werken voor koor en instrumenten 

     2 strijkkwartetten

     andere kamermuziekwerken 

     50 liederen

- Drie liederen op gedichten van Guido Gezelle,  1904

- 5 kruisliederen, op teksten van Frans Clinckaert,  1948

     pianowerken 

     orgelwerken 

 

Dirk Fock (Foch), (Batavia, Jakarta Raya, Indonesië, 18 juni 1886 - Orselina, Ticino, Zwitserland, 24 mei 1973) was de zoon van de Nederlandse advocaat en provinciebestuurder Dirk Fock senior (1858-1941). De eerste 12 jaar van zijn leven woonde Dirk Fock junior met zijn Nederlandse ouders in Indonesië. In 1898 keerde het gezin terug naar Nederland. Dirk speelde viool en componeerde en koos tegen de zin van zijn vader voor een carrière in de muziek.

Dirk Fock vertrok naar Berlijn, waar hij directielessen volgde bij Karl Muck en Artur Nikisch, en vioolles bij Anton Witek. Dirigent Nikisch bood hem de kans mee te spelen in de Philharmoniker, en van concertmeester Anton Witek kreeg hij een plaats als eerste violist. In het orkest speelde hij onder meer onder Gustav Mahler.

Als snel ontwikkelde Dirk Fock zich als dirigent en in 1911 werd hij eerste dirigent van de Kurfürsten Opera in Berlijn, een jaar later van de Mülhausen Opera. Van 1913 tot 1917 dirigeerde hij orkesten in Götenborg en Stockholm. In 1917 verving hij Willem Mengelberg als dirigent van het Concertgebouw Orkest in Amsterdam, en de jaren dirigeerde hij regelmatig het Concertgebouw Orkest en het Residentie Orkest in Den Haag.

In 1919 ging hij naar New York, waar hij in het Stadium de Philharmonic Orchestra en in Carnegie Hall The National Symphony dirigeerde. In 1922 werd hij medeoprichter en eerste dirigent van de American Orchestral Society, een instelling die jonge musici en dirigenten kans bood om op hoog niveau orkestervaring op te doen. In datzelfde jaar introduceerde Dirk Fock (die zich daar ‘Foch’ laat noemen, zo’n bijna schuttingwoord klinkt niet lekker als achternaam) als eerste in de VS de muziek van zijn vriend Darius Milhaud. Hij werd eerste dirigent van de New York City Symphony Orchestra en deed gastdirecties bij de New York Philharmonic, de National Symphony en het St. Louis Orchestra. Met model en actrice Consuelo Flowerton kreeg hij een dochter, de latere Hollywood-actrice Nina Foch (Leiden 1924 - Los Angeles 2008).

Dirk Fock keerde in 1924 op verzoek van Richard Strauss terug naar Europa, waar hij in Wenen eerste dirigent werd bij de Wiener Konzertverein. Hij werd ook docent aan de Hochschule fur Musik in Wenen en was gastdirigent voor alle belangrijke orkesten Europa.

In de jaren ’30 verbleef Dirk Fock een lange periode in Parijs, waar hij incidenteel het Orchestre National dirigeerde, maar zich vooral toelegde op componeren. In 1940 vertrok hij naar de VS waar hij Amerikaans staatsburger werd.

In 1959 vestigde Dirk Fock zich met zijn vierde echtgenote Christine Suze Moltzer in het Zwitserse Orselina, waar hij in 1973 overleed.

Dirk Fock componeerde

     2 opera’s

    1 concertaria voor zangstem en orkest

    1 serie liederen voor zangstem en orkest

    2 kamermuziekwerken

    13 series liederen

- Trois chants, opus 13

- Zeven liederen voor zangstem en piano, opus 21

- Songs of Glory, opus 43 voor zangstem en piano, 1945, op gedichten van Joseph Auslander. Met gereciteerde passages en schurende dissonanten een passende muzikale taal bij het afgelopen oorlogsdrama

    4 (series) pianowerken

Java Sketches, 1944, van een uitzonderlijke schoonheid. Geluiden uit zijn jeugd in Nederlands-Indië.

www.dirkfock.org

 

George Frederick Boyle (Sidney, New South Wales, Australië, 29 juni 1886 – Nevada, Verenigde Staten, 20 juni 1948) leerde piano spelen van zijn moeder en later van Sydney Moss. Op zijn 14de en 15de jaar maakte hij al uitgebreide concertreizen door Australië en Nieuw Zeeland. Op instigatie van de Poolse pianist Ignacy Jan Paderewski, die hij in 1904 ontmoette, studeerde George Frederick Boyle van 1905 tot 1910 bij Ferruccio Busoni in Berlijn.

In 1910 maakte George Frederick Boyle een concertreis naar de Verenigde Staten. Op aanbeveling van Ferruccio Busoni kon hij aan het werk als pianodocent aan het Peabody Institute, waar hij zijn landgenoot Ernest Hutcheson opvolgde. Hij bleef daar tot 1922 en stapte toen over naar het Curtis Institute of Music, en in 1923 naar de Juilliard School. Tot zijn leerlingen hoorden Aaron Copland, Alex North, Samuel Barber en Elmer Burgess.

Na de scheiding van zijn eerste vrouw, trouwde George Frederick Boyle met een studente, waarmee hij tot zijn dood in Nevada woonde.

George Frederick Boyle componeerde

     1 opera

     2 cantates

     9 orkestwerken

- piano concerto in d kleine terts, 1911, suggestief tweede deel Tranquillo, ma non troppo lento - Poco più agitato - Più tranquillo

     8 kamermuziekwerken

     30 liederen

     70 pianowerken

 

Launy Valdemar Grøndahl (Ordrup, bij Kopenhagen, Denemarken, 30 juni 1886 – Frederiksberg, 21 januari 1960) was de zoon van melkboer Carl Frederik Ferdinand Grøndahl (1835–1903) en Ane Kirstine Jensen (1846–1920). Launy was een natuurtalent, dat vanaf zijn achtste viool studeerde bij zijn schoolhoofd, de componist Ole Jacobsen. Toen hij dertien was kreeg hij vioolles van de koninklijke kapelmuzikant Anton Bloch en trompetles van de dirigent van de regimentsharmonie J. Norup. In 1906 kon hij aan het werk als violist in het orkest van het Casino Theater in Kopenhagen. 2 februari 1913 trouwde hij met Dagmar Heggemann. Ondertussen studeerde hij viool bij Axel Gade en muziektheorie en compositie bij Ludolf Nielsen. In 1924 kon hij met een beurs van de orkestvereniging Kopenhagen een jaar in Frankrijk en Italië studeren. Bij zijn terugkeer in 1925 werd Launy Grøndahl dirigent van het pas opgerichte Radio-orkest. Hij begon met 11 muzikanten in een kleine studio, op den duur groeide dat uit tot het Staats Radiosymfonie-orkest met 100 deelnemers.

Launy Grøndahl componeerde

     1 symfonie

     concerten

- vioolconcert, opus 6, 1917

- trombone concerto, 1924, zijn bekendste werk, pittige trombonepartij, in Italië gecomponeerd, opgedragen aan zijn vriend Wilhelm Aarkrogh, trombonist in het Casino–orkest Kopenhagen.

     kamermuziekwerken

     liederen

     filmscores

     hoorspelmuziekwerken

 

Heinrich Kaminski (Tiengen, Zwarte Woud, Duitsland, 4 juli 1886 – Ried, bij Benediktbeuern, Beieren, 21 juni 1946) was de zoon van de Oudkatholieke priester van Joodse afkomst Paul Kaminski en operazangeres Mathilde Barro. Heinrich Kaminski ging naar het stadsgymnasium in Bonn en woonde tijdens de studieperiode in het Paulinum, een Oudkatholiek internaat. Nadat hij zijn gymnasium had afgerond werkte hij korte tijd als leerling bij een bank in Offenbach werken en verhuisde in 1906 naar Heidelberg om economie te gaan studeren. Vanaf winter 1907/1908 voelde hij steeds meer voor muziekstudie. Hij volgde harmonieleerlessen bij Philipp Wolfrum, pianolessen bij Johanna Elspermann en was vanaf de zomer 1907 alleen nog maar bezig met muziektheorie en evangelische kerkmuziek bij Philipp Wolfrum.

In 1909 ging hij naar Berlijn en studeerde daar aan het Stern Conservatorium piano bij Severin Eisenberger en compositie bij Wilhelm Klatte, Hugo Kaun en Paul Juon.

In 1914 werd hij pianodocent in Benediktbeuern. Hij werd daar bevriend met de schilders Emil Nolde en Franz Marc. De vrouw van Franz Marc had pianoles van hem.

In 1916 trouwde hij met Friederike Mathilde Jopp, een zangeres uit het koor, dat hij in München leidde. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werkte Heinrich Kaminski ook als koormeester en leraar compositie. Na de oorlog werd hij compositiedocent aan de Pruisische Kunstacademie in Berlijn. Onder zijn leerlingen was onder meer Carl Orff.

In 1930 werd Kaminski muziekdirecteur van de stad Bielefeld. In 1931 werd die post wegens geldgebrek geschrapt en bleef hij wel gastdirigent en dirigent van de muziekvereniging. Vanwege de groeiende invloed van het nationaal socialisme trok hij zich in 1933 als gastdirigent en in 1934 als leider van de muziekvereniging terug. Vanwege zijn antinazihouding was zijn contract met de Kunstacademie in Berlijn in 1933 ook al beëindigd. Nadat zijn afkomst was gecheckt en hij kwart-Jood bleek, werden uitvoeringen van zijn werk verboden. Hij moest vluchten naar Zwitserland.

Tussen 1939 en 1945 verloor hij drie kinderen. In 1946 overleed hij, terwijl hij nog muziek aan het schrijven was.

Heinrich Kaminski componeerde

     2 opera’s

     20 (series) motetten en koorwerken voor koor a capella of met orkest, ook met solisten

     6 orkestwerken

     13 kamermuziekwerken

     9 liederen

     7 (series) orgelwerken

     3 (series) pianowerken  

 

Daniël Ruijneman (Ruyneman) (Amsterdam, 8 augustus, 1886 - 25 juli 1963) had als kind enige tijd pianoles en daar bleef het even bij. Hij werd spoorwegbeambte en kreeg toen pas echt belangstelling voor muziek. Hij begon opnieuw piano te studeren, maar voor compositie had hij meer belangstelling. Gestimuleerd door Julius Röntgen en Alphons Diepenbrock studeerde hij van 1913 tot 1916 aan het Amsterdamsch Conservatorium piano bij Karel De Jong en compositie bij Bernard Zweers.

In 1918 richtte Daniël Ruijneman met Sem Dresden, Henri Zagwijn, Bernhard van den Sigtenhorst Meyer, Alexander Voormolen en (later) Willem Pijper, de Nederlandsche Vereeniging tot Ontwikkeling der Moderne Scheppende Toonkunst op. In 1924 werd vereniging omgevormd tot de sectie Holland van de International Society for Contemporary Music. Daniël Ruijneman was daarvan de drijvende kracht en na de Tweede Wereldoorlog) bestuurslid.

In 1920 vestigde Daniël Ruijneman zich in Groningen, waar hij in contact kwam met de kunstschildersgroep De Ploeg en muziekredacteur werd van het Blad voor Kunst van Hendrik Werkman. Hij leidde ook het Groninger Studenten Muziekgezelschap Bragi en gaf daarmee in 1925 in de Stadsschouwburg van Groningen de Nederlandse première van de balletpantomime Le Boeuf sur le toît van Darius Milhaud en Jean Cocteau. Hij ensceneerde ook werken van Debussy in samenwerking met de Ploeg-schilder Johan Dijkstra.

In de vroege jaren dertig keerde hij terug naar Amsterdam en richtte de Nederlandsche Vereeniging voor Hedendaagsche Muziek op, die uitvoeringen van moderne muziek stimuleerde en een eigen tijdschrift uitgaf, waarvan Daniël Ruijneman hoofdredacteur was. Dit blad verdween in 1941 op last van de Duitse bezetters, maar de andere activiteiten zette hij voort tot zijn dood. Als organisator van concertseries in het Stedelijk Museum in de jaren vijftig propageerde hij eigentijdse muziek van Luciano Berio, Pierre Boulez, Luigi Nono en Karlheinz Stockhausen en ook van veel landgenoten.

Daniël Ruijneman trouwde op 17 mei 1918 met de mezzosopraan Dina Becht. Na hun scheiding op 9 maart 1929 hertrouwde hij op 4 april 1929 met Maatje Martina Marinissen. Beide huwelijken waren kinderloos.

Daniël Ruijneman ontwierp een eigen instrument: de electrophoon. Hij schreef het nogal eens in zijn werken voor. Omdat de electrophoon in 1940 bij het bombardement verloren ging, en dus niet meer beschikbaar is, kan hij door een vibrafoon worden vervangen.

Daniël Ruijneman stierf kort voor zijn 77e verjaardag in Amsterdam.

Daniël Ruijneman componeerde

     2 opera’s

     8 orkestwerken

     2 (series) werken voor (zang)stem en orkest

     2 koorwerken

     16 kamermuziekwerken

- Invention on a Japanes Melody bij Kojiro Kobune voor fluit, hobo en piano of klavecimbel, 1953

     8 (series) werken voor zangstem en piano of andere instrumenten

     6 (series) pianowerken

     1 werk voor vioolsolo

 

Rebecca Helferich Clarke (Harrow, Londen, Engeland, 27 augustus 1886 - New York City, 13 oktober 1979). Haar vader, Joseph Thacher Clarke, was een architect en haar moeder, Agnes Paulina Marie Amelie Helferich, was een nicht van de Duitse historicus Leopold von Ranke. Op haar zestiende begon Rebecca Clarke haar studies aan de Royal Academy of Music. Romantische interesse van haar harmoniedocent Percy Hilder Miles leidden ertoe dat Rebecca Clarke's ouders haar van school haalden. Daarop werd zij leerling van Charles Stanford aan het Royal College of Music, waar Rebecca Clarke in 1910 afstudeerde.

In de jaren dertig schreef Rebecca Clarke amper muziek omdat zij een affaire had met een getrouwde man, wat al haar energie opslokte. Niet aan beginnen, dus. Ze trad wel over de hele wereld op als een gevierd altvioliste.

Toen Rebecca Clarke in 1939 haar broers in de Verenigde Staten bezocht, brak in Europa de Tweede Wereldoorlog uit. Daarom kon zij niet terugkeren naar Engeland en bleef zij in Amerika. Ze schreef meestal onder de mannennaam Anthony Trent, dan werd haar werk meestal goed gerecenseerd. Als ze onder haar eigen naam publiceerde werd het werk genegeerd.

Zij vond werk als kinderjuffrouw in Connecticut. Hier ontmoette zij James Friskin weer, die zij kende van het Royal College of Music. Een romance bloeide op en in 1944 trouwden zij. James Friskin was op dat moment docent aan de Juilliard School in New York. Rebecca Clarke's huwelijk betekende het einde van haar creativiteit. Zij zette zich in voor haar mans carrière en schreef zelf nog weinig muziek.

Rebecca Helferich Clarke Friskin overleed op 13 oktober 1979 in New York City. Haar hele oeuvre is momenteel terug te vinden op CD.

Rebecca Clarke componeerde

     1 orkestwerk

     22 kamermuziekwerken

- Morpheus, voor altviool en piano, 1919

- Sonata voor altviool en piano, 1919, tweede prijs Coolidge Competition (de componist Ernest Bloch won de eerste prijs), een groot succes. Vooral het eerste deel: Impetuoso, ook veel voor andere instrumenten gearrangeerd.

- pianotrio, 1921, voor viool, cello en piano, avontuurlijk, dissonante harmonieën, opzwepende ritmiek en felle pizzicati. Prachtig werk.

- Chinese Puzzle voor viool (of altviool) en piano, 1921, pentatonische muziek

- Rhapsody voor cello en piano, 1923, hartstochtelijk

- Epilogue voor cello en piano, 1923, donker en mysterieus

- Midsummer Moon voor viool en piano, 1923, fantastisch kamermuziekstuk

- Prelude, Allegro, and Pastorale (1942) voor altviool en klarinet,

- Dumka voor viool, altviool en piano, 1942

- Passacaglia on an Old English Tune voor altviool en piano, 1942

     22 liederen voor zangstem(men) en piano

- Shy One, omstreeks 1912, voor zangstem en piano, tekst William Butler Yeats

- The Seal Man, 1922, tekst John Masefield

- eight O'Clock, 1927

- The Tiger, voor zangstem en piano, tekst William Blake, 1929, beukende akkoorden, donker chromatisch

- Lethe, 1941

     2 pianowerken

     12 koorwerken

www.rebeccaclarke.org

 

Eric Francis Harrison Coates (Hucknall Torkard, Nottinghamshire, Engeland, 27 augustus 1886 – 21 december 1957) was de jongste van vijf kinderen, wel de enige zoon van huisarts en begaafd fluitist en zanger William Harrison Coates (1851–1935), en begaafde pianiste Mary Jane Gwyn (1850–1928).

Eric Coates en zijn zussen werden opgevoed en onderwezen door een gouvernante. Eric Coates bleek al jong muzikaal en kreeg vanaf zijn zesde vioolles van een plaatselijke docent en vanaf zijn dertiende George Ellenberger. Eric Coates nam ook harmonie- en contrapuntlessen bij Ralph Horner, muziekdocent aan het Universiteitscollege in Nottingham. Zijn leraar Ellenberger vond dat een altviool beter bij Eric Coates pastte, daar stapte hij dan ook op over. Hij werd lid van een plaatselijk strijkorkest en begon daar ook voor te componeren. Hoewel tegen de zin van zijn ouders koos Eric Coates voor een loopbaan in de muziek. Hij ging aan de Royal Academy of Music in in Londen altviool studeren bij Lionel Tertis en compositie bij Frederick Corder. Eric Coates onwikkelde zich tot een virtuoze altviolist, een zeer gewaardeerde docent en een componist van voornamelijk lichte muziek. Hij maakte deel uit van het Hambourg Quartet, en de Cathie en Walenn quartetten

In 1911 werd Eric Coates zwaar verliefd op Royal Academy of Musicstudente Phyllis (Phyl) Marguerite Black (1894–1982). Ze trouwden in 1913 en kregen in 1922 een kind: Austin. Vanwege medische problemen hoefde Eric Coates tijdens de Eerste wereldoorlog niet in militaire dienst en kon hij blijven componeren.

In 1919 gaf Eric Coates het altviool spelen op en werd fulltime componist. Van 1930 tot 1936 woonde hij in Chiltern Court, Baker Street in Londen. home 1930–1936. Een plaquette is ter herinnering aan het huis aangebracht. Het gezin had ook nog een landhuis in Sussex.

Eric Coates was mede–oprcihter van de Performing Right Society, een copy-rightcollectief. Tussen de Eerste en de Tweede wereldoorlog was hij een veelgevraagd dirigent van zijn eigen werken. Eric Coates kreeg op 17 december 1957 een beroerte waaraan hij in het Royal West Sussex Hospital in Chichester overleed. Hij werd gecremeerd in het Golders Green Crematorium.

Eric Coates componeerde

     1 operette

     3 theatermuziekwerken

     13 orkestsuites

- The Three Men Suite, 1935

- Last Love, Romance, 1939

- The Three Elizabeths Suite,1944

     45 andere orkestwerken

- Fantasie Cinderella, 1930

- Televison March, 1946, dagelijks gebruikt bij de Telvisie-opening van BBC One

- The Dam Busters March, 1954 thema uit de film  The Dam Busters, heel populair geworden in Groot–Brittannië. Veel gebruikt bij ceremoniële vliegtuigvluchten

     5 kamermuziekwerken

     2 koorwerken

     155 songs

     4 (series) pianowerken

     4 filmscores

- The Dam Busters, 1955, regie Michael Anderson,

 

Jesús Guridi Bidaola (Vitoria-Gasteiz, Spanje, 25 september 1886 - Madrid, 7 april 1961) was de zoon van violiste Maria Trinidad Bidaola en pianist Lorenzo Guridi. Zijn grootvader Luis Bidaola was organist en zijn grootmoeder Celestina Ledesma pianiste en componiste. Jesús Guridi speelde al jong zijn eigen werken prima op de piano. Hij kreeg muziekles van de Piaristen en de Jezuïeten in Zaragoza. In Madrid studeerde hij aan het Real Conservatorio Superior de Música harmonieleer bij Valentín Arín. Daarna studeerde hij aan het Conservatorium te Bilbao bij José Sainz Basabe. Van de graaf van Zubiria kreeg hij een beurs waarmee hij vanaf 1904 kon studeren aan de Schola Cantorum in Parijs, orgel bij Gabriël Grovlez, piano bij Abel Decaux , compositie bij Auguste Sérieyx en contrapunt bij Vincent d'Indy. Hij ontmoette er Jose Maria Usandizaga met wie hij tot diens dood in 1912 een diepe vriendschap ontwikkelde. In 1906 studeerde hij nog orgel en compositie in Brussel bij Joseph Jongen en in 1908 in Keulen instrumentatie bij Otto Neitzel.

Terug in Spanje werkte Jesús Guridi in Bilbao als organist van de Los Santos Juanes en de Basiliek del Señor Santiago) Hij gaf er orgelles en dirigeerde verschillende ensembles. Zijn orgelcomposities waren opmerkelijk en als organist was hij vermaard om zijn improvisatietalent. In 1911 werd hij dirigent van de Sociedad coral (koorvereniging) van Bilbao waarvoor hij veel werken schreef, zoals populaire Baskische liederen. Van 1912 tot 1930 was doceerde hij compositie en orgel aan het Conservatorio Vizcaíno de Música te Bilbao.

In 1922 trouwde hij met Julia Ispizua. Ze kregen zes kinderen.

Vanaf 1939 was hij orgeldocent aan het Real Conservatorio Superior de Música de Madrid en vanaf 1956 tot zijn dood was hij er directeur.

In 1952 werd Jesús Guridi onderscheiden met het Grootkruis van Alfonso X del Sabio en werd hij benoemd tot ereburger van zijn geboortestad Vitoria-Gasteiz. Vanaf 1952 draagt het conservatorium te Vitoria-Gasteiz zijn naam. In 1957 werd hij ereburger van de stad Bilbao.

Jesús Guridi was dé componist van Baskenland.

Jesús Guridi componeerde in elk geval

     3 opera’s

     10 zarzuela’s

     6 orkestwerken

     2 (series) werken voor harmonieorkest

     6 koorwerken, ook met orkest

     3 kamermuziekwerken

     3 (series) liederen voor zangstem en piano

- Seis canciones catalanas, 1943  

     8 (series) orgelwerken

     6 (series) pianowerken

     1 serie harpwerken

 

Léonce de Saint-Martin (château de Fonlabour bij Albi, Frankrijk, 31 oktober 1886 – Parijs, 10 juni 1954) begon op zijn 4de piano te spelen en speelde op zijn negende voor het eerst op het orgel van de Kathedraal van Albi. Léonce de Saint-Martin was op zijn 14de al hulporganist aan de Kathedraal. Naar de wens van zijn vader, graaf Henri de Saint-Martin de Paylha, advocaat, studeerde hij rechten in Montpellier. Hij slaagde daarvoor in 1906. In 1908 besloot Léonce de Saint-Martin zijn carrière als advocaat op te geven, trok naar Parijs, speelde daar orgel en studeerde compositie bij Adolphe Marty. Van 1914 tot 1919 moest hij in de Eerste Wereldoorlog in de artillerie meevechten. Vanaf 1920 verving Léonce de Saint-Martin regelmatig Marcel Dupré als organist van de Kathedraal Notre-Dame van Parijs. In 1924 werd hij officieel de assistent-organist van Louis Vierne. Vanaf dat jaar gaf hij ook concerten in heel Europa. Na de dood van Louis Vierne op 2 juni 1937 werd Léonce de Saint-Martin hoofdorganist van de Notre Dame.

Léonce de Saint-Martin componeerde

     1 werk voor orgel en koperblazers

     6 werken voor koor, orgel (en instrumenten)

     21 (series) orgelwerken

- Paraphrase du psaume 136: super flumina Babylonis opus 15, 1932, “onze” psalm 137, droevig en dramatisch uitgebeeld.

     11 (series) liederen

 

Othmar Schoeck (Brunnen aan de Vierwaldstättersee, Zwitserland, 1 september 1886 – Zürich, 8 maart 1957) was de zoon van een kunstschilder, en wilde in eerste instantie zelf ook kunstschilder worden; uiteindelijk ging zijn voorkeur toch  naar de muziek uit en ging hij naar Zürich aan het conservatorium bij Friedrich Hegar en Lothar Kempter muziek studeren. Van 1907-1908 volgde hij de "meesterklas" voor compositie bij Max Reger in Leipzig.

In 1908 ging hij weer terug naar Zwitserland en vestigde zich in Zürich, waar hij tot het eind van zijn leven zou blijven wonen.

In 1917 werd hij Othmar Schoeck benoemd tot dirigent van het symfonieorkest van de Concertvereniging van Sankt Gallen; hij zou dat tot 1944 blijven doen.

Othmar Schoeck componeerde

     3 theatermuziekwerken

     5 opera’s

- Penthesilea, 1927, opera in één akte, libretto van de compponist, naar het werk met dezelfde titel van Heinrich von Kleist;  zijn bekendste opera, wordt nog steeds uitgevoerd.

     464 liederen

- Drei Lieder, opus 4. 1906

- Drei Lieder, opus 7,  1907

- Drei gedichte, opus 10, 1907

- Dreizehn Lieder,  opus 19b, 1915

- Zehn Lieder, opus 24a, 1914

- Zehn Lieder, opus 24b, 1915

- Zwölf Eichendorff Lieder, opus 30, 1918

     7 koorwerken

     9 orkestwerken

- Concerto voor Cello en strijkorkest, opus 61

     9 kamermuziekwerken

     2 pianowerken

 

Ladislas de Rohozinski (Sint Petersburg, Rusland, 1886 - 4 september 1938) was van Poolse ouders. Hij studeerde muziek in Parijs bij Eugène Gigout en Vincent d'Indy. Hij vocht de hele Eerste Wereldoorlog als vrijwilliger mee aan het Franse front en werd na de oorlog daarom Ridder in het Legioen van Eer.

Vanaf 1919 schreef hij als muziekrecensent in verschillende kranten en tijdschriften.

Tussen 1926 en 1928 dirigeerde hij het orkest Pasdeloup in het Theater van de Champs-Élysées.

Ladislas de Rohozinski componeerde

     1 orkestwerk

     13 (series) kamermuziekwerken

- Quatre pièces pour flûte et harpe, 1926

     7 (series) werken voor zangstem en piano

     9 (series) pianowerken

 

Albertha "Bertha" Tideman-Wijers (Zutphen, 8 januari 1887 - Almelo, 1 januari 1976) kreeg van haar zevende tot haar twaalfde jaar pianolessen van haar moeder Elisabeth Maria Goedhart. In 1900 verhuisde het gezin naar Berlijn. Hier kreeg zij pianoles van haar oudere zuster en van de pianiste Marie Tauszky. Aan het Sternsche Conservatorium studeerde zij theorie en compositie. In 1906 ging zij naar de Hochschule für Musik, waar zij piano studeerde bij Ernst van Dohnányi en compositie bij Richard Rössler. In 1909 ontving zij haar einddiploma. Op 31 maart 1910 trouwde Bertha Wijers met Jan Tideman. Jan Tideman was ambtenaar binnenlands bestuur in Nederlands Oost-Indië klom daar in de loop der jaren op tot gouverneur van de Molukken. Het echtpaar kreeg twee dochters en en zoon.  De concertpianiste Bertha Tideman-Wijers had in Indië veel succes met haar optredens, onder meer in Batavia en Soerabaja, waarbij ze ook haar eigen werk speelde. Zij schreef enkele composities voor piano, waarvan er een paar het resultaat zijn van haar langdurig verblijf in de Bataklanden op Sumatra.

Bertha Tideman-Wijers componeerde

     werken voor piano

     kinderliedjes

     liederen

     beiaardstukken

     duo’s voor 2 violen

 

Zorko Prelovec (Idrija, Slovenië, 11 februari 1887 – Ljubljana, 25 februari 1939,) was actief als componist en koordirigent. Hij leidde het Ljubljana Mercury koor vanaf 1900.

Zorko Prelovec componeerde

     koorwerken

     liederen

 

Leevi Antti Madetoja (Oulu, Finland, 17 februari 1887 – Helsinki, 6 oktober 1947) was de zoon van Antti Madetoja and Anna Hyttinen. Zijn vader emigreerde naar de Verenigde Staten om geld te erven voor zijn familie, maar overleed aan tuberculose bij de Mississippi rivier, zonder zijn zoon ooit te hebben gezien.

Leevi Madetoja kreeg zijn eerste muzieklessen in zijn geboorteplaats. Vanaf 1906 studeerde Leevi Madetoja aan de Universiteit van Helsinki en aan het Helsinki Muziekinstituut bij Jean Sibelius, Armas Järnefelt en Erik Furuhjelm. In 1910 studeerde hij een jaar bij Vincent d'Indy in Parijs en in 1911 bij Robert Fuchs in Wenen en Berlijn.

Vanaf 1912 was hij dirigent van het orkest van de Helsinki Philharmonie. Van 1914 tot 1916 dirigeerde Leevi Madetoja het Stedelijk orkest in Viipuri en doceerde daar aan de orkestschool.

In 1913 trouwde Leevi Madetoja met schrijfster Hilja Onerva Lehtinen.

Vanaf 1916 tot1939 was hij docent aan het Helsinki Muziekinstituut. Ook werkte Leevi Madetoja als muziekcriticus.

Leevi Madetoja componeerde

     2 opera’s

     1 ballet

- Okon Fuoko, opus 58, ballet in één akte, 1927, de componist stelde er een speelse orkestsuite uit samen

     20 orkestwerken

- Kullervo, symfonisch gedicht voor orkest, opus 15, 1913, gebruikt in de Finse film The Man Without a Past.

- Symfonie nr. 1, opus 29, 1916, beknopte driedelige symfonie, indrukwekkend in haar bescheidenheid; rijkdom aan ritmefantasie;

- Symfonie nr. 2, opus 35,  1918,

- Symfonie nr. 3 in A grote terts, opus 55, 1926, ernstig;

     2 werken voor harmonieorkest

     20 werken voor gemengd koor

     35 werken voor mannenkoor

     8 werken voor zangstem en orkest of instrumenten

     4 kamermuziekwerken

     30 pianowerken

 

Heitor Villa-Lobos (Rio de Janeiro, 5 maart 1887 — 17 november 1959) was de zoon van de Spaanse Raul Villa-Lobos, bibliothecaris, tekenleraar en cellist in Noema Umbelina dos Santos Monteiro, amateur-musicus, en een Braziliaanse moeder. Van zijn vader, liefhebber van de muziek van Johann Sebastian Bach, kreeg Heitor cellolessen op een rechtop gehouden altviool, in 1895 stapte hij over op klarinet.

In 1899 stierf vader Raul aan waterpokken. Om het gezinsinkomen op peil te houden pakte Heito zijn gitaar en speelde hij met de straatmuzikanten van Rio de Janeiro. Hij schreef meteen maar zijn eerste compositie: het lied Os Sedutores voor zangstem met pianobegeleiding. In 1901 ging Heitor medicijnen studeren aan het Colegio Dom Pedro II, maar dat ging niet van een leien dak; hij zag meer in de muziek. Zijn recalcitrante houding bracht hem in botsing met zijn moeder; hij ging inwonen bij zijn tante Leopoldina de Amaral (ook wel bekend als Zizinha). Hij speelde vanaf 1903 in diverse Chorosesembles (Choros zijn klaagliederen, gespeeld door straatmuzikanten) en muziek in theaters en bioscopen. Heitor Villa-Lobos was enige tijd cellist in het opera-orkest van Rio de Janeiro en leerde piano spelen van Lucilia Guimarães. In 1905 had hij voldoende geld bij elkaar om een binnenlandse reizen door de oerwouden van Brazilië te ondernemen, waarvan hij diverse soorten volksmuziek mee terugbracht, die altijd van invloed zijn geweest op zijn geheel eigen klassieke stijl. Heitor Villa-Lobos volgde een muziekstudie aan het Nationaal Muziekinstituut in Rio.

In 1912 maakte Heitor Villa-Lobos een tocht naar de binnenlanden van het Amazonebekken. Eenmaal terug trouwde hij dat jaar met pianiste Lucilia Guimãeres, vestigde zich in Rio en bracht in 1915 de stad  in vervoering met zijn nieuwe muziek. In 1917 was Darius Milhaud in Brazilië. Hij bracht Heitor Villa-Lobos in contact met de Franse 20ste eeuwse muziek van Debussy, Satie en Strawinsky en leerde op zijn beurt van Villa-Lobos over de straatmuziek van Rio. Ook Artur Rubinstein werd bevriend met Villa-Lobos en inspireerde hem tot het schrijven van pianomuziek.  In 1923 kreeg hij een overheidsbeurs om in Parijs zijn studie voort te zetten. Hij keerde in 1930 naar zijn vaderland terug als componist van internationale faam.

In 1930 werd het ook muziekonderricht in Rio aan hem toevertrouwd en hij drukte er zijn eigen stempel op. Het nieuwe onderwijssysteem ontwierp hij zelf en de muziek die hij stimuleerde was geworteld in verschillende soorten volksmuziek en deed een expliciet beroep op het Braziliaans patriottisme. In 1940 werd hij hoofd van het Braziliaanse ministerie van cultuur.

Twee jaar na de dood van Villa-Lobos werd er een museum aan hem gewijd: het Museu Villa-Lobos opende zijn deuren in Rio de Janeiro in 1961. In 1967 werd het Conservatório Nacional de Canto Orfeônico in Rio de janeiro herdoopt in Instituto Villa-Lobos. Heiter Villa-Lobos gaf in zijn eentje Brazilië in de klassieke muziek een eigen identiteit.

Villa-Loboskenner David P. Appleby catalogiseerde de werken van Heitor Villa-Lobos onder de letter W van Works.

Heitor Villa-Lobos componeerde 2000 werken. De onderstaande opsomming is dan ook onvolledig:

     10 opera’s

- Magdalena: een muzikaal avontuur, volksoperette in twee bedrijven, libretto Frederick Hazlitt Brennan en Homer Curran, liedjes Robert Wright en George Forrest, 26 juli 1948, kostelijke musical/opera die nooit meer wordt uitgevoerd.

     11 balletten

- Amazonas, Bailado indígena brasileirom W 118, 1917, ballet in 17 wisselende scènes, voor orkest

     2 musicals

     9 werken voor koor en orkest

- Mandu çarara, W 417, 1940, koorballet naar een Braziliaanse legende van kindbruidjes voor de god Manu–Çarara.

- Floresta do Amazonas (Woud van de Amazone). W551 Cantate, 1959, Afgeleid uit de muziek bij de film Green Mansions. Alfred Heller, een vriend van Villa Lobos, maakte er een versie van voor orkest en sopraan. 23-delig werk

13. Cair da tarde, eerder als lied geschreven voor znagstem en piano of orkest W544

     16 Chôros, een serie van 16 composities voor verschillende instrumenten of instrumentengroepen, gecomponeerd tussen 1920 and 1929. Het woord chôro (Portugees voor “schreiend”) werd gebruikt voor de muziek die gespeeld werd door Braziliaanse straatmuzikanten.

- Chôros nr. 3 "Pica-páo" (specht),  voor zeven blaasinstrumenten, of mannenkoor, of allebei samen

- Chôros nr. 5, "Alma brasileira" (Braziliaanse Ziel) voor piano, 1925,

     9 Bachianas Brasileiras: 9 thematisch verbonden composities voor verschillende samenstellingen en instrumentcombinaties. 1930 – 1945; een combinatie van Bachiaanse en Braziliaanse muziek.

- Bachianas Brasileiras nr. 1 voor 8 cello's, 1930, mag ook met bijvoorbeeld 32 cello's, opgedragen aan Pablo Casals.

1. Préludio (Modinha, kort weemoedig liefdesliedje)

- Bachianas Brasileiras nr. 2 voor orkest, 1930.

4. Tocata (‘O Trenzinho do Caipira’ = boerentreintje in de bergen) mini symfonisch gedicht, dat een treintje in de bergen beschrijft dat al puffend en hijgend de klim de bergen in maakt. Begeleid door het gekrijs van apen en het gekwetter van vogels.

- Bachianas Brasileiras nr. 3, 1938, vierdelig pianoconcert, verreweg zijn beste pianoconcert, delen: Preludium, Coral, Aria, Dança.

- Bachianas Brasileiras nr. 4 voor piano, 1930, georkestreerd  in 1941

- Bachianas Brasileiras nr. 5 voor sopraan en 8 cello's, 1938/45. 2 delen

1. Ária (Cantilena, a kleine terts), tekst Ruth Valladares Corrêa, 1938. Deze Aria is Villa-Lobos' bekendste werk

2. Dansa  (Martelo, C grote terts), tekst  Manuel Bandeira, 1945, gepassioneerde ode aan zangvogels

- Bachianas Brasileiras nr. 6 voor fluit en fagot, 1938

- Bachianas Brasileiras nr. 7 voor symfonieorkest, 1942

- Bachianas Brasileiras nr. 8, 1944, voor symfonieorkest met tamtam coco, bombo en tarol, wordt daarom weinig uitgevoerd.

- Bachianas Brasileiras nr. 9, 1945, voor symfonieorkest òf koor a capella, drie delen: 1. Prelúdio; 2. Fuga; 3. Tempo I, meest Bach van alle negen Bachianas Brasileiras

     12 symfonieën

- Symfonie nr. 1, "O Imprevisto" (Het onvoorziene), 1916, een paar keer herzien

- Symfonie nr. 2, “Ascensão” (Hemelvaart), tussen 1917 en 1943

- Symfonie nr. 3, A Guerra ("De Oorlog"), 1919, met delen met titels als “Leven en Werk” en “Kuiperijen en Geruchten”; een expressieve en gepassioneerde symfonie, waarin zowel de Marseillaise als het Braziliaanse Volkslied worden geparafraseerd;  

- Symfonie nr. 4, A Vitória ("De overwinning"), 1919, eveneens gewijd aan de eerste Wereldoorlog,  ook hier met de Marseillaise. Villa Lobos schreef nog een vijfde symfonie: “Vrede”, maar die is verloren gegaan.

- Symfonie nr. 6, Montanhas do Brasil ("De bergen van Brazilië"), 1944. De melodielijnen zijn gebaseerd op de pieken en dalen van de Braziliaanse bergen. Geniaal tweede deel (Lento)

- Symfonie nr. 7, 1945, dubbel bezet orkest, met piano en synthesizer;

- Symfonie  nr. 10, Ameríndia ("Sumé Pater Patrium, Oratorio in 5 partes"), 1952, symfonie in de meest complete betekenis met solisten en koor, geschreven ter gelegenheid van 400 jaar São Paulo. Alleen het openingsdeel is instrumentaal, de rest wordt gezongen. Enorme klankmassa's.

- Symfonie nr. 12, 1957, anachronistisch

     5 pianoconcerten

     16 andere concerten

- celloconcerto nr. 1, 1915

- Ciranda das sete notas ("Dans over zeven noten"), voor fagot en strijkorkest, W 325, 1933, virtuoze Braziliaanse rondedans.

- gitaarconcerto Fantasia Concertante, 1951, voor Andrés Segovia, lyrisch, puntig, geraffineerd geïnstrumenteerd

- harpconcerto, 1953, geschreven voor Zabaleta

- celloconcerto nr. 2, 1953

- mondharmonica-concerto, 1955, geschreven voor John Sebastian Sr.

     61 andere orkestwerken

- Uirapurú, symfonisch gedicht,  W 133, 1917, sprookjesachtige beschrijving van een bijzondere tropische vogel met een betoverend mooie zang die alleen diep in de jungle voorkomt.

- Fantasia para saxophone, 1948, W 490  voor sopraan saxofoon, 3 hoorns en strijkorkest

- Erosão ("Origem do Rio Amazonas"), W495, 1950

     7 werken voor harmonieorkest

     17 strijkkwartetten

- Brazilian, strijkkwartet nr. 6, 1938

     64 andere kamermuziekwerken

- Sonate-fantaisie nr. 1 voor viool en piano, Desesperança (Wanhoop), 1913

- Sonate-fantaisie nr. 2 voor viool en piano, 1914

- Sexteto místico, voor fluit, hobo, saxofoon, harp, celesta en gitaar, 1917, verloren gegaan, 1955, vervangen

- vioolsonate nr. 3, 1920

- Quarteto Simbolico, W181, 1921 voor harp, celesta, fluit en saxofoon

- vioolsonate nr. 4, 1923

- Assobio a jato, (The jet whistle) 1950, voor dwarsfluit en cello

- Quinteto Instrumental voor fluit, viool, altviool, cello en harp, 1957

     44 koorwerken

     52 werken of series werken  voor zangstem(men) en piano of instrumenten

- Os Sedutores, W 001, 1899, zijn eerste compositie

- L'oiseau blessé d'une flèche, opus 10,  W 062, voor zangstem en piano, 1913, gebaseerd op een fabel van de la Fontaine

- Les mères, opus 45, W 080 voor zangstem en piano, 1914, tekst Victor Hugo ("Les enfants")

- Poème de l'enfant et de sa mère, W 192, 1923, voor sopraan, fluit, klarinet en cello 

- Suite voor zangstem en viool, W195, 1923, tekst Mario de Andrade.

- Serestas,  W 216, cyclus van 14 liederen voor zangstem en piano of orkest, 1925

+ nr. 5 Modinha

- Três poemas indígenas, W 224, drie liederen voor zangstem, gemengd koor en orkest, 1926

+ nr. 1  Canidé-loune-Sabath (lied van de gele vogel; melodie uit de 16de eeuw)

- Modinhas e canções, 1943, liedcyclus met piano of orkest

- Melodia Sentimental, W555, 1958, voor zangstem en orkest

- Cair da tarde, tekst Dora Vasconcelos, voor zangstem en piano, 1958, W 544, met orkest, W 545, ook gebruikt in de cantate A floresta do Amazonas, W551.

     56 werken voor piano

- A prole do bebê (de familie van de baby), verzameling karakterstukken in drie delen: deel 1, W 140, 8 werken, 1918, deel 2, W 180, 9 werken, 1921. Deel 3 is nooit gepubliceerd en de manuscripten zijn verloren gegaan.

- Carnaval das crianças (kindercarnaval), W157, 8-delige pianocyclus, 1920

- A Lenda do Caboclo, 1920, ook georkestreerd in 1922

- Rudepoêma (Wild gedicht), 1921 - 1926, het grootste en meest uitdagende pianowerk van Heitor Villa-Lobos. Eén deel van 20 minuten.  "Le Sacre du Printemps ontmoet de Braziliaanse jungle" (recensent Dan Davis). Het werk was bedoeld als een symfonische portret van de pianist Arthur Rubinstein. In 1942 georkestreerd

- Valsa da dor, 1932

- New York Skyline Melodie, 1939, W407, ook gezet voor orkest, W408  

     15 (series) werken voor gitaar

- 12 Études voor gitaar solo, 1929, geschreven voor Andrés Segovia, gereviseerd in 1948 en 1953, revolutionair!

- Suíte popular brasileira, 1928, gereviseerd 1948, zesdelige suite

1. Mazurka-Choro

- Ciclo Brasiliero, 1937, W374, prachtige pianocyclus

- Vijf Preludes, 1940, verrassend;

Prelude nr. 1 in e kleine terts

Prelude nr. 2 in E grote terts, geweldig werk

Prelude nr. 3 in a kleine terts: Andante (Bachiana) 

     2 filmscores

- Green Mansions, 1959, regie Mel Ferrer. Ongelukkig met hewt muziekgebruik in de film, zette Heitor Villa–Lobos de hele muziek om in de cantate Floresta do Amazonas (Woud van de Amazone).

 

Heino Eller (Tartu, Estland, 7 maart 1887 – Tallinn, 16 juni 1970) maakte in 1907 zijn schoolopleiding in Tartu af. Vanaf zijn twaalfde speelde hij viool in een aantal amateurorkestjes. In 1907 en 1908 studeerde hij viool aan het Conservatorium van Sint-Petersburg. Vanwege overtraining brak zijn studie af en studeerde van 1908 tot 1911 rechten aan de Universiteit van Sint-Petersburg. In 1913 keerde Heino Eller terug naar het conservatorium en studeerde daar compositieleer en muziektheorie. In 1915 moest hij zijn dienstplicht te vervullen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hij speelde in die tijd in een militair orkest. In 1919 keerde hij terug naar het conservatorium en in 1920 studeerde hij af. Een van zijn docenten was Maximilian Steinberg.

Heino Eller ging terug naar Estland, dat in 1918 onafhankelijk was geworden. Tussen 1920 en 1940 doceerde hij compositieleer en muziektheorie aan de Hogere Muziekschool in Tartu. Hij trouwde met de pianiste Anna Kremer, die in 1942 in een Duits concentratiekamp om het leven kwam vanwege haar Joodse achtergrond.

In 1940 werd Estland door de Sovjet-Unie bezet. In dat jaar werd Eller voorzitter van het uitvoerend comité van de Bond van Componisten van de Estse Sovjetrepubliek. Hij verhuisde naar Tallinn, waar hij van 1940 tot aan zijn dood in 1970 aan het plaatselijke conservatorium doceerde. Leerlingen van Heino Eller waren Eduard Tubin en Arvo Pärt. In 1965 kreeg Heino Eller de Leninorde en in 1967 de eretitel Volkskunstenaar van de USSR.

Heino Eller overleed in 1970 in Tallinn, waar hij ook begraven ligt.

De Hogere Muziekschool in Tartu, waar Eller tussen 1920 en 1940 doceerde, heet sinds 1971 Heino Eller Muziekschool (‘Heino Elleri nimeline Tartu Muusikakool’). In 1998 stelde het Estse Theater- en Muziekmuseum de Heino Eller Muziekprijs in, die elk jaar op de geboortedag van Heino Eller wordt uitgereikt. In Tallinn staat een buste van de componist, vervaardigd door de beeldhouwster Aime Kuulbusch.

Heino Eller componeerde

     7 symfonische gedichten

- Koit (‘Dageraad’), 1917

- Videvik (‘Schemering’), 1918

- Ööhüüded (de nachtgeluiden), 1921, prachtig symfonisch gedicht

     34 andere orkestwerken

- Symfonische Legende, 1923

- Fantasy in g kleine terts voor viool en orkest, 1917,  voortvarend

- Symfonie nr. 2, 1947

- vioolconcerto in b kleine terts, 1964

- 5 stukken voor strijkorkest, 1953, gebaseerd op eerder geschreven pianowerken

5. Kodumaine viis (/Homeland Tune)

     45 kamermuziekwerken

- sonate voor viool en piano nr. 1, 1922

- sonate voor viool en piano nr. 2, 1946

     185 pianowerken

- Kellad (‘Klokken’), 1929, geïnspireerd op de klokken in de Pauluskerk in Tartu.

- Homeland Tune (Kodumaine viis) in E grote terts, 1918, opgedragen aan Heljo Sepp, georkestreerd als nr. 5 van de Vijf stukken voor strijkorkest, 1953

 

Florence Beatrice Price (Little Rock, Arkansas, Verenigde Staten, 9 april, 1887 – Chicago, 3 juni, 1953) was de dochter van de muziekdocent Florence Gulliver en tandarts James H. Smith, een gemengd-ras gezin. Het koppel had drie kinderen. Ondanks dat racisme de maatschappij toen kenmerkte, was het een gerespecteerd gezin binnen de gemeenschap. Florence Smith kreeg haar eerste muzieklessen van haar moeder en gaf haar eerste pianoconcert op 4-jarige leeftijd. Haar eerste compositie werd gepubliceerd toen zij 11 was.

Op 14-jarige leeftijd studeerde Florence Smith af aan het Capitol High School als beste van haar klas. Ze ging piano en orgel studeren aan het New England Conservatorium. In het begin deed ze of ze van Mexicaanse afkomst was om de vooroordelen die tegenover Afro-Amerikanen te omzeilen. Aan het conservatorium studeerde ze compositie en contrapunt bij George Whitefield Chadwick en Frederick Converse. In 1906 studeerde ze af als organist en muziekdocent.

Even gaf Price les in Arkansas. In 1910 verhuisde ze naar Atlanta, waar ze de leiding kreeg over het muziekdepartement van Clark Atlanta University. In 1912 trouwde ze met advocaat Thomas J. Price, en keerde ze terug naar Little Rock. Na een aantal racistische incidenten in Little Rock (waaronder een lynching in 1927) verhuisden ze naar Chicago. Daar studeerde Florence Price compositie, orkestratie en orgel bij Arthur Olaf Andersen, Carl Busch, Wesley La Violette en Leo Sowerby. Ook studeerde ze aan het Chicago Musical College, het Chicago Teacher’s College, de Universiteit van Chicago en het Amerikaans Conservatorium talen, vrije kunsten en muziek.

In 1931 leidden financiële problemen en geweldsmisbruik van haar echtgenoot tot een echtscheiding. Florence Price bleef alleen achter met haar twee dochters. Om aan gezinsinkomen te krijgen speelde ze als organist in bioscopen bij stomme films. Ook componeerde ze liedjes voor radioreclame onder pseudoniem. In die tijd woonde ze met haar dichters bij vrienden. Uiteindelijk trok ze in bij Margaret Bonds, ook een zwarte pianiste en componiste. Via haar kwam Florence Price in contact met schrijver Langston Hughes en contra-alt Marian Anderson, bekende figuren in de kunstwereld. Ze hielpen Florence Price haar composities aan de man te brengent. Florence Price en Margaret Bonds bouwden nationale erkenning op voor hun composities en uitvoeringen. Op 15 juni 1933 werd de symfonie in e kleine terts van Florence Price uitgevoerd door het Chicago Symphony Orchestra, voor het eerst dat een compositie van een Afro-Amerikaanse vrouw werd uitgevoerd door een gerenommeerd orkest.

In 1940 werd Florence Price opgenomen in het American Society of Composers, Authors and Publishers voor haar verdiensten als componist.

Op 3 juni 1953 overleed Florence Price in Chicago aan een beroerte.

In 2009 werd een grote verzameling werken en administratie van Florence Price teruggevonden in een verlaten, vervallen huis in St. Anne, Illinois. De verzameling bevatte tientallen partituren, waaronder haar twee vioolconcerten en haar vierde symfonie. Ze zijn nu terug te vinden in de archieven van de Universiteit van Arkansas

Florence Price componeerde 300 werken, waaronder

     4 symfonieën

- Symfonie n. 1 in e kleine terts, 1932, haar eerste werk voor vol orkest en de eerste symfonie van een zwarte vrouw uitgevoerd door een  gerenommeerd Amerikaanse orkest. Het derde deel is een fanasierjke Juba dans

- Symfonie nr. 2 in g kleine terts, omstreeks 1935

- Symfonie nr. 3 in c kleine terts, 1938, bondig en krachtig. Vierdelige symfonie met uitertst melodieus verlopend tweede deel Andante ma non troppo.

- Symfonie nr. 4 in de kleine terts, 1945. De vierdelige symfonieën 3en 4 hebben beiden als derde deel Juba Dance, een dans van plantageslaven.  

     4 concerten

- Pianoconcerto in één deel, 1934

- Vioolconcerto nr. 1 in D grote terts, 1939

- Vioolconcerto nr. 2 in d kleine terts, 1952

     14 andere orkestwerken

- Ethiopia's Shadow in America, 1932, de eerste uitvoering was pas in januari 2015. Symfonisch gedicht over de teloorgang van de naar Amerika gebrachte slaven

- Colonial Dance Symphony, de juba, een snelle dans uit de Afro-Amerikaanse folklore, speelt een hoofdrol.  

- Concert Overture nr. 1, gebaseerd op de spiritual "Sinner, Please Don’t Let This Harvest Pass

- Concert Overture nr. 2, 1943, gebaseerd op de spirituals "Go Down, Moses", "Ev'ry Time I Feel the Spirit", "Nobody Knows the Trouble I've Seen

- The Oak, ook wel Songs of the Oak, symfonisch gedicht, volbloed romantisch, mooie orkestratie.

- Suite of Negro Dances (tegenwoordig Suite of Dances, die Negro mag natuurlijk niet meer), 1952, orkestversie van Three Little Negro Dances voor piano uit 1933. De juba, een snelle dans uit de Afro-Amerikaanse folklore, speelt een hoofdrol.  

     14 koorwerken

     12 (series) kamermuziekwerken

     110 (series) liederen,

- Four Songs from The Weary Blues, teksten Langston Hughes, 1935

2. Songs to the Dark Virgin

     kamermuziekwerken

     19 orgelwerken

- Adoration, 1951, zoetgevooisd

     87 (series) pianowerken

- Fantasie nègre nr. 1 in e kleine terts, 1929, gereviseerd 9n 1931, gebaseerd op de spiritual "Sinner, please don't let this harvest pass"

- Fantasie nègre No. 2 in g kleine terts, maart 1932, op een eigen vijftoonsthema 

- Fantasie nègre No. 3 in f kleine terts, 30 maart 1932

- Fantasie nègre No. 4 in b kleine terts, 5 april 1932 – 1937; 4 versies, indrukwekkend

- Pianosonate in e kleine terts, 1932

     24 arrangementen

 

Heinz Tiessen (Königsberg in Preußen, toen Duitsland, later Kaliningrad, geannexeerd door Rusland, 10 april 1887 – West-Berlijn, 29 november 1971) was de zoon van een gerechtsadviseur en woonde als kind in Bartenstein. Zijn vader zag hem graag jurist woren en in 1905 begon Heinz Tiessen een rechtenstudie aan de Universiteit van Berlijn. Maar in de praktijk bleek rechten niks voor hem te zijn en als snel schakelde hij over op filosofie bij Georg Simmels en muziek aan het Stern’schen Konservatorium, Daar studeerde hij compositie bij Philipp Rüfer, muziektheorie bij Wilhelm Klatte en directie bij Arno Kleffel.

Op voorspraak van Richard Strauss kon hij in 1917 aan het werk als koorrepetitor bij de Koninklijke opera in Berlijn. Daarnaast werkte Heinz Tiessen als muziekrecensent. Van 1918 tot 1921 was hij Theaterdirigent van de Freien Volksbühne, en daarnaast van 1920 tot 1922 dirigent van het Akademischen Orchesters Berlin aan de Universiteit. Hij was medeoprichter van Internationalen Gesellschaft für Neue Musik. In 1925 werd hij docent compositie aan de Muziekhogeschool van Berlijn.

Heinz Tiessen stond behoorlijk afwijzende ten opzichte van het opkomende Nationaal Socialisme. Niettemin kon hij zijn docentenwerk na 1933 tot 1945 blijven uitoefenen. Leerlingen van hem waren Eduard Erdmann, Josef Tal, Erik Bergman en Sergiu Celibidache. Zijn composities golden na de machtsovername van Adolf Hitler als ongewenst en verdwenen van de concertprogramma’s. Heinz Tiessen hield dan ook maar op met componeren.

In 1944 trouwde Heinz Tiessen voor de tweede keer, met pianiste Anneliese Schier. Na de Tweede Wereldoorlog leidde Heinz Tiessen van 1946 tot 1949 het Stadsconservatorium van Berlijn en van 1949 tot 1955 de afdeling compositie en muziektheorie aan de Muziekhogeschool in Berlijn. Vanwege het Nationaal Socialisme was zijn werk nooit meer uitgevoerd, en de muzikanten zetten zich daar zo direct na de oorlog ook niet meer voor in. Toen Heinz Tiessen in 1971 na een lange ziekte stierf was hij al een zowat vergeten componist. Pas aan het eind van de 20ste eeuw ontstond weer wat interesse in zijn muziek. Heinz Tiessen had zijn hele leven een passie voor vogelzang, vooral van merels. Hij verwerkte dat ook in zijn muziek en was in dat opzicht een voorloper van Olivier Messiaen.

Heinz Tiessen is begraven op de bosbegraafplaats Zehlendorf in Berlijn.

Heinz Tiessen componeerde in elk geval

     13 muziektheaterwerken

     2 symfonieën

     11 andere orkestwerken

     2 werken voor koor en orkest

     5 kamermuziekwerken

- Duo-Sonate voor viool en piano, opus 35, 1925

     1 werk voor zangstem en orkest

     liederen voor zangstem en piano

     6 (series) pianowerken

     1 orgelwerk

 

Paul Wittgenstein (Wenen, 11 mei 1887 – New York, 3 maart 1961) was de zoon van de industrieel Karl Wittgenstein. Zijn grootmoeder, Fanny Wittgenstein, was een nicht van violist Joseph Joachim, die op een gegeven moment ook door haar werd geadopteerd, en het was bij de familie Wittgenstein dan ook een komen een gaan van componisten, zoals Richard Strauss, waar de jonge Paul duetten mee op de piano speelde .

Paul Wittgenstein studeerde piano bij Malvine Brée en Theodor Leschetizky. Hij debuteerde als concertpianist in 1913. Vanwege het uitbreken de Eerste Wereldoorlog moest Paul Wittgenstein in 1914 in militaire dienst. Hij raakte gewond tijdens een patrouille bij Zamoś in Polen, doordat een sluipschutter zijn rechterarm met een kogel doorboorde, waarna zijn rechterarm moest worden geamputeerd. In een krijgsgevangenkamp in Omsk in Siberia herstelde hij en besloot vanwege zijn onverwoestbare drang naar het podium zijn pianocarrière alleen met zijn linkerhand voort te zetten. Dat kan, omdat bij je linkerhand de duim, de krachtigste "vinger", aan de rechterkant zit. Daarmee kun je dan een melodie in het eengestreept oktaaf spelen, terwijl de vingers die melodie in het klein oktaaf begeleiden. Met alleen een rechterhand zou dat nooit kunnen.

Na de oorlog arrangeerde en speelde Paul Wittgenstein dus pianostukken voor alleen de linkerhand. Door het vermogen dat was vergaard door zijn vader in de staalindustrie, kon hij het zich veroorloven om Benjamin Britten, Paul Hindemith, Erich Korngold en Richard Strauss opdracht te verlenen om werk voor hem te componeren. Het bekendste werk dat speciaal voor hem werd gecomponeerd is het "Concerto pour la main gauche" (Concert voor de linkerhand) van Maurice Ravel. Paul Wittgenstein wilde het echter spelen met belangrijke door hem aangebrachte wijzigingen, maar Ravel verbood dat; dit leidde er wel toe dat de relatie tussen hen slecht werd en zij elkaar na 1933 nooit meer zagen. "Vertolkers zijn geen slaven", schreef Wittgenstein aan Ravel. Die schreef terug: "dat zijn ze wel". Uiteindelijk werd het een favoriet concert van Wittgenstein, dat hij exact volgens de partituur uitvoerde. Ook Sergei Prokofjev componeerde een Pianoconcert nr. 4 in Bes grote terts voor hem, in 1931, maar Paul Wittgenstein schreef hem: "Ik bedank je voor het concert, maar ik begrijp er geen enkele noot van en ik zal het niet spelen". Hij heeft dat inderdaad nooit gedaan. In de partituur van Erich Korngold kraste hij zonder mededogen de partijen door, die hij overbodig vond. Na protest van Korngold verving hij de rode strepen in de partituur door haken, als de componist aanwezig was, zou hij ze spelen, in alle andere gevallen zou hij ze overslaan. De Piano Music with Orchestra van Paul Hindemith betaalde hij netjes en stopte het daarna diep in een la, zonder het ooit te spelen. Na de dood van Wittgenstein in 1961 werd een kopie van de partituur teruggevonden, maar niemand mocht die van de weduwe inzien. Pas in 2002 verkochten de erven de partituur.

Na de Anschluss in 1938 mocht Paul Wittgenstein – met Joodse voorouders, al waren die dan ook al generaties Protestantse Christenen – geen concerten meer geven. Hij vertrok naar de Verenigde Staten en werd in 1946 Amerikaans staatsburger. Hij werkte als muziekdocent en schreef het driedelige leerboek School for the left hand (1957).

Paul Wittgenstein was een oudere broer van de filosoof Ludwig Wittgenstein.

 

Olav Fartein Valen (Stavanger, Noorwegen, 25 augustus 1887 – Haugesund, 14 december 1952) werd geboren in een zwaar Christelijk religieus gezin en bleef zijn hele leven dat zware religieuze geloof houden. Zijn ouders waren zendelingen en Fartein bracht vijf jaar van zijn jeugd in Madagaskar door. Een en ander leidde ertoe dat hij uiteindelijk negen talen vloeiend beheerste.  

In 1906 verhuisde Fartein Valen naar Oslo om daar Noorse literatuur en taal te studeren, maar hij nam tegelijk ook les bij Catharinus Elling (1858–1942) aan het Conservatorium van Oslo, waar hij slaagde met een diploma voor orgelspel.  In 1909 ging hij naar Berlin om muziektheorie bij Karl Leopold Wolf en compositie bij Max Bruch te studeren.  

In 1916 kwam hij in Noorwegen terug, waar hij op het familielandgoed in Sunnhordland ging wonen met zijn moeder en zijn zus. Daar ontwikkelde en verfijnde hij zijn eigen dissonante contrapunt. Dat contrapunt had raakvlakken met het contrapunt van Johann Sebastian Bach en Arnold Schoenberg, maar hij ontwikkelde dat op een geheel eigen dissonante manier.

Na zijn moeders dood reisde Fartein Valen in de 1920’er jaren naar Rome en Parijs. Hij kreeg nogal wat kritiek van muzikanten en muziekkenners op zijn werk, wat hem behoorlijk teleurstelde. In 1924 kwam hij in Oslo terug, waar hij van 1927 tot 1936 werkte als muziekarchivaris aan de Universiteit van Oslo en als leraar muziektheorie. In 1935 kreeg hij van de regering een levenslang componistenpensioen. Hij ging weer in Sunnhordland wonen bij zijn zus en wijdde zich volledig aan componeren.

Na 1948 kreeg zijn specifieke werk wat meer waardering, onder andere van de pianist Glenn Gould, die werk van hem opnam. Fartein Valen was nooit getrouwd en had geen nakomelingen. Hij overleed in 1952 aan hartfalen na een longontsteking. In Noorwegen wordt elke twee jaar de Fartein Valenprijs toegekend aan een veelbelovende Noorse componist.

Fartein Valen componeerde

     4 symfonieën

     11 andere orkestwerken

     5 (series) werken voor zangstem en orkest

     6 kamermuziekwerken

     8 (series) koorwerken

     3 (series) liederen voor zangstem en piano

     9 (series) pianowerken

     2 orgelwerken 

https://farteinvalen.no

 

Rudi Stephan (Worms, hertogdom Hesse,  Duitsland, 29 juli 1887 - bij Tarnopol, 29 september 1915) groeide op in een welgesteld gezin. Zijn vader was de jurist en politicus Karl Stephan. Rudi Stephan studeerde vanaf 1905 bij Bernhard Sekles aan het Hoch Conservatorium in in Frankfurt en daarna bij Heinrich Schwartz en Rudolf Louis in München. Na afronding van zijn studie in 1908 bleef hij in München wonen. In 1913 werd hij een beetje bekend door zijn Musik für Orchester. In de Eerste Wereldoorlog werd hij opgeroepen in Duitse leger. Aan het front bij de grens van Oekraïene schoot een Russische scherpschutter een kogel door zijn hoofd. Hij werd 28 jaar.

Zijn vriend Karl Holl verzorgde de postume uitgave van Rudi Stephans werk, met een laatromanisch karakter en schreef een biografie. Probleem was dat je na de eerste wereldoorlog laatromantische muziek niet meer op prijs mocht stellen, en dus was er totaal geen vraag meer naar de composities van de hoogbegaafde vroeg gestorven componist. De nalatenschap van Rudi Stephan, waaronder schetsen en de meeste manuscripten, ging in de Tweede Wereldoorlog bij een luchtbombardement op Worms verloren.

Zijn voormalige school in Worms heet momenteel het Rudi-Stephan-Gymnasium.

Rudi Stephan componeerde (aan overgebleven werken)

     1 opera

- Die ersten Menschen, 1914, zijn grootste en beste werk. Libretto Otto Borngräber, naar de eerst Bijbelhoofdstukken met een Freudiaanse interpretatie. Speelt zich af in een uitgestrekt oerlandschap, waar het eerste gezin op aarde onderlinge confrontaties niet uit de weg kan gaan. Na 1933 verdween het werk als "Entartete Musik", in 1983 werd het herondenkt. 

     4 orkestwerken

- Musik für Orchester, 1912.

- Musik für Geige und Orchester, 1913

     1 werk voor bariton en orkest

     2 kamermuziekwerken

- Musik für sieben Saiteninstrumenten, 1911, voor 2 violen, altviool, cello, contrabas, harp en piano

     21 liederen voor zangstem en piano

     1 werk voor harmonium

 

Anny Mesritz-van Velthuysen (Salatiga, Java, Indonesië, 2 september 1887 – Amsterdam, 29 maart 1965) studeerde piano bij Carel Wirtz en compositie bij Henri Viotta aan het Koninklijk Conservatorium te Den Haag. Daarna studeerde zij aan het Brussels Conservatorium bij Arthur de Greef en aan de Muziekacademie te Berlijn bij Ernst van Dohnányi. Vanaf 1914-1916 studeerde zij compositie in Amsterdam bij Cornelis Dopper.

Anny van Velthuysen begon haar carrière als pianiste met een tournee door het toenmalige Nederlands-Indië. In 1911 trouwde zij met Siegfried Mesritz. Met haar man en dochtertje vertrok zij in 1914 naar Europa en vestigde zich in Amsterdam. Zij trad als pianosoliste, gaf pianoles en begeleidde instrumentalisten en zangers.

Anny van Velthuysen componeerde

     2 orkestwerken

- Thema met variaties, 1916

- Fantasie voor piano en orkest, 1918

     4 (series) werken voor zangstem en orkest of instrumenten

- Poème voor alt en orkest, 1918

     6 kamermuziekwerken

     2 pianowerken

     16  liederen voor zangstem en piano

 

Nadia Boulanger (Parijs, 16 september 1887 – 22 oktober 1979) was de dochter van componist en pianist Ernest Boulanger (1815–1900) en de Russische prinses Raissa Myshetskaya (1856–1935). Ernest Boulanger had Raissa in 1873 in Rusland ontmoet. Zij volgde hem naar Frankrijk en nam zangles bij hem op het Conservatorium in Parijs in 1876. In 1877 trouwden ze. Nadia werd geboren op de 72ste verjaardag van haar vader. Op haar zesde werd haar zusje Marie-Juliette Olga (“Lili”) geboren. Vanaf haar zevende studeerde Nadia Boulanger stevig muziek, op haar negende begon ze op het conservatorium, waar ze les kreeg van Louis Vierne en Alexandre Guilmant. Ze werd ook overtuigd Rooms Katholiek.

Toen Ernest Boulanger in 1900 overleed, werd geld een probleem voor het gezin, en Nadia probeerde haar bijdrage te leveren met orgel– en pianouitvoereingen. Ondertussen studeerde ze compositie bij Gabriel Fauré.

Vanaf 1904 ging Nadia Boulanger muziekles geven vanuit het gezinshuis in rue Ballu 36. Ze organiseerde daar privélessen, groepslessen en muzieksalons.

In 1907 werd Nadia Boulanger benoemd tot docent piano en pianobegeleiding aan het net opgerichte Conservatoire Femina-Musica. Daarnaast werd ze assistent–docent harmonieleer aan he gewone conservatorium.

In 1910 werd Annette Dieudonné haar leerling. Ze studeerde 14 jaar bij haar en bleef daarna haar leven lang Nadia Boulangies assisente en beste vriendin.

Nadia Boulanger onderhield ook een levenslange vriendschap met Igor Stravinsky.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog hielp Nadia haar zus Lili uitgebreid bij haar vrijwilligerswerk voor oorlogsslachtoffers. Lili spande zich daar zo voor in, dat ze er lichamelijk aan onderdoor ging, en overleed in maart 1918.

In de oorlog werd het Conservatoire Femina-Musica gesloten. Na de oorlog openden Alfred Cortot en Auguste Mangeot en nieuwe muziekschool in Parijs: de École normale de musique de Paris. Nadia Boulanger werd gevraagd om er harmonieleer, contrapunt, muziekanalyse, orgel en compositie te doceren. Ze ging ook artikelen over muziek schrijven in verschillende tijdschriften.

In 1921 werd Nadia Boulanger professor harmonieleer aan de Franse muziekschool voor Amerikanen in Fontainebleau, waar ze onder meer Aaron Copland les gaf.

In 1935 overleed haar moeder Raissa. Dat bevrijdde Nadia Boulanger van de zorg die ze altijd aan haar moeder had moeten besteden, ze was nu vrij om bijvoorbeeld naar Amerika te reizen waar ze in 1938 uitgebreid rondreisde om concerten en lezingen te geven.

Toen ze de Tweede Wereldoorlog zag aankomen, hielp Nadia Boulanger haar leerlingen Frankrijk te verlaten. Zelf vertrok ze ook naar de Verenigde Staten, waar ze 6 november 1945 aankwam. Ze doceerde dat aan Longy School of Music in Cambridge en het Peabody Conservatory in Baltimore. In januari 1946 kwam ze terug in Frankrijk. Ze werd docent piano aan het Conservatorium in Parijs en directeur van de Fontainebleau School.

Ze bleef ook haar concert- en lezingreizen in alle landen van wereld volhouden. Tot haar dood in 1979 bleef Nadia Boulanger aan het werk. Ze is begraven op de Begraafplaats in Montmartre, bij haar zus Lili.

Nadia Boulanger was verantwoordelijk voor het muzikale onderwijs aan een hele generatie vooraanstaande componisten in Europa en de Verenigde Staten. Grote namen als Ástor Piazzolla, Aaron Copland, Philip Glass en Quincy Jones gingen bij haar in de leer. Nadia Boulanger speelde een belangrijke rol in de herontdekking van Claudio Monteverdi. Zij was hierdoor ook een pionier op het gebied van de authentieke uitvoeringspraktijk.

Nadia Boulanger componeerde

     2 orkestwerken

- Fantaisie variée voor piano en orkest, 1912, pareltje

     9 werken voor stem(men), (koor) en  piano of orkest

- Pie Jesu, voor sopraan, strihjkkwartet, harp en orgel, 1918

     1 serie kamermuziekwerken

- Trois Pièces, 1914, voor cello en piano 

     30 liederen

- Les heures claires, 1912, tekst Émile Verhaeren

- Ilda, 1906

     4 werken voor orgel

     6 werken voor piano

 

Gummarus Ida Ludovicus (Lodewijk) de Vocht (Antwerpen, België, 21 september 1887 – 's Gravenwezel, bij Antwerpen, 27 maart 1977) kreeg zijn eerste muzikale opleiding bij Emile Wambach in het koor van de kathedraal van Antwerpen. Daarna studeerde aan het Antwerps conservatorium bij Jan Bacot (viool), Frans Lenaerts (piano), Emile Wambach (harmonie) en Lodewijk Mortelmans (contrapunt en fuga).

Op zijn 14de schreef Lodewijk de Vocht voor de Antwerpse Sint-Augustinuskring zijn eerste muziekwerk: de Groeninger Cantate. Vanaf 1903 was Lodewijk de Vocht violist bij de Maatschappij der Nieuwe Concerten, en van 1921 tot 1934 dirigent.

In 1921 werd hij aan het Antwerps Conservatorium docent harmonie, van 1944 tot 1952 was hij directeur. Leerlingen waren Daniel Sternefeld, Jef Maes en André Cluytens.

Vanaf 1937 was Lodewijk de Vocht dirigent van de Brusselse Chorale de la Société Philharmonique, met wie hij jaarlijks, zoals met het Koor Caecilia, de Matthäus-Passion en The Messiah uitvoerde.

Lodewijk de Vocht componeerde

     8 orkestwerken

- Avondschemering, 1906

- Ontwaking, voor orkest 1907

- Pastorale, voor orkest 1908

- Vioolconcert, 1944

- Celloconcerto, 1955

- Landelijk concerto, 1957 voor blokfluit en strijkorkest

     4 werken voor harmonie en fanfare

     8 missen

- Missa in honorem angelorum, voor 3 stemmen en orgel,  1912 
14 motetten

     60 (series) werken voor koor a cappella

- Memorare, voor vijfstemmig mannenkoor a cappella, 1909 
5 werken voor koor en solist(en)

     95 psalmen voor koor en orgel

     55 werken voor oor en piano, orgel of orkest

- Grote symphonie, voor koor en orkest, 1932

- Te Deum, voor koor en orkest, 1934

     5 werken voor koor, solisten en piano, orgel of orkest,

- Primavera, voor sopraan, tenor, gemengd koor en orkest, 1965

     15 kamermuziekwerken

     55 (series) liederen voor zangstem en piano

     8 gitaarwerken

     7 pianowerken

     2 orgelwerken

 

Arno Landmann (Blankenhaim, Thüringen, Duitsland, 23 oktober 1887 – Mannheim, 1966) studeerde op de hogeschool in Jena en vanaf 1903 aan de Groothertogelijke muziekschool in Weimar orgel bij E.W. Degner, en daarnaast fagot, piano en cello. Vanaf 1908 was Arno Landmann organist aan de Stadskerk van Weimar en vanaf 1909 orgeldocent aan de Groothertogelijke muziekschool. Ondertussen studeerde hij aan het conservatorium van Leipzig bij Max Reger en Karl Straube.
Vanaf 1911 was Arno Landmann organist aan het grote Steinmeyerorgel van de Christuskirche in Mannheim.

Arno Landmann componeerde

     12 orgelwerken

     1 werk voor zangstem en orgel

     1 transcriptie 

 

Jacobo José Maria Palm (Curaçao, 28 november 1887 – 1 juli 1982) kreeg op zevenjarige leeftijd les op dwarsfluit van zijn grootvader Jan Gerard Palm, de “vader van de Curaçaose klassieke muziek”. Op zijn 13de jaar leerde hij klarinet spelen en vanaf zijn 14de had hij les in piano, muziekleer, harmonieleer, compositie en viool. Jacobo Palm was muziekdocent aan het Colegio San Tomás in Willemstad en het Colegio del Sagrado Corazón (Welgelegen) te Habaai. Jacobo Palm was meer dan 50 jaar (1914-1968) organist van de prokathedraal Sint-Anna op Curaçao. Ook was hij jarenlang concertmeester van het Curaçaosch Philharmonisch Orkest en 12 jaar lid van het Curaçaos strijkkwartet, waarin hij altviool speelde. Jacobo Palm was getrouwd met Elisa Snijders. Voor zijn werk kreeg Jacobo Palm de in 1933 de eremedaille Pro Ecclesia et Pontifice, in 1957 werd hij Ridder in de orde van de Heilige Silvester en in 1982 Officier in de Orde van Oranje Nassau. In het Curaçaos Museum staat een buste van Jacobo Palm tentoongesteld. In 1989 kwam een postzegel met zijn beeltenis uit. Gitarist Jean-Jaques Rojer is een achterkleinzoon van Jacobo Palm.

Jacobo Palm componeerde

     walsen

- Elsa Maria

     danza's

- Ave de Paso

     mazurka's

- Que Linda

- Recuerdos

     polka's

     tumba's

     tango's

     pasillo's

- pasillo's Inocencia

     marsen

     kerkliederen

     profane liederen

     orgelwerken

     66 pianowerken

- Obras de Jacobo Palm, album para piano

www.palmstichting.nl

 

Ernst Toch (Wenen, 7 december 1887 – Santa Monica (Californië), 1 oktober 1964) was een zoon van een Joods koopman in Wenen. Al jong kreeg hij lessen voor piano en andere instrumenten en leerde hij zichzelf muziektheorie en compositie.  Nadat hij eerst filosofie en geneeskunde studeerde aan de Universiteit van Wenen en aan de Ruprecht-Karls-Universiteit Heidelberg besloot Ernst Toch, nadat zijn zesde strijkkwartet, opus 12 in 1909 door het wereldbekende Rosé-kwartet met succes werd uitgevoerd, toch maar muziek te gaan studeren. Aan het Dr. Hoch’s Konservatorium van Frankfurt studeerde hij  compositie en piano.

In 1912 werd hij docent aan de Hochschule für Musik und Darstellende Kunst, Mannheim, waar hij tot 1928 compositie en muziektheorie doceerde. In de Eerste Wereldoorlog moest hij in het Oostenrijkse leger naar het front bij Italië. In 1916 trouwde hij met de dochter van een bankier: Lilly Zwack.

Na de Eerste Wereldoorlog kwam hij naar Mannheim terug. In 1921 promoveerde hij met zijn proefschrift: Beiträge zur Stilkunde der Melodie aan de Ruprecht-Karls-Universiteit Heidelberg. In 1928 vertrok Ernst Toch met familie naar Berlijn.

Zijn Sinfonie voor piano en orkest (1932) werd door de Nationaalsocialistische "Antibolschewisten" gesaboteerd. Tijdens de overname van de politieke macht door de NSDAP in januari 1933 was Ernst Toch in Florence, Italië. Van daar emigreerde hij eerst naar Parijs, daarna naar Londen en in 1934 naar New York, waar hij aan de New School for Social Research doceerde.

In 1936 werd hij professor voor compositie en muziektheorie en ook voor filosofie aan de Universiteit van Zuid-Californië in Los Angeles.

In 1940 kreeg hij het burgerrecht van de Verenigde Staten. Hij stierf in Santa Monica, California, en is begraven in het Westwood Village Memorial Park Cemetery in Los Angeles. Hij was de grootvader van de schrijvers Lawrence Weschler and Toni Weschler. Ernst Toch noemde zichzelf "de meest vergeten componist van de twintigste eeuw".

Ernst Toch componeerde

     7 symfonieën

- Symfonie nr. 5 Jephta, Rhapsodisch Gedicht, opus 89, 1963 

     3 concerten

     22 andere orkestwerken

     8 strijkkwartetten

     18 andere kamermuziekwerken

- Tanz-Suite voor fluit, klarinet, viool, altviool, bas en slagwerk, opus 30, 1923, aansprekend en spitsvondig

- Twee divertimento's voor strijkduo opus 37, 1925, vitale werken

nr. 1:  divertimento voor viool & cello

nr. 2: divertimento voor viool & altviool, prachtige driedelige compositie

     4 werken voor blazers

     22 werken of series werken voor piano

     2 etudes voor cello

     4 opera’s

     14 theatermuziekwerken

     10 werken voor koor en orkest of instrumenten

     9 werken voor zangstem(men) (en begeleiding)I

     15 filmscores

- Heidi, 1937

 

Kurt Magnus Atterberg (Göteborg, Zweden, 12 december 1887 – Stockholm, 15 februari 1974) was de zoon van ingenieur Anders Johan Atterberg en Elvira Uddman, de dochter van een beroemde operazanger. Kurt Atterberg kreeg in Göteborg celloles. Hij volgde een opleiding aan de Kungliga Tekniska Högskolan (Koninklijk Instituut voor Technologie) in Stockholm en studeerde in 1912 af als ingenieur. In 1912 ging Kurt Atterberg aan het werk bij het Patent- och registreringsverket (Koninklijk Zweeds Octrooibureau), werd in 1936 afdelingschef en werkte er tot zijn 81e jaar in 1968.

Ondertussen was hij in 1910 en 1911 ook compositie en instrumentatie gaan studeren aan de Kungliga Musikhögskolan in Stockholm bij Andreas Hallen. Van 1916 tot 1922 was hij dirigent aan het Kungliga Dramatiska Teatern (Koninklijk Dramatheater) in Stockholm. Hij was medeoprichter van de Föreningen svenska tonsättare (Zweedse Vereniging van Componisten) en van 1924 tot 1943 voorzitter en bestuurder. In 1947 werd hij erevoorzitter. Van 1919 tot 1957 werkte hij ook als muziekrecensent aan de Stockholms Tidningen. Een lang omstreden componist, omdat hij zich in de Tweede Wereldoorlog sterk inzette voor vriendschapsbanden met nazi-Duitsland. Na de Tweede Wereldoorlog werd zijn werk en positie daardoor een in elk geval een tijd lang aan de kant geschoven. Wat dat betreft is hij vergelijkbaar met de componist Henk Badings in Nederland.

Kurt Atterberg stierf 15 februari 1974 in Stockholm op de leeftijd van 86 jaar en werd begraven op de Norra Begravningsplatsen.

Kurt Atterberg componeerde

     5 opera's

     3 balletten

     10 theatermuziekwerken

     9 symfonieën

- Symfonie nr. 1 in b kleine terts, opus 3, 1911

- Symfonie nr. 4, "Sinfonia piccola" in g kleine terts, opus 14, 1918

- Symfonie No. 5 in d kleine terts, opus 20, "Sinfonia funèbre", 1922, het tweede deel Lento is een treurmars.

- Symfonie nr. 6 "Dollarsymfonie", 8 april 1928, geschreven voor deelname aan een wedstrijd, uitgeschreven door Columbia Records ter nagedachtenis aan de 100e sterfdag van Franz Schubert. Opdracht was een symfonie te schrijven in de geest van de "Onvoltooide symfonie van Schubert". Kurt Atterberg won de eerste prijs en een bedrag van $10,000, waarna de symfonie de bijnaam "Dollar-symfonie" kreeg.

- Symfonie nr. 7 "Sinfonia romantica", opus 45, 1942, erg populair bij de Duitse nazi’s.

     6 concerten

     10 orkestsuites

     16 andere orkestwerken

     8 werken voor harmonie-orkest

     3 werken voor zangstem(men) en orkest

     4 religieuze werken voor (zangstemmen), koor en orkest

     4 koorwerken

     12 kamermuziekwerken

     2 orgelwerken

     3 pianowerken  

Bernard Hélène Joseph van Dieren (Rotterdam, 27 december 1887 – Londen, Engeland, 24 april 1936) was de laatste van vijf kinderen van wijnhandelaar Bernard Joseph van Dieren en zijn tweede vrouw, Julie Françoise Adelle Labbé. Bernard van Dieren werkte als onderzoeksassistent in een laboratorium, maar was ook een bekwaam violist en amateurkunstenaar. Op zijn twintigste werden al enkele  werken van zijn hand in Nederland gepubliceerd. In 1909 verhuisde hij naar Londen met zijn aanstaande vrouw, concertpianiste Frida Kindler (1879–1964). Ze trouwden op 1 januari 1910 trouwde. In dat jaar werd ook hun zoon Hans Jean Jules Maximilian Navarre Benvenuto Bernard van Dieren (1910–74) geboren en kreeg Bernard van Dieren de Britse nationaliteit.

Vanaf 1912 was Bernard van Dieren muzikaal correspondent voor verschillende Europese kranten en tijdschriften. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij korte tijd betrokken bij de geheime dienst in Nederland, als encryptie-expert bij de Inlichtingendienst.

Hij leed het grootste deel van zijn leven aan een slechte gezondheid en onderging talloze operaties voor niergerelateerde klachten. Het gezinsinkomen werd voor een groot deel verzorgd door zijn vrouw, die pianoles gaf en recitals verzorgde.

Bernard van Dieren componeerde in een ingewikkelde chromatisch toontaal vol zelfbedacht contrapunt. Gaandeweg ging hij wat toegankelijker tonaal componeren.

Bernard van Dieren componeerde 

     1 opera

     10 orkestwerken

     7 kamermuziekwerken

     40 liederen

     7 pianowerken

     4 werken voor een ander instrument solo